| |
| |
| |
Johann Heinrich Jung-Stilling,
1740-1817.
Door Johanna Veth.
Hoe moet Jung-Stilling worden ingeleid? In drieërlei opzicht heeft hij zich naam gemaakt: als geleerde, als oogheelkundige en als schrijver, voornamelijk van piëtistische werken. Toch, voor ons is nog belangrijker dan dit alles zijn merkwaardige levensloop, die in hoofdzaak bepaald werd door zijn zeer bijzonder karakter.
Wij kennen het leven van Johann Heinrich Stilling hoofdzakelijk uit de beschrijving daarvan door hem zelf. Hij begint ons te vertellen van zijn grootvader, Eberhard Stilling, die boer en kolenbrander was in het dorpje Grund in Westfalen. De grijsaard bracht alle weekdagen eenzaam in het bosch door, om zijn kolen te branden. Wij zien hem op een der blijde Zaterdag-avonden naar huis gaan; hij blaast op een fluitje, dat hij van een boomblad had gemaakt, de melodie van: ‘der lieben Sonnen Lauf und Pracht hat nun den Tag vollführet’; hij overdenkt die woorden, staart verrukt naar den zonsondergang en prijst de liefde Gods. Ook voor hem is de avond gekomen; de schaduw des doods is reeds nabij en hij hoopt in betere gewesten Luther, Calvijn en andere vromen te ontmoeten. Thuis vindt hij moeder Marga- | |
| |
rethe in druk gesprek met den tweeden zoon, Wilhelm, schoolmeester en kleermaker; deze wenscht de arme, maar brave Dorothea te huwen en verkrijgt de toestemming der ouders; de jongelieden zullen bij hen in komen wonen; de Heer zou wel verder zorgen. En zoo gebeurde het. In 1740 werd het jonge paar verblijd door de geboorte van een zoon, die Johann Heinrich Jung-Stilling werd genoemd.
Dorothea stierf twee jaren na haar huwelijk. Daarna beleefde het kind treurige jaren. Zijn vader sloot zich veelal met hem en het kleermakershandwerk in een klein kamertje op en wenschte uitsluitend met piëtisten te verkeeren. Hij liet den kleinen jongen al vroeg oude verhalen lezen, als van Keizer Octavianus of de schoone Melusine, en zonderde zich met hem van de wereld af. Zeven jaar oud, kende Heinrich veel schoone boeken, maar geen enkel buurkind en op zijn tiende jaar was hij vervuld van zijne heldenromans, van Arnold's ‘Leven der voorvaderen’, Reitzen's ‘Historie der wedergeborenen’ en vele piëtistische geschriften. Grootvader's liedjes en spelen en mooie vertellingen moesten hem veel leed vergoeden, want zijn vader was uit beginsel hard voor hem.
Op zijn negende jaar werd aan Heinrich een plekje in het bosch aangewezen, waar hij dagelijks een uur mocht spelen, maar geheel alleen, en dat voor hem een klein paradijs werd. Soms werd het voor hem een Egyptische woestijn, waarin een struik voor grot moest dienen, want hij was de heilige Antonius en moest vurig bidden; of wel, hij waande zich bij de bron van Melusine of bij het slot Montalban, waar Reinold woonde, de oudste der vier Haimonskinderen. Zoo sleet het kind zijn vrije uren, van elken omgang met anderen verstoken.
Was zulk een opvoeding zonderling, zij was bevordelijk aan de vrije ontwikkeling van bijzondere gaven. Heinrich wist op zijn negende jaar van weinig dingen, maar wat hij wist, stond hem zóó levendig en onvertroebeld voor den geest, dat zijn uitdrukkingen en gesprekken geheel afweken van het gewone en soms merkwaardig krachtig
| |
| |
en schoon waren; in zijne geschriften vindt men die geheel eigene taal terug.
De familie beschouwde het kind met verbazing en de oude Eberhard zeide: ‘Laat ons bidden dat God's goede geest hem blijve leiden’. Soms zag men grootvader blijde naar het bosch gaan, met het kleinkind naast zich, voor wie de boschplek een plaats des heils werd. Terwijl de grootvader arbeidde, liep het kind rond en juichte over de heerlijkheid van het woud. Dan zetten zij zich samen neer. Heinrich vertelde van de Haimonskinderen en de oude raakte in vuur over zijne voorvaderen, die hem spoedig in den hemel zouden begroeten.
Toen Heinrich later zijn herinneringen aan den lieven grootvader op het papier zette, voegde hij er bij: ‘de tranen wellen in mij op, terwijl ik dit schrijf. Waar zijt gij gebleven, gelukkige uren? Waarlijk, er bestaat geen laagheid van stand, waar de ziel geadeld is.’
Grootvader's voorgevoel van een naderend einde werd bewaarheid; weldra heerschte droefheid in de oude boerenwoning, want hij, de ziel van het gezin, was tot zijne vaderen verzameld.
Reeds tijdens Eberhard's leven was besloten, dat de jongen naar school zou gaan om Latijn te leeren en nu bleek eerst recht hoe onmogelijk het den tienjarigen knaap was met andere kinderen om te gaan en den gewonen leergang te volgen. De schoolmeester liet hem daarom stil begaan en Heinrich's methode van zelfonderricht: een Latijnsch boek te nemen en zóó lang in een woordenboek en grammatica te zoeken, tot hij den zin der woorden verstond, bleek lang niet ondoelmatig te zijn.
Na twee jaren was de leertijd voorbij en Heinrich werd kleermaker. In zijn weinigen vrijen tijd bestudeerde hij, met behulp van geleende boeken, mathematika, geometrie en Latijn. De roep van zijne geleerdheid begon zich over de omliggende dorpen te verspreiden en op zijn veertiende jaar vinden wij hem als schoolmeester in Zellberg aangesteld. Dat was voor den heilbegeerige een
| |
| |
hemelsche tijd! Hij nam zijn intrek bij den jager Krüger die een eigen boekerij bezat; bij onderzoek daarvan vond de jonge onderwijzer een Duitsche vertaling van de Ilias. Nooit zullen Homerus' verzen in ontvankelijker gemoed hebben weerklonken dan in dit onbevangen jongenshart. Hij juichte somwijlen overluid van vreugde. Onverdeeld trok hij partij voor de Trojanen; Priamus en Hector waren zijne vrienden; evenwel kwam zijn deugdzaam gemoed sterk op tegen de gedragingen van Paris en Helena. Die Paris moest wel een onverdragelijk slechte kerel geweest zijn, vooral daar hij voor zich liet vechten en zelf thuisbleef. Met het onderwijs op de school ging het wel wat eigenaardig toe; de leerlingen werden iederen morgen in den Catechismus en den Bijbel onderwezen, en daarna ging de jeugdige enthousiast vertellen van Keizer Octavianus met vrouw en zonen, de schoone Melusine en de verwoesting van Troje. Het A B C leeren schoot er wel wat bij in en het is de vraag wat daarvan terecht gekomen zou zijn, zoo niet Wilhelm en de dominé van Grund gevonden hadden dat Heinrich nu maar weer, thuis moest komen. Stilling was diep bedroefd en de leerlingen geleidden hem weenend over de bergen naar Kredenbach, waar zijn vader zich als boer en kleedermaker had neergezet.
Van zijn 14de tot 20ste jaar vinden wij Stilling bij tusschenpoozen op verschillende dorpsscholen werkzaam. Altijd nieuwe teleurstelling! Zijn fantastische leerwijzen, (hij had o.a. een lottospel bedacht, om spelende den catechismus te onderwijzen) vonden aanstoot en 't gevolg was dat hij maar weer de kleeren der Kredenbachers ging verstellen en op het land werkte, wat hem buitengemeen zwaar viel. In vrije uren wierp hij zich met hartstocht op zijne boeken; daardoor waren de indrukken, die hij bij het studeeren en lezen ontving, zeer levendig.
Op zekeren dag zei Stilling: ‘Vader, ik moet in den vreemde gaan en zien wat God met mij vóór heeft.’
Nog eenmaal beklom hij den hoogsten bergtop uit den omtrek, waar hij zijn heerlijke bergen kon overzien,
| |
| |
en de bekende dorpen, die hem uren van vreugde, maar ook onuitsprekelijk veel weedom bezorgd hadden. Daar stond hij nu, de arme miskende, die de natuur der dingen tot op den wortel wilde onderzoeken en de gansche menschheid wel in zijn liefde had willen omvatten. Och, als men hem maar een weinig wilde begrijpen en liefhebben!
En langzaam daalde hij af, naar het dal.
Het hoopvolle en vertrouwende, dat in Stilling's natuur lag, zijne 20 jaren, de vrijheid, het achterlaten van zoo veel kommervols, dat alles werkte samen om hem al spoedig getroost zijn weg te doen vervolgen. Hij richtte zich naar de stad Solingen, waar hij na drie dagen vermoeid aankwam. Hier deed zich al spoedig iemand voor, die een kleermakersgezel noodig had, en Stilling zette zich dankbaar en ijverig aan het hanteeren van de naald.
Wij moeten een bitteren tijd voor Stilling, als huisonderwijzer in een gezin, waar hij hard en minachtend behandeld werd en in het toevallig terugvinden van zijn schaar en vingerhoed een aanwijzing zag om maar weer kleermaker te worden, vluchtig voorbijgaan. Met vreezen en beven nam de twee en twintigjarige jongeling op nieuw een betrekking aan. De ijzerfabrikant en landeigenaar Spanier wenschte Stilling als Praeceptor bij zich in huis te zien, en deze ging op het voorstel in.
Stilling noemde de zeven jaren die hij in Spanier's huis doorbracht, zijne akademie in landhuishoudkunde en handelswezen, want behalve het huisonderwijs werd hem ook het opzicht opgedragen over een gedeelte van 's koopmans fabrieken, smederijen en landgoederen. De patroon gaf hem ook tijd voor zijne geliefde studies. Milton, Klopstock, Wolff, Gottsched en Leibnitz werden beoefend en een plotseling opkomende sterke neiging deed hem zich ook op het Grieksch en Hebreeuwsch toeleggen; hij nam alles in zich op wat tot zijn geest en gemoed sprak. Maar tevreden met deze zonderlinge levenswending was
| |
| |
hij niet en soms vroeg hij zich af wat God nu wel met hem vóór zou hebben.
Het was de Heer Spanier, die de vraag opperde of Stilling misschien voor de geneeskunde zou zijn geroepen. Stilling raakte in zalige verrukking. Geneeskunde, ja dat was zijne bestemming! De vrije uren werden nu besteed voor anatomie, artsenij- en natuurkunde en Stilling raakte met enkele beroemde artsen in briefwisseling.
Waarlijk, de onvermoeide werker vond herhaaldelijk aanleiding om aan bijzondere bestieringen te gelooven. Op een bezoek bij zijn oom Johann Stilling maakte hij kennis met den Vikaris Molitor, die zich met goed gevolg op de oogheelkunde had toegelegd en hiervoor tal van aanteekeningen gemaakt had. Molitor wenschte zijn manuscript vóór zijn dood in handen te zien van een rechtschapen persoon, die in de medicijnen wilde studeeren en stelde het plechtig in Stilling's handen, met de woorden: ‘Word met 's Heeren hulp de beste mensch, de beste arts en de beste Christen’. Met zijn gewone voortvarendheid ging Stilling nu de Molitorsche kruiden zoeken en bereiden; zij werden toegepast en met zulk goed gevolg, dat het gerucht van zijne bekwaamheid zich over de omliggende plaatsen verspreidde.
Stilling's neiging om zich bij gelijkgezinden aan te sluiten bracht hem in 1769 in het huis van den Heer Friedenberg te Rasenheim; hij maakte kennis met de oudste dochter en het was te danken aan een buitengewoon verheffend gesprek over godsdienst en Christendom, dat de jongelieden plotseling meenden voor elkaar geschapen te zijn en zich verloofden.
De overtuiging was nu bij Stilling onwankelbaar vast geworden dat hij naar Straatsburg moest gaan om in de medicijnen te studeeren en na veel afscheidstranen bij een laatste ontmoeting met Christine, geschiedde het alzoo.
In de meest onzekere omstandigheden, 30 jaren oud, verbonden aan een overgevoelig meisje, in zijn zak een
| |
| |
voorschot van haar vader, niet meer dan 100 Thaler groot, in een ordentelijk pak gestoken, geschenk van zijne vrienden en gesteund door het woord van zijne grootmoeder: ‘de Heer zal verder zorgen’, ging Stilling naar Straatsburg, te zamen met zijn vriend Troost.
Nu moet gezegd worden dat, ondanks Stilling's hoopvolle gedachten, er weinig van zijne studie terecht zou gekomen zijn, zoo niet telkens goede engelen op zijn pad waren verschenen, die hem op het juiste oogenblik kwamen redden. Reeds op zijn reis naar Straatsburg ontmoette hij er zoo een, die hem als afscheidsgroet een aardig sommetje meegaf. Voor Stilling waren deze vriendelijke daden wenken van de Voorzienigheid, om zijn eens gekozen loopbaan te volgen.
Stilling en Troost kwamen in Straatsburg aan, huurden er een kamer en vonden dadelijk een middagtafel, waar dagelijks een vast gezelschap samenkwam.
Den volgenden middag waren zij al vroeg in hun kosthuis en zagen de dischgenooten den een na den ander verschijnen. Een jonge man met groote, klare oogen, prachtig voorhoofd en schoone gestalte trok bij het binnenkomen dadelijk hun aandacht. Troost zeide: ‘Dat moet een voortreffelijk mensch zijn’, maar Stilling vreesde dat zij verdriet van hem zouden hebben. Hij kon wel een wilde kameraad zijn. Toen bemerkten zij dat men dezen bijzonderen mensch ‘Herr Goethe’ noemde.
Goethe heeft ons, in het 9de deel van zijn ‘Aus meinem Leben’ een aardig verslag achtergelaten van zijne eerste ontmoeting en verdere kennismaking met Stilling, waaruit ik het volgende meedeel:
‘Ons tafelgezelschap’ schreef Goethe, ‘werd vermeerderd tot 20 personen. Onder de nieuwe gasten was een man, die bijzonder mijn aandacht trok; hij heette Jung en is dezelfde, die later onder den naam Stilling bekend is geworden. Zijn gestalte had, ondanks zijn ouderwetsche kleeding, bij een zekere kracht, iets zeer fijns. Een pruik met haarbuidel ontsierde zijn beduidend
| |
| |
en vriendelijk gelaat niet; zijn stem was zacht, maar niet week of zwak, en zij werd welluidend en krachtig, zoodra hij in vuur raakte, wat zeer licht gebeurde. Als men hem nader leerde kennen, vond men in hem een gezond menschenverstand, dat op het gemoed berustte, en uit dat gemoed sproot een geestdrift voor het goede en ware in de meest mogelijke reinheid. Onder hen, die van zijn denkwijze niet afkeerig waren, was Stilling niet alleen bespraakt, maar welsprekend; vooral zijne levensgeschiedenis verhaalde hij op aantrekkelijke wijze. Ik maande hem aan die op te teekenen en hij beloofde het mij. Daar hij in zijne wijze van uiten op een slaapwandelaar geleek, dien men niet storen mag, zal hij niet van zijn hoogte vallen, zoo moest hij zich een in groot gezelschap dikwijls onbehagelijk voelen. Zijn geloof duldde geen twijfel en zijn overtuiging geen spot. Ik hielp hem in zulke gevallen over de moeilijkheden heen en hij beloonde mij daarvoor met oprechte genegenheid. Zijn geestesrichting trok mij aan en zijn wondergeloof liet ik onaangetast.’
Stilling en Goethe werden vrienden. Goethe toonde den nieuwaangekomene op allerlei wijzen zijne vriendschap en bracht hem o.a. in een letterkundig gezelschap. Goethe's levensbeschrijver Bielschowsky vermeldt Stilling's toetreden tot dien kring als een belangrijke aanwinst.
Goethe was bijzonder hartelijk voor Stilling. Op zekeren dag kwam uit Rasenheim de tijding dat Christine gevaarlijk ziek was. Stilling ijlde naar Goethe's woning en riep: ‘Ik ben verloren, daar, lees dezen brief!’ Goethe zei: ‘wel arme Stilling!’ bracht den verslagene terug naar zijn kamer, hielp hem zijn koffertje pakken, zorgde voor proviand en zocht een schip op, dat den bezorgden minnaar naar Mainz bracht, vanwaar de reis werd voortgezet. Na eenige dagen zag Goethe zijn vriend weer terug, die hem kwam vertellen dat Christine hersteld was en dat zij zich in het huwelijk hadden laten verbinden. Goethe wenschte hem geluk met de woorden:
| |
| |
‘daar hebt gij wel aan gedaan; gij zijt een excellente jongen.’
Stilling's zelfstudie was geen vergeefsche arbeid geweest. Zijn bekwaamheid in anatomie en verschillende philosophische vakken werd algemeen erkend en men rekende hem onder de beste der studenten. De Rasenheimers zorgden dat hij nog den ganschen winter in Straatsburg kon blijven en de gelukkige zong overluid:
‘Mein ganzes Leben sei Gesang
Mein Wandel wandelnd Lied der Harfe’.
Op een proefschrift over anatomie ontving Stilling na een schitterend gevoerd dispuut, onder algemeenen lof, den Doctorstitel, waarna hij zich naar zijn jonge vrouw spoedde. Er werd besloten dat hij zich in Elberfeld, waar hij vele vrienden had, als arts zou vestigen.
Op een heerlijken Meidag in 1772 wandelde Stilling met zijn jonge vrouw naar Elberfeld, waar door de trouwe collega's Troost en Dinkler een eenvoudige woning voor hen in orde was gebracht. Zij droomden zich een zalige toekomst; helaas, bittere teleurstelling moest volgen!
Hoe toch kon men in het geld- en handelszuchtige Elberfeld iets begrijpen van den eenvoudigen geneesheer, met zijn kinderlijk gemoed en hoogen zin? Men had niet het minste vertrouwen in den ernst van zijn arbeid. Was het hem door zijn kennis en helder inzicht gelukt een voor ongeneeslijk verklaarden zieke te genezen, dan stroomde men naar hem toe en hield hem voor een wonderdokter; slaagde hij niet, men noemde hem onbekwaam. Booze collega's werkten mee om het hem moeilijk te maken. Stilling voelde zelf dat hij te weinig in de praktijk geoefend was en zijn angst om in ernstige gevallen in te grijpen was zóó groot, dat hij jaren later, toen hij al lang geen praktijk meer uitoefende, opschrikte, als er 's nachts aan de deur werd geklopt.
In deze dagen werd Stilling op een zware proef gesteld. Een jonge blinde vrouw riep zijn hulp in; Stilling onder- | |
| |
zocht haar oogen, constateerde grauwe staar, maar weigerde haar zelf te opereeren. Hij had zich door het Molitorsche manuscript en verdere studiën groote bekwaamheid in de oogheelkunde verworven, maar tegen alle kunstbewerkingen altijd een natuurlijken tegenzin gehad. De vrouw wist hem evenwel te overtuigen dat hij verplicht was het te beproeven; na strijd en angsten werd de bewerking gewaagd, en zij gelukte volkomen. Dit was de eerste van de zeer vele staar-operaties, die Stilling heeft mogen volbrengen.
Tal van blinden kwamen nu 's meesters hulp vragen, maar dit wekte eerst recht den ijverzucht van vele collega's op; hij werd voortdurend vervolgd, zelfs belasterd.
Op zekeren dag kwam tot Stilling de boodschap dat een vreemde in een logement zijn hulp vroeg; hij ijlde er heen, vond den zieke te bed, het hoofd in doeken gewikkeld, en er klonk een zwakke stem: ‘och Dokter, voel mij den pols, ik ben zeer ziek!’ Stilling voelde den pols en verklaarde niets zieks te kunnen ontdekken. Nauwlijks had hij deze woorden gesproken, of de patiënt sprong op en viel hem om den hals. Het was Goethe, die met Lavater op reis was en onderweg zijn ouden vriend kwam bezoeken. Er volgden nu enkele dagen van opwekkend samenzijn met Goethe, de gebroeders Jacobi, die toen in Elberfeld vertoefden, en Lavater, met wien Stilling een vriendschap voor het leven sloot.
Op een dag van nijpende zorg, zooals Stilling er in Elberfeld vele doormaakte, verscheen een postbode met een brief uit Weimar, bevattende 115 gouden rijksdaalders. Goethe had in Weimar Stilling's manuscript, waarin deze zijn eigen leven beschreven had, laten drukken onder den titel van ‘Jung-Stilling's Jugendjahre’, en hier was nu het honorarium! Stilling en Christine vielen elkaar om den hals en dankten God voor deze wonderbare uitredding.
Het was in 1778, dat tot Stilling, als een boodschap uit den hemel, de uitnoodiging kwam om aan de Kame- | |
| |
raalakademie te Kaiserslautern een leerstoel te aanvaarden voor landhuishoudkunde, veeartsenijkunde, technologie en koophandel. De oogen gingen hem open: dit was zijne roeping! Was hij eigenlijk niet gedurende zijn gansche leven door hooger hand tot het hoogleeraarsambt voorbereid? Het boerenbedrijf, de werkzaamheden bij Spanier, de uitgebreide zelfstudies, alles had er toe geleid. Stilling besloot nu de praktijk op zij te zetten; alleen de oogheelkunde wilde hij blijven beoefenen, echter zonder zich te laten betalen, behalve door de gegoeden, die het vrijwillig deden en voor wie het geen offer was.
In October 1778 werd Elberfeld vaarwel gezegd en de reis naar Kaiserslautern ondernomen. De nieuwe hoogleeraar werd er door alle collega's met groote onderscheiding ontvangen. Stilling had in Elberfeld velerlei nieuwe studies ondernomen en verschillende boeken uitgegeven; zijne nationaal-ekonomische werken en geneeskundige handboeken hadden hem in Kaiserslautern reeds vooruit veler sympathie bezorgd. Het leeraarsambt werd hem een bron van vreugde. Hij werd spoedig Prorector, zijne colleges - 4 à 5 uren daags - vonden een belangstellend gehoor en hij voelde zich in zijn element. Met dankbaarheid heeft hij later terug gedacht aan dezen tijd, die ook voor Christine gelukkig was. In 1781 moest hij haar door den dood verliezen; zij liet hem twee kinderen achter.
Na Christine's dood overviel Stilling een diepe droefheid en hij zocht zijn veerkracht door arbeid te herwinnen. Hij schreef uitvoerige leerboeken, die door geleerden geroemd werden, en stadhuishoudkundige werken, die nog als verdienstelijk worden geprezen. Ook vond hij afleiding in het schrijven van romans, die een grooten kring van lezers vonden. De voornaamste zijn: ‘Theobald oder die Schwärmer’, (een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der godsdienstige sekten in Duitschland gedurende de 2de helft der 18de eeuw) ‘die Geschichte des Herrn von Morgenthau’, (een romantisch ingekleede uiteenzetting van zijn denkbeelden over land- | |
| |
en staathuiskunde) en ‘Florentin von Fahlendorn’, een boeiende geschiedenis, waarin de onschuld even schitterend zegeviert en de belagers niet minder zeker den ondergang vinden als in von Ziegler's ‘Asiatische Banise’, het lievelingsboek uit Stilling's jeugd. Zijn werken onderscheiden zich alle door levendigheid van voorstelling en edelen stijl.
Maar Stilling was niet de man om alleen te zijn. De edele Selma van St. Florentin, zuster van den Raadsconsulent, werd als door goddelijke bestiering op zijn pad gevoerd. De voorname familie van Selma mag wel eens om den kinderlijken Professor geglimlacht hebben, maar zij eerden hem om zijn karakter en bekwaamheden. Het huwelijk was gelukkig; Selma was een liefderijke echtgenoote en moeder.
In 1784 werd de kameraalschool van Kaiserslautern naar Heidelberg verplaatst, om ze daar met de eeuwenoude hoogeschool te vereenigen, en Stilling ging mede. In den herfst van 1786 vierde de Heidelbergsche Hoogeschool met groote staatsie haar 400-jarig jubileum en op dien dag hingen leerlingen en geleerden aan Stilling's lippen, toen hij in welsprekende Duitsche taal de jubelrede hield.
Stilling's verblijf in Heidelberg duurde niet lang; in 1787 werd hij naar Marburg geroepen voor den leerstoel van landbouwkunde, staatswetenschappen en finantiewezen. In Marburg had Stilling eerst volle gelegenheid om zijn systeem van philantropische staathuishoudkunde naar eigen inzicht te verkondigen.
In 1790 bleef Stilling andermaal eenzaam achter. Selma overleed, nog geen dertig jaar oud, diep betreurd door haar man en allen, die haar kenden. Tijdens hare ziekte had zich het zonderlinge en pijnlijke geval voorgedaan dat zij, uit groote zorg en liefde voor haar man, hem wilde doen beloven dat hij na haar dood hare beste vriendin zou huwen, die hem zeker gelukkig zou maken.
Het was natuurlijk geen oogenblik bij Stilling op- | |
| |
gekomen Selma te beloven dat hij Elize Coing zou huwen, ja zeer waarschijnlijk had hij aan zulk een stap in 't geheel niet gedacht. Toch, na verloop van tijd, huwde hij Elize, en het lag geheel in zijn aard gelukkig te zijn met de gedachte dat zijne keuze ook die van Selma was geweest.
Laat ons het bekennen: voor Christine had Stilling een liefdevol medelijden gevoeld, ook Selma had hij lief en hij vereerde haar hoog, maar Elize werd de vrouw van zijn hart. Stilling heeft het zelf uitgesproken, dat het niet gemakkelijk was hem tot man te hebben. Elize begreep hem altijd. Zij begreep zijn kinderlijke overgevoeligheid en zijne mijmeringen, waarmee hij ver boven de aarde zweefde. Zijn uitgebreide kennis, zijn dorst naar wetenschap, zijn philosophie, zijn godsdienstzin, al deze bronnen van gedachten, die hij tot één groot systeem trachtte op te bouwen, zij volgde ze alle met groote getrouwheid. Zij ging geheel met hem mede in zijn wandelen met God, zij deelde volkomen zijn persoonlijke liefde voor Christus. Hij was een kind, dat leiding noodig had, en tevens een wijsgeer, die aangehoord moest worden. Elize verstond dat alles volkomen.
Als wij Stilling soms hooren klagen over aanvallen van zwaarmoedigheid, waarvan hij de oorzaak niet begreep dan meenen wij dat deze man, die nooit iets verzuimde, waartoe hij zich geroepen achtte, te veel van zijn geestes- en gemoedsleven heeft gevergd. Bij zijn hoogleeraarsarbeid en uitgebreide briefwisseling, o.a. met Lavater en Kant, het schrijven van zijne ‘Szenen aus der Geisterwelt’ en het werken aan het Christelijk tijdschrift ‘Der graue Mann,’ was het hem soms een kwelling en vermoeienis dat tal van oogenpatiënten mondeling en schriftelijk zijne hulp inriepen, maar hij wilde aan niemand hulp weigeren.
Stilling moet de kunst van staarlichten uitnemend hebben verstaan. In de ‘biographische Lexicon hervorragender Aerzte’ van Hirsch staat het volgende vermeld: ‘Stilling hat das Verdienst, die Ausbreitung der
| |
| |
Extraktionsmethode zu einer Zeit, wo sie noch keineswegs allgemein bekannt war, gefördert und ihre Bedeutung klargelegt zu haben.’
Meer en meer kwamen nu uit verschillende streken des lands dringende verzoeken van staarblinden, die verlangend naar den beroemden oogarts uitzagen; het gevolg was dat Stilling, meestal te zamen met Elize, zijn verloftijden voor reizen besteedde. Op alle plaatsen, waar hij vertoefde, kwamen oogzieken en staarblinden zijne hulp inroepen, gewoonlijk met goed gevolg. Na de tweeduizendste welgelukte staaroperatie is hij den tel kwijtgeraakt.
Niet alleen door zijn oogheelkunde, maar ook om zijn levensgeschiedenis, die nà Goethe's uitgave nog was voortgezet, zijn wetenschappelijke werken en warm ijveren voor den Christelijken godsdienst, werd Stilling door eenvoudige burgers, geleerden en vorsten met open armen ontvangen.
Wij moeten nog spreken over het boek, waarin Stilling zijn gansche ziel heeft blootgelegd, het vierdeelige, geestelijk hoog opgevoerde werk: ‘Des Heimweh’. Stilling's ‘Heimweh’ heeft als een electrieke vonk de harten der wijd verspreide Duitsche Christenen doen ontvlammen en verbonden. Het werd geschreven, nadat hij met angst en smart den gang der Fransche revolutie had gevolgd en is opgeweld uit een hart vol droefheid over den verderfelijken invloed, door de zedelooze leefwijze der Fransche uitgewekenen in Duitschland uitgeoefend. ‘O, gij blinde leiders der blinden,’ roept hij uit, ‘gij berooft de arme gevallenen van het eenige middel, dat hen redden kan, het leven met en voor Christus!’
Toen Stilling zijn ‘Heimweh’, waarin hij met vurige woorden en beelden de boete, bekeering en heiliging van den waren Christen heeft geschilderd, voltooid had, was de wereld hem vreemd geworden, als of zij hem niet meer aanging. Hij zag de geloovigen reeds het rijk van liefde en vrede binnengaan, hij hoorde reeds het groote Halleluja. Wat had hij thans meer te zeggen aan jongelieden,
| |
| |
die over 't geheel revolutionair gezind waren? Zijn gehoor was ook langzamerhand zeer klein geworden. Mocht hij nog wel bezoldiging aannemen voor eene taak, die hij niet meer kon vervullen?
In 1804, als zijn moeizaam voortgezette arbeid te zwaar dreigt te worden en hij den leeftijd van 64 jaren bereikt heeft, roept de keurvorst van Baden hem naar Heidelberg, later naar Karlsruhe, als Badensch geheimraad, met een bescheiden, maar vaste bezoldiging, en de opdracht zich, in het belang van zijn land, ten volle aan godsdienstigen arbeid en zijn oogenkuren te wijden. Voor Christus en zijn rijk te leven en te werken, hij was er van overtuigd, dit was het, waarvoor hij beproefd en gelouterd was, dit had God met hem voorgehad. Hij schreef in dien tijd nog zijne ‘Theorie der Geisterkunde’ en de ‘Apologie der Theorie der Geisterkunde.’
Stilling's leven was tot het einde ‘wandelnd Lied der Harfe’. Zijn kleinzoon, Professor Schwarz, heeft ons zijn levenseinde beschreven. Een slepende hartkwaal gaf hem veel te lijden, maar zijn geest bleef volkomen rustig. Geen wijsgeerige studies, geen omgang met andersdenkenden hebben iets van het geloof zijner jeugd kunnen verzwakken. Hij voelde zich met zijne gedachten geheel thuis in het hiernamaals en trad met evenveel vertrouwen grootvader Eberhard te gemoet als deze de zijnen was gaan begroeten. Hij overleed in 1817 te Karlsruhe; Elize was hem reeds voorgegaan.
Men heeft wel eens beweerd, mij dunkt ten onrechte, dat Jung-Stilling alleen dáárom waard is te worden herdacht, omdat hij in de schaduw van Goethe zou hebben geleefd. Stilling kòn niet in iemand's schaduw leven, daartoe was hij een te krachtige en zelfstandige persoonlijkheid. Stilling en Goethe hebben elkaar nog éénmaal ontmoet; zij waren elkaar vreemd geworden. Dat was weemoedig, maar het kon niet anders. Stilling wist het, dat vele van de beste zijner tijdgenooten, wier vriendschap
| |
| |
hem dierbaar was, hem als een reactionairen dweeper waren gaan beschouwen, maar hij kon niet meegaan met iemand, noch met zijn tijd. Hij had in zijn ziel een tempel opgebouwd, waarvan een eigen licht uitstraalde, een zacht licht van waarheidszin, godsvrucht en liefde. |
|