Onze Eeuw. Jaargang 23(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 351] [p. 351] Verzen Van J.J. van Geuns. Des eenzamen nachtlied. In de stille zomernachten Suizelt zacht de lindeboom. Ook mijn angstige gedachten Wiegt zijn ruischen in een droom: Rustloos leven, voor een wijle Ben 'k ontkomen aan uw macht. Zelfs de tijd schijnt niet të ijlen In deez' kalmen zomernacht. Bloemen huivren aan mijn voeten. Zoo bemint mij de natuur, Dat de sterren, mij te groeten, Zich verroeren in 't azuur. Ruisch maar, ruisch maar, lieve linde. Moog der wereld eeuwge rei Eens ook mij aan zich verbinden, Dat ik niet meer eenzaam zij! [pagina 352] [p. 352] Twee gedichten bij schilderijen van Hans Thoma. I. ‘Der hueter des tales’. Hij heeft het hoofd ontbloot maar om zijn leden Het harnas glanzend in den donkren dag. Hij overziet vanaf een rots den vrede Van 't landschap en beschermt het met zijn vlag. Zijn trekken doen zijn heiligheid vermoeden. In ernst en eenvoud schijnt hij Gods vazal Die hier gezonden is om te behouden Wat slaapstil aan zijn voeten ligt: het dal. II. ‘Felsental’. Ontzaglijk hoog de steile rots, omsloten Door donkertoppig bosch. Doch in het dal Is lieflijk leven. Bloemen zijn ontsproten. Daar gaf een herdershoren zachten schal. Nu vlijt de herdersknaap in 't gras zich neder. De horen is ontzonken aan zijn mond. Zijn het de wolken van het stormig weder, Is het dë eenzaamheid van dezen grond, Die hem zoo ernstig voor zich uit doen turen? Hoog op den rotstop spoken nog de muren Van eenen bouwval; en in het geluid Der boomen hoort hij ruischen het verleden...... Dan laat hij zinken loom zijn oogleden, Wijl donkere betoovring hem omsluit. Vorige Volgende