| |
| |
| |
Verzen
Van P. Otten.
De oude kleermaker.
Klein zat hij, in zijn glimmende, gekleede jas,
Die al te ruim, en scheef, zijn schouderen omhulde,
Met zijn hoog, groezlig boord en groenig-zwarte das,
Naast mijn bureau, gedwee en nederig - hij vulde
Maar half de smalle stoel, waar hij gedoken was -
En klaagde zeurig over onverdiende schulden.
Ik zag zijn leedgen mond en in hun wijden kas
De bleek geworden oogen, moe van durend dulden.
En in de bloedelooze handen, die hij veel
Bewoog, met blauwe schaduwen langs de dunne peezen,
In zijn nerveuze vingertoppen, vreemd en geel,
Met grijze nagelen, stak gansch zijn martlend vreezen:
Zijn angst voor 't leven, dat hij nimmer vatten kon,
Angst voor den zwarten dood, die al in hem begon.
| |
| |
De onmachtigen.
De velen in de schemerende landen
Zoeken een verren naam en zeggen God
En meenen de armoe van hun moede handen,
Een avondrood achter hun grijze lot.
In stede van een blijdschap in der scharen
Zwellende hart - een helle zonnelach -
Is God voor dezen als voor bedelaren
't Beloofde bed na 't einde van den dag.
God is het teeken van hun poovre nooden -
En moest hun rijkdom zijn, hun overvloed.
Hij is als kaarslicht voor hun bleeke dooden -
En moest een brand zijn in hun roode bloed.
Liedje van den dood.
O denk niet aan het zaad, dat lag
En kiemde al toen onze eerste dag
Dat groeide en immer voortgroeit, snel
En diep in ons verborgen,
Zich voedend uit een vreemde wel -
Tot te avond of te morgen,
Of in de stilte van den nacht,
Een zwarte bloem zal openbloeien -
En wij ons overgeve' en zacht
Het leven heen gaat vloeien......
| |
| |
Vroege zangers.
Het licht is nog pril op de zilveren knoppen
Der vogelkers; het nacht-koel gewas,
De blaren der bramen en 't grijze gras
Zijn viltig bedauwd met duizenden droppen.
En hoog in het schemerig takkengewemel
Is nog geheimvol het ademend loover.
Langzaam ontgloort in het Oosten over
Het sluimerend woud een bleekere hemel.
Het leven, dat de beweging mint,
Is nog niet ontwaakt met den morgenwind.
Maar eensklaps begint, ijlpuntig geruchtend,
Een heldere vink, die pinkt en pinkt......
Dan antwoordt een mees wat terug en het klinkt,
Als lichten er vonkjes, hel, in den uchtend.
Zij steken den brand in het looveren zwijgen.
Een tjiftjaf doet mee - zij roepen elkander,
En iedere stem roept den roep van een ander......
En eindlijk knettren de knoppende twijgen,
Zoo ver ik kan hooren, overal,
Van flikkrende vlammetjes vogelgeschal.
| |
| |
Wijding.
Dan keek de jongen van zijn boeken op,
Zag de avond schoon en gulden door de ruiten
En, rijzend, liep hij droomerig naar buiten -
En vond zich weder op den heuveltop.
Waar wijd de heide voor hem openlag,
Achter het loofbosch met de roode stammen,
Was heel het Westen hel van gele vlammen.
Maar waar de hooge hemel diep-blauw zag,
In 't zenith, dreef één machtige gestalt,
Een enkle lichtwolk, als een zichtbaar teeken,
Zoo puur en stralend, van de loutre streken,
Waar altoos licht is en geen schaduw valt.
Lang stond hij roerloos, admend diep en snel,
In 't roode loof der vroegverkleurde bramen,
Tot tranen in zijn blinkende oogen kwamen.
Alles aan hem was schoon en blond en hel.
Want naar den lichtschijn was zijn jong gezicht
Gansch heen gewend - hij hief de smalle handen,
Die als doorschijnend vreemd oranje brandden -
En ook zijn vuren ziel wierd goud en licht......
Zoo vond de ontroerde knaap de diepe vreugd,
Die eenzaam is en nimmermeer te deelen,
En wist zich eensklaps anders dan de velen,
Voor de eerste maal in zijn eenzelv'ge jeugd.
Hij keerde, een uitverkoorne, naar de stad,
Verloren gaand in fonkelende droomen,
Lichtvoetig door de rust der duistre boomen -
En zilvren bloemen rankten langs zijn pad.
|
|