| |
| |
| |
Leestafel.
Aug. Vermeylen. Geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst. Tweede Deel. A Tekst. B Platen. Amsterdam. Wereldbibliotheek.
Wat aanstonds weer treft in deze geschiedenis der schilderkunst, waarvan het eerste deel verscheen in 1921, is de vaste hand van ontleding der kunstwerken. Vermeylens beschrijving dringt door de bizonderheden naar het wezen. Het zijn niet maar bizondere karaktertrekken die hij aanwijst, maar het zijn die bizondere, die het wezen van een kunstwerk bepalen. De vergelijking is daarbij een geliefd hulpmiddel. Zie bijv. de manier, waarop de twee beroemde ruiterstandbeelden der Italiaansche Quattrocento, de Gattamelata en de Colleoni, het Paduaansche en het Venetiaansche beeld, Donatello's en Verrocchio's werk, te zaam worden overwogen. Aan de Colleoni wordt duidelijk ‘hoeveel meer men nu (D. eindigde zijn werk in 1453, V. begon het zijne in 1479) van beweging houdt’ en dan wordt deze beweging tot in de bizonderheden van het werk nagespoord. Welk verschil er ligt in de behandeling der bizonderheden, en welk geestelijk verschil de beide werken onderscheidt. Op deze wijze toegelicht, worden de beide kunstwerken tot levend bezit voor den beschouwer.
Om Hieronymus Bosch te doen begrijpen verwijst de schr. naar hetgeen leefde ‘op den zelfkant van de groote kunst in de versieringsplastiek der kerkportalen, in het houtsnijwerk der koorstoelen, langs den rand der miniaturen’. De lust in verschrikkingen ‘broeide sedert lang onafgebroken (in) een apocalyptische literatuur’. Zeker komt door deze analogie de schijnbare ‘einmaligkeit’ van den zonderlingen schilder (hoewel dan door Breughel geflankeerd) in een ander licht te staan. ‘Hij zelf huivert onder dien angst die met de zonden de ziel bekruipt, doch hij vindt (daarin) tevens een geniepig vermaak’. Bosch schildert zijn monsters zóó dat ze toch mogelijk zijn; zij hebben een schijn van organische waarheid, en dat is daaraan het ontzettende.
Uitvoerig wordt gehandeld over Mantegna, die in zijn grootsche eenzelvigheid al meer eerbied afdwingt aan de tegenwoordige kunstwaardeering, en wij vernemen hoe de invloed van ‘het Paduaansche evangelie’ zich overal in het Noordelijk Italië deed gelden, tot dat in Venetië Gentile Bellini op Vlaamsche aansporing het schilderij niet meer op het vormbeginsel, maar op dat van de kleur-en-lichttoon bouwt.
| |
| |
Wat de quattrocentistische Florentijnen aangaat: Botticelli ontvangt een bespreking, die eenigermate als rehabiliteerend kan beschouwd worden. Het scheen soms alsof zijn moderne roem aan het tanen was. Vermeylen's ontleding zijner kwaliteiten strekt toch om de blijvende beteekenis van dezen kunstenaar te bevestigen, daar hij zijne eigenschappen plaatst in het mildste licht.
Zoo biedt dit werk een overvloed van aanleidingen voor kunstgenot. Het ontledend vermogen van den schr. is door liefde en bewondering gedragen, zoodat het kunstwerk bij hem een belangstelling wekt, waarvoor hij aanstonds zijn lezers wint. Het boek vangt aan met een ‘Inleiding tot de kunst van omstreeks 1432 tot het einde der vijftiende eeuw’ en werkt zijn plan van beschrijving in elf hoofdstukken uit, waarin het Nederlandsche en Italiaansche, maar ook het Duitsche, Fransche en Spaansche kunstwerk besproken worden.
B. de H.
Cuey-Na-Gael (Dr. J. Irwin Brown). Scots humour and heroism. Rotterdam. J.M. Bredée's Boekhandel en Uitgevers Mij., 1922.
Dit is een sympathiek boekje van Dr. Irwin Brown, wiens grappige ‘An Irishman's difficulties in Dutch’ overbekend zijn als een verzameling dwaasheden, waarover ook de meest verstokte deftigaard niet kan nalaten hartelijk te lachen. Maar dit boekje over Schotland staat op veel hooger plan. De ‘good stories’ ook hierin zijn talrijk, niet alleen omdat de schr. ze als 't ware van zelf aanhalen moet, waar hij den Schotschen ‘humour’ teekent, maar ook omdat hij nu eenmaal bij voorkeur de eigenaardige Schotsche karaktertrekken - en die zijn zeer eigenaardig - illustreert door...... anecdotes is het rechte woord niet, maar door die kleine verhaaltjes, snedige antwoorden, onverwachte opmerkingen, welker meedeeling ons niet alleen vermaakt maar ook zoo raak den achtergrond der bijzondere mentaliteit doet gevoelen.
Sympathiek is dit boekje, omdat het met zooveel liefde voor dit merkwaardige land is geschreven. En dit doet, als altijd, weldadig aan. Door zijn volledigheid trots zijn beknoptheid geeft het ons ook, dunkt mij, een juisten indruk van land en volk, van het volk vooral, van de Celtische Highlanders en de Saxische Lowlanders, tusschen welke beide rassen bij zooveel overeenstemming ook zooveel verschil is. En indien het ook maar ten deele waar zou zijn, wat schr. in den aanhef zegt, dat eigenlijk zoowat alle plaatsen vooraan in Engeland, in de regeering, in de kerk en elders, door Schotten of na aan Schotten verwanten zijn bezet, dan dwingt de energie van dit bijzondere ras ons ook wel bijzonderen eerbied af.
Het geschiedkundig overzicht, dat den ‘heroism’ dezer mannen in dagen van strijd in het licht stelt, doet ons zien met hoeveel vuur
| |
| |
en hartstocht de Highlanders voor de (verloren) zaak der Stuarts hebben gevochten en de ‘Covenanters’ uit de Lowlands voor de handhaving van het oude geloof. Ons, Hollanders, doet het goed, er aan herinnerd te worden dat aan het eind der 17de eeuw die Schotsche ballingen om des geloofs wille in onze Republiek, veilige schuilplaats voor de verdrukten van heel Europa, open deuren en open harten hebben gevonden en tal van Schotsche kerken hier gebouwd hebben. ‘Scotland never can forget what Holland did for her exiled sons in their hour of need’. Trouwens, de vele nog ten onzent voorkomende met ‘Mac’ beginnende familie-namen wijzen op immigratie van Caledoniërs naar Nederland. De Mackay's, zoo lezen wij, zonden hun zonen uit in vreemden krijgsdienst en velen hunner dienden in de Schotsche Brigade, die ons in den oorlog tegen Spanje bijstond. Ook om dien band tusschen dat land en het onze, ook om de verwantschap op taalgebied, is dit kort maar veelomvattend boekje over Schotland en de Schotten ons zeer welkom.
H.S.
Henry Asselin. L'Ame et la Vie d'un peuple. La Hollande dans le monde. Ouvrage orné de cinquante gravures. Paris. Librairie Académique Perrin et Cie. 1921.
Het jaartal der uitgave verraadt, hoe buitensporig lang dit boek reeds op eene bespreking wacht, maar de meedeeling van de oorzaken dezer vertraging (die noch den schr. noch den uitgevers te wijten is) kan voor onze lezers niet van belang zijn. Al is het dan laat, wij willen niet verzuimen de verschijning van dit boek te begroeten als een voor ons land heugelijk feit; te laat zijn we daarmee in zooverre niet, dat een werk als dit meer en beter dan een ‘actualiteit’ is; het bezit blijvende waarde als schildering van ons land en ons volk door een Franschman, die sedert jaren in ons midden verblijft en dus alle gelegenheid gehad heeft (en die uitmuntend heeft gebruikt) om zich rekenschap te geven van de vele dingen, omtrent Holland, waarover hij in de eerste plaats zijn landgenooten en voorts alle andere zijn taal verstaande vreemdelingen inlicht.
Dat die inlichtingen zoo verstrekt worden als hier geschiedt beschouw ik als een heugelijk feit, vooreerst omdat er in Frankrijk (en elders!) zooveel onkunde of verkeerd inzicht omtrent ons land en ons volk nog steeds heerscht; en dan ook omdat deze schr. zijn, zeker niet lichte, taak met heel veel toewijding en ernst heeft vervuld; hij heeft klaarblijkelijk willen doordringen dieper dan de oppervlakte; hij heeft niet alleen de uitwendige, voor de hand liggende gegevens verzameld, maar heeft ook de ‘âme’ van ons volk trachten weer te geven; hij heeft die taak vervuld met veel sympathie, met een ruimeren blik dan velen vreemdelingen eigen is. Daardoor draagt zijn werk veel bij tot betere kennis van ons land, tot meer waardeering van ons doen en ons streven.
| |
| |
ook van onze beteekenis; en daarover kan men zich slechts verheugen.
Natuurlijk is het voor een ‘inboorling’ een eigenaardige gewaarwording en een genoegen van zeer bijzonderen aard, na te gaan wat een aldus gezinde en gestemde Franschman op grond van zijn studie en ervaring over ons en ons land te zeggen heeft, hoe hij ons ziet, wat hem het meest treft...... Is zijn oordeel altijd juist? Een andere vraag is: of wij bevoegd zijn, de vorige te beantwoorden. Kennen wij ons zelf? En genoeg, om met zekerheid te zeggen: hier dwaalt de vreemde waarnemer? Ik zou het niet durven verzekeren. Het spreekt van zelf: gij proeft en gij voelt op elke bladzijde, waarop een oordeel geveld wordt, dat hier een Franschman aan het woord is; hoezeer hij objectief wil zijn, het kon niet anders of zijn eigen mentaliteit plaatst zich tusschen de waarneming en zijn waardeering. Een Engelschman, een Duitscher, ieder ander vreemdeling zou dit boek anders, zou een ander boek met dezelfde gegevens en dezelfde waarneming hebben geschreven.
Deze opmerking betreft, gelijk men begrijpt vooral die hoofdstukken, waarin de persoon van den schrijver het sterkst naar voren treedt en het meest zich begeeft in waardeering van geestelijke stroomingen, karakter-eigenschappen, geschiedbeschouwing, binnen- en buitenlandsche politiek. Daarnaast vindt men hoofdstukken (ze zijn niet minder nuttig voor den vreemden lezer), waarin over onze staats-inrichting, onzen handel, de nijverheid, de koloniën enz. wordt gesproken. Voor dat deel van zijn werk heeft schr., naar hij zegt, veel ontleend aan Jan Feith en dus geput uit een heel goede bron. Maar voor den Hollandschen lezer is niet dit het meest belangwekkende, hoewel de keus en de appreciatie ook hierbij een rol spelen en wij dus ook hier telkens weer den persoon van den auteur als 't ware om den hoek zien gluren. Doch boeiend is voor ons het beeld, dat de heer Asselin teekent van ons volk, van ons volkskarakter, van onzen aard, onze deugden en gebreken. Zoo dus doen wij ons voor aan een Franschen intellectueel, die niet als een trekvogel over ons land is gevlogen, maar door jarenlange observatie, door gestadigen omgang met velen onzer ruime gelegenheid gehad heeft ons te leeren kennen.
Laat ons dankbaar erkennen, dat het door schr. geschetst beeld veel vriendelijke trekken heeft, dus de ‘lichte partijen’ uitvoerig behandeld zijn en de donkere zoowat zijn weggedoezeld...... Zijn wij zoo? Ik geloof het wel, in hoofdzaak; mijn voorbehoud betreft het wat geflatteerd zijn van het portret. En misschien is één trek van ons volkskarakter den Heer A. wat ontgaan. Wij maken (en hebben ook op hem gemaakt) een eenigszins koelen, stroeven indruk; wij schijnen ongevoelig, omdat wij zeer gesloten zijn. In gevoelszaken zijn wij het volstrekte tegendeel van expansief. Maar dit beduidt niet, dat wij ongevoelig zijn; alleen maar: wij zijn doodsbang om ons gevoel te toonen. Wij hullen ons in een wolk van onaandoenlijkheid, omdat wij wars zijn van gevoelsuitingen, die wij allicht als aanstellerig bespotten. Heeft, wilde ik vragen,
| |
| |
de Heer A. diep genoeg achter onze stijve, strakke maskers gekeken en weet hij wel recht hoezeer menschenvrees ons voortdurend weerhoudt de warmte te openbaren van de gevoelens, die toch wezenlijk wonen in onze harten? Meer dan één plaats in zijn boek doet mij hieraan twijfelen, zoo deze, waar hij zegt dat wij niet ‘littéraires’ zijn en dit aanduidt als ‘affaire de passion’; ‘il n'y a pas de littérature sans passion, c'est-à dire sans idéal, sans rêve, sans amour. Les Hollandais ont trop de sagesse et ils se contentent trop volontiers de la plus stérile des satisfactions: la tranquilité’. Herhalend, dat het moeilijk is zichzelf te kennen, vraag ik toch of schr. hier niet bij uiterlijke dingen is blijven staan. Geen passie? Zeker, we doen allen altijd ons best elkaar en onszelf en alle vreemdelingen te doen gelooven, dat alle passie ons vreemd is, wij zijn immers de nuchtere Hollanders. Maar weten wij allen zelf niet beter?
Nog een hoofdstuk heeft sterk mijn bijzondere aandacht getrokken: ‘La Hollande et la guerre’. Men gevoelt het dadelijk: hier zijn wij op glad ijs. Wat moest deze Franschman denken van onze neutraliteit? Ook in oorlogstijd heeft de Heer A. lang hier te lande vertoefd. Maar...... kon hij hier naar billijkheid oordeelen? Hij opent dit hoofdstuk met de volkomen juiste opmerking, dat de volkeren, die aan den oorlog hebben deelgenomen, evenmin de neutralen kunnnen begrijpen als dezen er in slagen kunnen de werkelijkheid te kennen van dien door anderen gevoerden krijg. ‘Un abime sépare les hommes de l'action et ‘ceux de l'abstention’. Zeker, maar heeft schr. niet gemeend, dien afgrond te kunnen overbruggen door zijn waarneming van Holland tijdens den oorlog, van onze neutraliteit, van wat die wel en niet beteekende? Doch zijn mentaliteit is die der ‘hommes de l'action’. Ik ontken niet, dat deze Franschman door het vele, dat hij gedurende den oorlog hier vertoevende heeft gehoord, gezien, gelezen, ervaren, beter dan wellicht eenig ander van zijn landgenooten over onze neutraliteit kan oordeelen - en zoo is dan ook dat oordeel veel gematigder uitgevallen dan van tallooze anderen - maar billijk en juist is het m.i. niet en kàn het ook niet zijn. De afgrond blijft...... Binnen het kader van eene aankondiging kan ik niet meer hiervan zeggen; een breedere beschouwing zou het bestek te buiten gaan. Slechts wil ik, na hierop te hebben gewezen, toch ook - en vooral juist naar aanleiding van dit hoofdstuk nog eens den nadruk leggen op het zoo sterke en mij uiterst sympathieke streven van den auteur om billijk te zijn en objectief. Dit streven is ook hier zeer merkbaar, al leidde het hier niet tot een bevredigende uitkomst en een juiste slotsom, zoo min als trouwens elders in dit boek, telkens waar de schr. over Duitschland en Holland in onderling verband spreekt. Telkens weer ziet hij ons land als economisch
afhankelijk van Duitschland. Vergeet hij hier niet het natuurlijk gevolg van onze geografische ligging? Duitschland is ons ‘achterland’; hoe kan het anders of daaruit vloeien nauwe economische verbindingen voort? Maar dit is iets anders dan afhankelijkheid.
| |
| |
Intusschen, mijn doel kon slechts zijn de aandacht der lezers van Onze Eeuw, al was het dan heel laat, te vestigen op dit merkwaardige boek. Het is met veel liefde niet alleen voor de taak, maar ook voor ons land en ons volk geschreven en daarvoor mogen wij den Heer A. zeer dankbaar zijn: Welke verrukkelijke bladzijden wijdt hij aan de eigenaardige schoonheden van het Hollandsche landschap; van de Hollandsche luchten! En hoezeer is hij doorgedrongen in de bekoring van onze groote en kleine steden! - Laat ons nu maar hopen, dat dit werk in en buiten Frankrijk veel lezers moge vinden; wij zullen er bij winnen, als wij zoo bekend worden.
H.S.
Dr. D.P.A. Verrijp. De Relativiteitstheorie van Einstein. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1923.
Het doet eenigszins vreemd aan dit brochuretje te zien verschijnen als nummer van een serie getiteld ‘Levensvragen.’ Het onderwerp is wel uiterst belangrijk uit wetenschappelijk oogpunt, maar onder wat men ‘levensvragen’ noemt, behoort het toch niet thuis. Eenige consequentie aangaande de wijze, waarop wij ons leven behooren in te richten is er niet aan verbonden. Maar bovendien is het standpunt van waar uit Dr. Verrijp het onderwerp behandelt geheel dat van den mathematicus. De verhandeling is ontstaan uit een voordracht, gehouden voor leerlingen der hoogere klassen van een gymnasium. En Dr. Verrijp heeft voor hen den inhoud der theorie uiteengezet als wiskunde-docent, die, zich houdende ‘bij zijn leest’, geen uitstapjes onderneemt op wijder kentheoretisch gebied.
De schrijver heeft zich van de taak, die bij zich heeft gesteld gekweten geheel zooals men mag verwachten van een bekwaam mathematicus, die goed van de theorie op de hoogte is. Toch komt het mij wenschelijk voor erop te wijzen, dat een dergelijke uiteenzetting vanuit mathematisch standpunt uit den aard der zaak eenigszins aan den buitenkant der kwestie blijft, en dat er, met name in de verhouding van speciale en algemeene relativiteitstheorie moeilijkheden zijn, waarvan de lezers van Dr. Verrijp's verhandeling het bestaan misschien niet zullen vermoeden.
Ook vind ik het jammer, dat de rol, die Lorentz in de ontwikkeling der theorie heeft vervuld, niet meer in het licht is gesteld. Zoo als het hier staat kan het verwondering wekken, dat de hoofdbewerking van Einstein's relativiteitstheorie, op de eigenschappen waarvan eigenlijk de geheele theorie berust, de...... Lorentz-transformatie is.
W.
| |
| |
Ir. B. Wigersma. Natuurkunde en Relativiteitstheorie. Hun Uitkomst en hun doel. Haarlem. J.W. Boissevain en Co., 1923.
Van geheel anderen aard dan het hier boven aangekondigde boekje van Dr. Verrijp is dat van Ir. Wigersma. Het is dezen laatsten er niet om te doen een uiteenzetting van den inhoud der theorie te geven; deze acht hij bekend. Hij beoogt den wijsgeerigen grondslag der theorie na te gaan en de strekking ervan te onderzoeken. Hierbij toont hij te beschikken over een uitgebreide kennis van de populaire en half populaire (Cassirer, Eddington) literatuur en meestal heeft hij daaruit een juist denkbeeld van de strekking der theorie opgedaan.
Slechts op één punt toont hij de bedoelingen der relativistische beweringen niet te begrijpen. Ik doel hier op de wijze, waarop hij spreekt over het begrip kromming der ruimte, een wijze, die mij doet denken, dat hij de theorie slechts kent uit die populaire verhandelingen en dat hij zich niet met de mathematische inkleeding en toepassing heeft bezig gehouden. ‘Niet de ruimte is gekromd doch de lichamen’, beweert hij. Maar dat is er toch wel een beetje naast. De rechtste lineaal is in denzelfden zin en in dezelfde mate als ‘ruimtekromming’ op te vatten als een boemerang. Wil de heer Wigersma de stelling, dat de lichamen als ‘ruimtekromming’ zijn op te vatten bestrijden, dan moet hij zich eerst erin verdiepen, wat men met die uitdrukking bedoelt. En als hij dat gedaan heeft kan hij: 1e. trachten aan te toonen, dat de physische hypothese aangaande de uitkomst van zekere metingen, die in bedoelde stelling ligt opgesloten, met de waarnemingen in strijd is. 2e. Hij zou ook kunnen trachten aan te toonen, dat de uitdrukking ‘ruimtekromming’ niet gelukkig is gekozen, om die eigenschappen aan te duiden, die er mee worden bedoeld. Maar de schrijver doet geen van beiden; hij laat zich smalend over de uitdrukking uit, zonder dat blijkt, dat hij de bedoeling begrijpt. En dat is beneden de ernst, waarmede hij overigens tracht in den zin van de theorie door te dringen. Het lijkt een beetje op de leekekritiek, waarvan ik in de Februari-aflevering van dit tijdschrift gewag maakte.
De poging van den Heer Wigersma om zich rekenschap te geven van de wijsgeerige beteekenis der relativiteitstheorie verdient m.i. waardeering. Ik schaar mij geenszins aan de zijde der ‘positivistische physici’, waarvan de schrijver spreekt, die aan de feiten genoeg hebben. En niet alleen voor het feit, dat hij een poging doet, heb ik waardeering, maar ook voor de wijze, waarop hij haar doet. Veel van hetgeen hij zegt heeft mijn volkomen instemming. Maar juist de omstandigheid, dat ik mij in veel opzichten geestverwant van den Heer W. voel, doet mij des te ernstiger opkomen tegen de tekortkomingen, die m.i. ook ernstig en talrijk zijn. Ten slotte komen zij trouwens alle op hetzelfde neer en zijn zij te wijten aan het feit, dat de heer W. zich de zaak veel te
| |
| |
gemakkelijk voorstelt en dat hij te veel aan woorden hecht.
De schr. beroemt er zich op, dat hij boven iedere eenzijdigheid uit is. En wie zijn brochure leest moet den indruk krijgen, dat het gemakkelijk is zoover te komen. Men antwoord op iedere vraag ‘Ja en neen’, zegt van alles wat stoffelijk is, dat het niet van geestelijkheid verstoken is, enz. Ieder kent de verder hierbij gebruikelijke uitdrukkingen. Wie ze niet van Bolland zelf kent heeft ze toch tot vervelens toe bij zijn volgelingen gelezen. Het doet denken aan wat Goeverneur zegt van het dichten met het rijmwoordenboek:
Een die den slag er niet van vat
In werkelijkheid wordt een boven iedere eenzijdigheid verheven standpunt niet zoo gemakkelijk bereikt. Het vereischt zelftucht en strijd gedurende jaren. En wie het ook maar eenigszins benaderd heeft, (geheel bereiken wij het nooit) zal daarvan op andere en meer persoonlijke wijze getuigen, dan door altijd weer dezelfde gliché's ontleend aan denzelfden meester ten beste te geven.
Van het te veel hechten aan woorden gaf ik al een voorbeeld toen ik sprak van de ‘gekromde ruimte’. Een ander voorbeeld is de wijze, waarop de heer Wigersma verklaart, waarom de lichtsnelheid constant is. Ik meen zijn betoog als volgt te kunnen weergeven: De lichtsnelheid is de grootste, die (volgens de relativiteitstheorie) bereikt kan worden, m.a.w. het is de limiet, waartoe een snelheid kan naderen. Een limiet (grens) scheidt iets van iets anders. Een limiet voor de snelheid moet deze dus scheiden van iets anders dan snelheid, dus van rust. De lichtsnelheid is dus de grens tusschen snelheid en rust en is dus zoowel het een als het ander. Zij is dus (als zijnde rust) onveranderlijk.
Nu kan inderdaad rust en onveranderlijkheid wel eens synoniem zijn. Maar dat de lichtsnelheid constant is wil toch niet anders zeggen, dat twee waarnemers, die ten opzichte van elkaar bewegen, toch voor de snelheid van een lichtstraal die hun beiden passeert dezelfde waarde vinden. Is dat zooveel rustiger, dan wanneer zij een verschillend getal vonden? En volgens de algemeene relativiteitstheorie is de lichtsnelheid op verschillende punten van een gravitatieveld verschillend! Is dat nu weer geen rust? En is dus de lichtsnelheid niet de limiet voor de op ieder punt bereikbare snelheid?
Hoe weinig ik mij overigens met de door den heer Wigersma verfoeide positivistische physici homogeen voel, indien er geen keus was, dan tusschen positivisme en dergelijk woordgeknutsel, zou ik het eerste kiezen. Het komt mij voor, dat de heer W. de wijsbegeerte een kwade dienst bewijst door in een pleidooi voor haar goed recht van een dergelijke spitsvondige redeneering gebruik te maken. De juist-gedachte op- | |
| |
merkingen, die in zijn verhandeling voorkomen, rechtvaardigen de hoop, dat hij in het vervolg wat meer zelfkritiek zal toepassen en minder aan zich aan hem opdringende woordassociaties zal toegeven.
W.
E.H. Korevaar-Hesseling. Kunstgeschiedenis. W.L. & J. Brusse's Uitg. Mij., Rotterdam.
Wie dit boek in handen neemt is al aanstonds behagelijk gestemd door zijn fraaie uitvoering: band, verdeeling der bladzijde, lettertype en invoeging der afbeeldingen zijn aangenaam om te zien. Niet minder verheugt hem het verschijnen van een kunstgeschiedenis, geschreven in Nederlandsche taal, door een onzer moderne kunstkenners(-sters), van wie vertrouwd mag worden, dat niet maar zakelijke belangstelling doch llefde voor kunst en geestesleven de drijfveer van het onderzoek en van hun arbeid zijn. De schrijfster heeft de gelukkige gedachte gehad een algemeene inleiding van niet-historisch karakter aan het werk te laten voorafgaan, waarin over beginselen van schoonheidsleer geschreven wordt en die een uitnemende introduktie tot de kunstgeschiedenis vormt. Waarop moeten wij letten om van een kunstwerk meer dan een hoofdindruk mee te nemen? zoo vraagt zich menig ongeoefend kunstbeschouwer af. De elementen der kunst-schoonheid zijn niet van tijdelijken aard, maar doen zich in alle tijden voor: het enkele en het algemeene, het analytische en het synthetische enz. zijn te herkennen in kunstwerken van meest verschillende tijdperken. Het is van beteekenis dat bij de lezers op deze elementaire begrippen de aandacht gevestigd wordt; evenzoo dat een helder onderscheid gemaakt worde tusschen de hoofdzakelijke karaktereigenschappen der onderscheidene kunsten. Het is goed dat de bestudeerder
van het kunstwerk eerst worde ingewijd in de grondbegrippen. Te dezen opzicht een opmerking: de onderscheiding van het visueele en het geestelijke in de kunstschoonheid, wordt toegelicht door die van vorm en emotie. ‘De beeldende kunstenaar vertolkt zijn emoties door vormen, lijnen en kleuren.’ Dit vereenzelvigen van het geestelijke met emotie verdient geen navolging. Alle emotie is reaktie op gedachte en de gedachte is in de kunst verbeelding. In de kunst is de verbeelding een faktor van grooter belang dan de emotie, omdat de emoties ten slotte zeer enkelvoudig zijn en onmiddellijke bewustzijnsfeiten, doch de verbeelding diepte, grootschheid en omvang heeft. De groote kunstenaars hebben hun innerlijk wezen uitgedrukt in verbeeldingen, waaraan emotie verbonden is, doch de zin en waarde van het werk ligt in den aard der verbeelding uitgedrukt. Deze is de geestelijke faktor. Overigens geniet de lezer in deze algemeene beschouwingen van de fijne en juiste opmerkingen en van de duidelijke ontleding der algemeene begrippen, waarbij de afbeeldingen een direkte toelichting verschaffen.
| |
| |
Wat betreft, het geschiedwerk zelf, het bezwijkt niet onder een overlast van stof, waarbij den lezer alle besef van orde vergaat, maar weet door karakteriseering van stroomingen en van kunstenaars te boeien. Op onderscheiden manieren kan kunstgeschiedenis behandeld worden, zoo vele dat het onmogelijk is alle tot één plan te vereenigen. Wat eerst noodig is, is een eenvoudig begrip van het karakter van stroomingen en kunstenaars. Wie met het vak begint, moet leeren te onderscheiden en te waardeeren, en vooral moet hij een karakteristiek voor oogen hebben van de kunstenaars naar hun individualiteit. Daaraan kan dit boek hem helpen.
Het is een bezwaar bij elk geschiedwerk, dat een eenigermate volledig overzicht over de zoo uitgebreide stof geeft, dat het van vele verschijnselen niet meer dan een vluchtig begrip kan verschaffen. De kunst van beperking is een eerste hoofdzaak bij dergelijken arbeid, en het is niet te verwachten dat van elken kunstenaar een even rake karakteristiek gegeven wordt. Het boek echter vermag een begrip des geheels te geven en munt uit door telkenmale met een juiste aanwijzing den lezer te boeien of door juiste vergelijking van kunstwerken die door overeenkomst en kontrast elkaar verduidelijken, al blijft menig oordeel voor rekening der schr. Zich te bepalen tot de hoofdverschijnselen en tot de zeer kapitale kunstenaars is voor een kunstgeschiedenis niet mogelijk. Wij gelooven dat de schrijfster in de behandeling van haar stof den juisten weg gegaan is en zooveel goed begrip en goede aanduiding gegeven heeft, dat de lezer zich ten zeerste aan haar kan verplicht gevoelen. Hoewel lang niet alle den 576 afbeeldingen scherp zijn uitgevallen, zijn er vele fraaie bij en de keus is gelukkig, omdat van de goede kunstwerken niet steeds de meest bekende ter weergave gekozen zijn. Het werk van Mevrouw Korevaar is zeker een belangrijke aanwinst voor onze Kunstlitteratuur.
B. de H.
Over de grondslagen van het rythmisch woord, door Prof. Dr. G. Verriest. 2de Druk. C.A.J. van Dishoeck. Bussum.
De schr. zoekt de materieele voorwaarden der poëzie en vindt ze in de eigenschappen van het spierstelsel. ‘De versbouw is kind van ons stemorgaan’. Zelfs zegt hij: ‘bij ons denken neemt het spiergevoel een overwegende rol in’. ‘De oorspronkelijke beelden der woorden liggen in het motorisch, niet in het acoustisch gebied der hersenschors’. Het komt mij voor dat bij deze geheele beschouwing hetgeen gevolg is voor oorzaak wordt uitgegeven; de spiergesteldheid is niet meer dan lichamelijke keerzijde der gevoelige voorstelling. De schr. zelf bewijst dit onbedoeld bijv. waar hij handelt over hypnose: Zegt aan een gehypnotiseerde: uw arm is stijf - terstond zijn alle spieren gespannen. Hier is toch zeker de lichamelijke toestand gevolg der psychische. Of elders: de voorstelling van macht enz. versterkt de spanning van het
| |
| |
spiergebied (40) en in dien geest op vele andere plaatsen. Zoo is het lichamelijk gebeuren niet meer dan een middel in het voorstellingsproces: de oorspronkelijke voorstelling drukt zich in versbouw uit door aanwending van andere voorstellingen (rust, verheffing, daling) die het spierstelsel in beweging brengen. Het zwaartepunt ligt elders dan waar de schr. het zoekt, wat niet wegneemt dat het (onbewust voorgestelde) spierstelsel een belangrijke factor is om den voorstellings-inhoud tot uiting te brengen in het vers. Met voorbehoud van deze herziening der leer biedt Prof. Verriest's geschrift een geestvolle lektuur bij goede voorbeelden vooral uit Gezelle.
B. de H.
Opmerkingen op het gebied der Ethica door Dr. Matthée Valeton. Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon.
Deze verhandeling heeft geen bepaald thema; een aantal thema's passeeren de revue, waarbij geleidelijk van het eene op het andere wordt overgegaan. De Schr. geeft ‘opmerkingen’ die het karakter dragen eer van overweging van diverse mogelijkheden, dan dat ze de wijsgeerige uiteenzetting eener grondgedachte zouden zijn. Daarbij brengt de Schr. onderwerpen ter sprake die verdienen onder de menschelijke aandacht te blijven, en die hier met scherpzinnigheid worden toegelicht. Determinisme, het menschelijk lijden en zijn oorzaken, verantwoordelijkheid, zedelijk bewustzijn, behooren tot de voornaamste. Er is daarbij veel stof en veel lektuur verwerkt, te veel voor den weinig systematischen bouw van het stuk, waar een duidelijker indeeling den lezer het overzicht zou hebben vergemakkelijkt. De Schr. staat op deterministisch standpunt en betoogt dat verantwoordelijkheidsgevoel en zedelijk bewustzijn hiermee niet in strijd zijn. Overigens handelt hij vooral over bestaande zienswijzen en komt niet te zeer voor een bepaalde opvatting in het geweer. Juiste opmerkingen troffen ons zooals over het onbewuste utilisme van Kants bekende formule: handel zoo dat uw gedragslijn een algemeene wet zou kunnen zijn. Na lezing van deze bladzijden bleef ons het gemis aan een metafysika als een gemis van ondergrond dezer studie na. Ten slotte steunen deze ‘opmerkingen’ op geen grond.
Zij rekenen met de ethische ervaring, waartegen echter in de meeste gevallen andere ervaring kan worden aangevoerd. Dat men zonder metafysika o.i. zonder een (idealistisch) wereldbegrip ook in de ethiek niet uitkomt bleek mij ook hier. Op het einde schrijft Dr. V.: ‘Wij kunnen betere menschen worden...... als wij het willen. Wij kunnen het willen als wij het sterk genoeg wenschen’, en: ‘of het (wenschen) sterk genoeg zal worden om den wil te leiden...... daaraan kunnen we nits doen.’ Met zulke beschouwing blijft men in de ervarings-psychologie, en blijft er steken. Het determinisme krijgt hier geen dieper grond dan welke de empirische psychologie verschaft. Onvermijdelijk verwijst
| |
| |
deze beschouwing naar een wijsgeerig begrip der persoonlijkheid, waarin tot den grond van dit ‘wenschen’ wordt afgedaald, zoodat het bevrijd wordt uit den schijn van een bloot empirisch fenomeen te zijn, dat zich al of niet kan voordoen. De Schr. zal niet verder willen gaan dan de innerlijke ervaring. Wij willen wel verder, hoewel wij, gelijk gezegd, van vele fijne opmerkingen uit zijn pen genoten.
B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
‘Wellicht een oplossing?’ Door L.J. van Wijk, secr. Ned. Bijbelgenootschap. Overgedrukt uit ‘Woord en Daad’. Januari 1923. |
‘Zij’. Roman van H. Rider Haggan, vertaald door W.A. Roldanus Jr. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1922. |
Twee Vrouwen. Roman van Camille Lemonnier, vertaald door Héléne Swarth. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1922. |
Tine. Een roman van liefde, door Herman Bang. Uit het Deensch door Emil Gruno. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1922. |
Het Nederlandsch Verzekeringswezen, door A.F Breedenbeek. Amsterdam. H.J. Koersen, 1922. |
Sigbjörn Obstfelder. De roode druppels. Uit het Noorsch vertaald en ingeleid door Dr. Jan de Vries. Haarlem. D.H. Tjeenk Willink en Zoon 1922. |
‘Ons Eigen Tijdschrift,’ Uitg. v. Houten en Zoon, Weesp. |
‘De Nederlandsche werkgever’. Algemeen weekblad. Onder leiding van W. Lubberink. Directeur-Uitgever W. Leydenroth van Boekhoven. |
|
|