| |
| |
| |
Het tijdelijke en het andere in onze kennis van Jezus' ethiek
Door Prof. Dr. De Zwaan.
Jezus heeft geen regel schrift nagelaten. Wie zijne ‘ethiek’ wil kennen, moet de Evangeliën lezen. Niemand, die ze leest, kan echter het vermoeden van zich afzetten, dat deze berichtgevers hier en daar het stempel van hunnen geest moeten hebben gezet op wat zij van Jezus' uitingen wisten. En dit vermoeden is in menig geval waar te maken, in tal van andere tot grooter of geringer graad van aannemelijkheid te verheffen. Doch, zelfs als wij deze tijdelijke elementen geheel konden afscheiden, deze kleuring zoo geheel konden wegwisschen, dat een verslag als 't ware van Jezus' eigen hand voor ons kwam te liggen, ook dan zou de vraag naar het tijdelijke en het andere niet tot zwijgen komen.
Ieder spreker immers moet zich adapteeren aan zijn gehoor. In welke mate hij op hun voorstellingswereld zal ingaan, hangt af van omstandigheden, maar in zekere mate gebeurt het steeds. Gesteld eens, dat wij nog konden uitmaken in hoeverre Jezus, sprekende tot menschen in Palestina negentienhonderd jaar geleden, zich aan hunne voorstellingswereld bewust heeft moeten adapteeren, wat zouden wij dan overhouden? Blijkbaar een reeks uitingen, welke Hij zóó had kunnen toevertrouwen
| |
| |
aan een volkomen begrijpend hoorder. Doch die hoorder zou een mensch zijn uit de eerste eeuw, uit het antieke geestesmilieu, uit de Joodsche wereld: anders dan wij in menig opzicht. Hij zou door dit alles het voordeel hebben van dichter bij Jezus te staan, maar hij zou ook iets missen wat wij voorhebben. Het zou hem onmogelijk zijn om te onderscheiden wat wij - door den afstand - ook in Jezus' eigen voorstellingswereld en uitdrukkingsmateriaal herkennen als erfdeel van een tijd, die voorbij is.
Wat dan? Moeten, mogen wij dan in de gegevens omtrent Jezus' uitingen voor tijdelijk en van tijdelijke waarde alles verklaren wat Hij niet direct met ons gemeen heeft? Dat zou allereerst wel eene eenigszins bedenkelijke apotheose van ons Westeuropeesch, twintigste-eeuwsch - en zeker toch óók wel beperkt en bepaald - inzicht wezen!
Wel is het verlokkelijk om zoo de moeite van het boven geschetste onderzoek te ontgaan. Ieder gevoelt immers terstond, hoe dat onderzoek een kennis, een zelfkennis, een vorming en een psychologische invoeling eischt, die men heel zelden in één persoon vereenigd zal vinden. En zelfs dan...... hoe bezwaarlijk is het dingen te analyzeeren, die ons persoonlijk raken!
Maar, even duidelijk is het toch ook, dat de korte weg, dien wij boven even uitstipten, die van den willekeur zou zijn; in het beste geval, een zich verlaten op het instinctieve onderscheidingsvermogen van hedendaagsch Christelijk besef. Alle waarde kan men daar niet aan ontzeggen; een dichterlijk-wijsgeerige geest zal b.v. bij de verklaring van een wijsgeer der Oudheid soms het wit treffen, waar een philologisch vakman met al zijn omstandige voorbereiding voortdurend naast schiet.
Doch wij mogen de moeilijkheden niet ontloopen, en de generaties der Neotestamentici blijven dan ook onverpoosd bezig met harden arbeid, onder vallen en opstaan, afdwalen en telkens hernieuwd spoorzoeken, ons nader tot het doel te brengen.
Was dat doel bereikt en lag hier voor ons wat Jezus aan een tijdgenoot, die hem geheel verstaan kon, zóó
| |
| |
zou hebben kunnen toevertrouwen...... dan was de vraag, waar het voor ons, menschen van Westeuropa en van deze eeuw, om gaan zou toch altijd nog deze: hoeveel moet er uit het geestelijk taaleigen, dat Hij heeft moeten spreken, vertaald worden in het dialect van onzen geest en hoeveel is er, dat zonder zulke vertolking direct tot ons komen kan? Dat is de vraag naar het tijdelijke en het andere in allerlaatste instantie.
Nu gaat er van deze casus positie niets af, maar toch is de werkelijkheid gelukkig niet zoo moeilijk als men na het bovenstaande zou kunnen meenen, omdat het ons alleen te doen is om Jezus' ethiek.
Het ligt n.l. in den aard van ‘ethiek’, dat bij het zoeken naar kennis aangaande Jezus' gevoelens op dit gebied de gegevens vanzelf het gunstigst komen te liggen en meestentijds behooren tot wat direct nog tot ons kan spreken.
Was het woord ‘ethiek’ voor vele Nederlanders niet zoozeer een vreemd woord, dat zij het zonder bezwaar laten vervangen b.v. door zedeleer of moraal, wij zouden hier kort kunnen zijn. Doch juist de verwarring tusschen ‘ethiek’ en ‘moraal’ is noodlottig, als men met Jezus' woorden heeft te maken.
Het moge b.v. - cum grano salis - waar zijn, dat men voor bijkans iedere uitspraak van Jezus een parallel uit den Talmoed aan kan voeren, de beteekenis van Jezus op dit gebied wordt daardoor niet geringer en die van den Talmoed niet grooter. Dat kan alleen opkomen bij wie gewoon is ‘moraal’ en ‘ethiek’ te verwarren. Dat er parallellen en zelfs vele zijn spreekt vanzelf: de Talmoed is het repositorium van studiën en discussies gedurende ongeveer drie eeuwen door een schaar van eerbiedwaardige, zonder twijfel vaak ook vrome, mannen gevoerd. Het is een ware encyclopaedie van wat daar in Mesopotamië en Palestina tusschen de derde en zesde eeuw in hoofd en hart van de leiders en leermeesters der Joodsche gemeenten is omgegaan! Waar, vooral voor den Oosterling, recht en zedelijkheid
| |
| |
onscheidbaar zijn en deze twee speciaal voor het latere Jodendom één waren met den dienst van God, zou het ontbreken van parallellen en analogieën ons ten zeerste moeten verwonderen.
Bij Jezus hebben wij echter te maken met de uitingen van één persoon, afkomstig uit enkele jaren, met zeer karakteristieke, scherp omlijnde en door een innerlijken samenhang verbondene uitingen. En die innerlijke samenhang wortelt weer ten duidelijkste in de eenheid van de persoonlijkheid, die door al de berichten heenschijnt. Het is dan ook een welbekend feit, dat de Evangeliën in de wereldlitteratuur geen parallel hebben.
Dat ligt voor een goed deel aan het feit, dat Jezus zich niet ingelaten heeft met perfectionneering van de ‘moraal’, wat toen en later juist de voornaamste zorg van de leiders van het Joodsche volk is geweest. Jezus heeft ‘ethiek’ gegeven. Dat is, op het terrein der zedelijkheid, het groote verschil tusschen hen en Hem.
Zedeleer of ‘moraal’ toch is altijd een geheel van voorschriften. Of die nu nog door een zekere logische bewerking nader ineengeweven zijn of niet, maakt in het wezen der zaak geen verschil. Het blijven voorschriften, die tot den mensch komen ongeveer op dezelfde wijze als de artikelen van een wet. Hun aanspraak op eerbiediging gronden zij op een gezag, dat van buiten komt. Voor den ‘moralist’ is het in den grond onverschillig waarom de mensch zich onderwerpt aan de voorschriften der ‘moraal’, mits het geschiede. Zelfs als een bepaalde ‘moraal’ religieus is, d.w.z. wordt gesanctionneerd door een bepaalden godsdienstvorm, blijft dit zoo. Alleen wordt in dit geval het accent van afkeuring op afwijkend gedrag veel feller, omdat iedere overtreding dan verschijnt als eene beleediging van de majesteit van den goddelijken Wetgever.
Een tweede kenmerk van ‘moraal’ is, dat zij steeds moet worden bijgewerkt of bij-geïnterpreteerd met het oog op de veranderde omstandigheden van later dagen. Een zeer groot deel van den Talmoed is daaraan gewijd
| |
| |
en hetzelfde verschijnsel kan men waarnemen in de handboeken van z.g. ‘Moraaltheologie’, welke in de Roomsche kerk worden gebezigd.
Ten slotte ligt het in den aard van alle ‘moraal’ - in treffend onderscheid van ‘ethiek’ -, dat hare handhaving steeds het bestaan van een klasse van ‘deskundigen’ eischt. Voor een ‘leek’ is het even moeilijk in deze zaken zijn weg te vinden als in eene encyclopaedie der geneeskunde. Zoomin als de boekenkast van den dokter het gemis van den huisarts kan vergoeden, kan de leiding van den ‘deskundige’ in deze zaken worden gemist.
Dat er ook een geheel andere levenshouding ten opzichte van de zedelijke vragen en moeilijkheden mogelijk is, behoeft voor ons Nederlanders gelukkig geen betoog. Het is de houding der ‘ethiek’. Het is ook de houding van Jezus en die der Evangeliën. Dat het verwarring is om te spreken over een ‘Morale de Jésus’ en een ‘Joodsche ethiek’ - althans als men met dit laatste den grooten stroom van Talmoed en overlevering bedoelt - blijkt al dadelijk uit de typische reactie van Jezus' gehoor: ‘wat nieuwe leer is dit?’ Terstond merkte men op, zelfs de eenvoudigen, dat ‘Hij sprak met gezag en niet als de schriftgeleerden’.
Zij troffen hiermee een van de kenmerken van alle ‘ethiek’. Zelfs wanneer een ‘ethicus’ aanknoopt bij een geschreven gebod, beroept hij zich niet op het gebodskarakter van dat voorschrift, maar op iets diepers. Hij wekt den schijn van ‘met gezag’ te spreken, omdat hij zich beroept op het gezag van wat in het menschenhart geschreven staat. Hij maakt m.a.w. de zedelijke intuïtie wakker. Die ‘zedelijke intuïtie’ geeft in eersten aanleg beseffen, die, als zij logisch bewerkt worden, den indruk maken van ‘beginselen’. Zij kan het echter zeer wel buiten zulke beschouwingen stellen. Dat neemt men heel duidelijk waar bij de werking van ons Westersche ‘geweten’, dat zich merkbaar onderscheidt van de antieke
| |
| |
‘syneidesis’ of ‘conscientia’ en dat zich juist in de richting van het intuïtieve van het inzicht en in die van het spontane, weinig door bewusten wil te beïnvloeden, karakter van zijn reactie daarvan onderscheidt. Niet dat de antieke mensch ‘gewetenloos’ zou zijn geweest, maar het is toch een veelzeggend feit en getuigt van een veel meer ‘moralistische’ oriënteering van het geestesleven, dat b.v. de brieven van Paulus met allerlei omschrijving deze gewetensreactie trachten uit te drukken en er geen direct woord voor hebben. Onze Statenvertaling verduistert dit feit doordat zij eenvoudig ‘geweten’ zet, waar in het Grieksch ‘syneidesis’ staat. Er zou nog veel op te merken zijn over het onderscheid tusschen ‘gezag’ en ‘geweten’ bij moralistische geesten en bij ethici - zoo ergens, dan geldt hier, dat ‘wanneer twee menschen hetzelfde zeggen, het nog niet hetzelfde is’. Het bovenstaande is wel voldoende voor onze opmerkingen aangaande het ‘tijdelijke’ en het ‘andere’ in onze kennis van Jezus' ethiek en, waar het hier direct om ging, om toe te lichten, waarom onze gegevens ons bij de bestudeering van Jezus' ethiek niet àl te veel moeite geven.
Juist omdat Jezus zich daarbij noodzakelijk telkens keert tot het diepst menschelijke, hebben wij in den regel slechts weinig te maken met het ‘zeitgeschichtlich’ - bepaalde. De overlevering van zijne uitspraken, gelijkenissen en gesprekken brengt er ons echter, zooals boven opgemerkt, telkens mee in contact en afwezig is dat element althans in den vorm der uitdrukking niet zoo heel dikwijls.
Vandaar dat in dit artikel, en ook in het volgende, dit ‘tijdelijke’ toch nog een breeder plaats zal moeten innemen dan het, in verhouding tot het eigenlijke, waardig zou zijn.
De noodzakelijkheid daarvan is ook al gegeven door de blijvende actualiteit van Jezus' ethiek, die waarlijk niet alleen maar te verklaren is uit het feit, dat de Christelijke kerken en de Christelijke publieke opinie in ons
| |
| |
werelddeel, evenals in Amerika en Australië, zaken van geweldige beteekenis zijn.
Sociologische ‘moralisten’ b.v. verwijten aan ‘het’ Christendom, en vaak dan ook maar tegelijk aan de ‘moraal van Jezus’, dat de aanwijzingen, die de menschen hier vinden te individualistisch zijn. Psychologen beklagen den ‘geloovige’, die eenzaam gesteld wordt tegenover een angstaanjagende eeuwigheid. Zij zien met vreeze een gedragsbepaling, die beheerscht zou worden door de obsessie van de vraag ‘hoe word ik zalig? Voor die bezwaren bestaat natuurlijk eenige grond. Het is niet te ontkennen, dat er vormen van ‘Christendom’ bestaan, waarbij ernstige menschen inderdaad komen tot de meening, dat de kern van wat Jezus voor ons is juist dáárligt. Datvindt men zoowel bij Protestanten als in het nog niet hervormde deel der Kerk. Op menschen van onzen tijd maakt die levenshouding - en niet ten onrechte - een zeer onbevredigenden indruk. Men meent dan, hoewel men zich uit onkunde vaak vergist omtrent den waren stand van zaken, dat hier eigenlijk toch een verfijnd en verkapt egoïsme aan 't licht treedt, Men speurt een individualistische zaligheidszucht, die zich tooit met den mantel der godsdienst, maar in haar bekrompenheid vergeet, dat God den mensch hier heeft geplaatst in relaties van gemeenschappelijke belangen, plichten en verantwoordelijkheid.
Aan den anderen kant maakt men Jezus wel tot den eersten Socialist. Met het ‘koninkrijk Gods’ heeft Hij dan - mits men het ‘zeitgeschichtliche’ behoorlijk elimineere - toch eigenlijk de ideale ordening der toekomstige maatschappij bedoeld. In Jezus' dagen moest immers iemand die van die betere maatschappij wilde spreken, zich wel bedienen van de geweldige drijfkracht van voorstellingen als ‘God’ en ‘oordeelsdag’, waar het Joodsche gehoor nu eenmaal nog niet aan ontgroeid was! Zulke opinies behoeft men niet te weerleggen: zij vernietigen zichzelve bij contact met de gegevens. Toch schuilt zelfs hier een element van waarheid, dat voor ‘moralistische’ geesten heel licht verborgen zal blijven.
| |
| |
Van zeer groote beteekenis en invloed zijn echter de opvattingen, die niemand minder dan Von Harnack, de bekende Berlijnsche hoogleeraar, heeft neergelegd in een boekje, dat den zeker niet al te bescheiden titel van ‘Wesen des Christentums’ voert. Harnack heeft het vooral over datgene, waarom het, z.i. voor Jezus bovenal ging. Dat zou dan zijn een ‘rijk van gerechtigheid, liefde en vrede’. Als Jezus heel scherpe woorden spreekt dan zijn dat slechts paradoxen, die den plicht tot liefderijke gezindheid, de methode van ontwapening van den tegenstander door zachtmoedigheid onverbiddelijk inscherpen. Aan dit alles hecht Jezus de hoogste sanctie: dàt is Gods wil en dàt alleen is de gezindheid der kinderen Gods. Wanneer Jezus ongunstig oordeelt over den Staat, die zich natuurlijk niet naar deze eischen schikken kan, moet men niet vergeten met welk doel en bij welke gelegenheid zulke woorden werden gesproken. De Staat wordt n.l. op den duur vanzelf overbodig, omdat het ‘koninkrijk Gods’ niet komt door hervorming van menschelijke instellingen, maar door hervorming der menschenzielen. Zoo staat het ook met Jezus' houding ten opzichte van rijkdom en andere aardsche goederen. Hij veroordeelt dat alles niet principieel: het is alles gave Gods. Alleen accentueert Hij met de grootste scherpte, dat cultuur niet zaligmaakt en dat het misbruik van deze gaven een doodelijk gevaar is voor het innerlijke leven, en, niet minder, voor het welvaren der menschheid. Het gansche leven van mensch en menschheid moet worden één dienen van Gods bedoelingen, zoodat meer en meer alle menschelijke arbeid op elk gebied een voorbereiding wordt van de uiteindelijke heerschappij van gerechtigheid, liefde en vrede, waarbij ‘Gods wil geschiedt op aarde gelijk in den hemel’.
Tusschen het socialistische Jezusideaal en dat van Von Harnack bestaat, op eenigen afstand gezien, slechts een verschil in nuance. Beide wijken sterk af van het ‘als ik maar zalig word’. Laten wij nu alleen maar vaststellen, dat zij daar in de juiste richting
| |
| |
van afwijken, om tegelijk met des te meer nadruk eraan te herinneren, dat wij hier toch wel wonderlijk weinig vinden van de eschatologische kleur der overlevering, waarin Jezus' woorden tot ons zijn gekomen en waarin ook zijn gestalte is gehuld.
De ‘eschatologie’, d.w.z. het geheel der voorstellingen aangaande het slottafereel der wereldgeschiedenis, is voor Jezus en de zijnen toch allesbehalve een onopengesneden hoofdstuk uit een dikke Dogmatiek geweest! De oudste verzamelaars van Jezus' woorden hebben, evenmin als de apostel Paulus, geen oogenblik getwijfeld, of Jezus stond aan hun kant in de overtuiging, dat de wereld zeer spoedig den oordeelsdag zou zien aanbreken. Paulus zelf heeft verwacht in een getransformeerde lichamelijkheid ‘den Heer tegemoet te zullen gaan in de lucht’ en ook de drie eerste Evangeliën spreken van ‘dit geslacht’, dat de groote crisis zal beleven. En het ging daarbij niet om een religieus chauvinisme, dat Israël door goddelijk ingrijpen wilde laten triomfeeren over zijn verdrukkers. Integendeel, het werelddrama werd gezien in den trant van de Henochlitteratuur, in den geest der Joodsche apocalyptische vromen.
Zij zagen het kwaad in de menschenwereld en in het menschenhart in zekeren zin als een ‘radikal böses’, als iets van kosmischen aard, zonder dat het daarmede ophield, echt-Israëlitisch, te blijven persoonlijke schuld en persoonlijk kwaad. Zij zien dit kwaad n.l. in het kader dezer gedachte: Gods schepping verkeert in een abnormalen toestand. In de zeven hemelen, die de aarde als zeven schalen omsluiten, staan tegenover de aartsengelen tal van booze machten, die Gods wil weerstreven. In den hemel van Mercurius b.v. heerscht Michaël, volgens Daniël 12:1 de beschermheer van het uitverkoren volk. Deze hemel van Mercurius heet ‘zeboel’, d.w.z. het paleis. In dienzelfden hemel staat echter, tegenover Michaël, de ‘heer van het paleis’, de ba'al-zeboel. Wij kennen hem allang: het is de Beëlzeboel onzer Evangeliën. In vele handschriften, wier afschrijvers van dit alles niets meer wisten,
| |
| |
is hij verward met den ‘vliegen-heer’, den ba'al-zeboel naar wien (II Kon. 1:2) reeds koning Ahazia boden zond om diens orakel te Ekron te raadplegen over de vraag, of hij van de gevolgen van zijn val genezen zou. Deze genealogie van Beëlzebub, d.w.z. Beëlzeboel, heeft echter beteekenis voor ons onderwerp.
In Lucas 11: 14-16 hooren wij n.l. ‘sommigen uit de scharen’ zeggen: ‘Hij werpt de demonen uit door Beëlzeboel, den opperheer der demonen! Anderen verzochten nu, om Hem op de proef te stellen, een teeken uit den hemel van Hem’. Er waren dus toeschouwers, die Jezus' wonderteekenen begonnen te beschouwen als een bewijs, dat Hij wel de afgezant Gods, de ‘Verlosser Israëls’ zou kunnen wezen! Neen, roepen anderen, niet Michaël, maar Beëlzeboel, Michaëls tegenstander, staat achter Hem! Dat wil zeggen: Hij is niet de Messias, de Christus, maar de Antichrist. Om dit dilemma te beslechten, eischt een derde partij, dat Jezus nu een ‘teeken’ aan het hemelgewelf zal laten verschijnen. Denkelijkwaren dat wel ‘Sadduceeën’. Zij waren immers van oordeel, dat ‘er geen opstanding, noch engel of geest bestaat’ (Hand. 23:8). Naar hun gevoelen zou dus een ‘hemelteeken’ in allen gevalle niet van lagere machten afkomstig kunnen zijn, doch als een uitspraak des Allerhoogsten het geding beslissen. We staan hier dus voor een incident, dat in Jezus' verkeer met de menschen van groote beteekenis is geweest, terwijl het geheele geval rust op bepaalde trekken van dàt wereldbeeld, dat wij b.v. ook uit de Henochboeken kennen. Is men de bizonderheden daarvan kwijt, dan ziet men de pointe niet. Zoo verging het die afschrijvers, die Beëlzebub in de plaats van Beëlzebul hebben gesteld. Dat eene lettertje wischte het geheele spoor uit. Toch heeft nog Lucas, de evangelist, de portée van deze gebeurtenis, die hij niet toelicht, zóó goed beseft, dat hij na deze plaats geen uitwerpingen van demonen meer vermeldt, behalve dan met een algemeene uitdrukking in 13:32.
Het is natuurlijk voor den heelen kijk op het leven een
| |
| |
bizonder belangrijk iets, wanneer men leeft onder den ban van zulke voorstellingen! Trouwens de antieke mensch in het algemeen was er van overtuigd, dat de planeetgeesten en andere astrale machten geweldigen invloed hadden op zijn levenslot. Typisch voor het Jodendom in Jezus' dagen is nu, dat zij hun dualisme ook in die hemelwereld zagen. Natuurlijk zagen zij het dan ook in eschatologische kleurschittering. In de hemelgewelven heerscht geen vrede. Daar staan Michaël Gabriël, Raphaël, Raguël, Remiël en hoe zij verder heeten mogen met hunne heerscharen tegenover Beëlzeboel, Satan, Azazel, Haragiël met hunne genooten en legerscharen, wier namen eveneens een woordenboek kunnen vullen.
Herinnert men zich dit feit, dan wordt het duidelijk, waarom men bij Jezus' intocht te Jeruzalem zong: ‘......in den hemel vrede en glorie in de allerhoogste plaatsen!’ Deze jubelende menschen juichten over het naderend einde van een kosmischen strijd: de goddelijke glorie zal weldra de aarde beschijnen, omdat het opperste hemelgewelf scheurt en de ‘machten, tronen en overheden’ in de lagere hemelen die nu nog de macht der boozen schragen, verslagen en onttroond worden. In zulk verband moet men ook het woord over het ‘als een bliksem uit den hemel vallen’ van den Satan zien. De slotacte van het werelddrama scheen te zijn begonnen: nog enkele jaren, maanden wellicht, en de hemelen splijten open, de zee wordt tot in haar diepste kolken beroerd, zoodat de menschen bezwijmen van schrik over het gebrul der baren. De hemelmachten wankelen uit hun banen, want uit het rijk der goddelijke glorie daalt, dwars door de hemelgewelven, de Zoon des Menschen neder en tienduizenden hemelsche krijgers met Hem! Ten laatste, als de ‘groote dag’ voorbij is, komen er ‘nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont’. Dan is de kosmos één rijk, waarover God zelf als Koning heerscht. Alles is anders geworden: ‘alle tranen zijn afgewischt’,
| |
| |
de ‘kinderen der opstanding’ zijn geworden als ‘de engelen Gods’.
Dat is iets anders dan een gedurig braver worden en dan eene geleidelijke vooruitgang naar een ‘rijk van gerechtigheid, liefde en vrede’! Het is een van de felst verlichte partijen op den achtergrond der Evangeliën.
Doezelt men deze dingen weg, dan komen Jezus' woorden en zijn optreden, ja zelfs de vijandschap, die Hem aan het kruis bracht, in een valsch perspectief. Jezus heeft achter het wereldraadsel de eschatologische catastrophe geschouwd, terwijl Hij ook in den mensch duistere machten ontwaarde.
Voor dit catastrophische krijgt onze tijd weer oog, deels door bittere ervaring, deels door een maar al te wèl gegronde angst voor het losbreken der wild geworden vernietigings-techniek. Waarom leidt hygiëne tot overbevolking en overbevolking tot oorlog? Waarom leidt stedestichting tot beschaving en die beide telkens weer tot onvruchtbaarheid en decadentie? Men kan de ‘waaroms’ vermenigvuldigen.
Zoo worden wij ons bewust in welke termen wij thans het wereldraadsel zien, maar het fundamenteele raadsel blijft hetzelfde en de diepste raadselen - die, welke in den mensch als levende contradictie van geest en natuur liggen - zijn sedert Jezus' dagen niet veranderd.
Zijn visie daarop blijft schrikwekkend actueel. Ergens in den stroom des tijds, die ons meevoert, moet een Niagara liggen en soms is het alsof er, in de verte, al een dof dreunen dreigt.
Nu is dit het geweldige in Jezus' ethiek, dat zij den geest over dit feit heendraagt en, juist daardoor, mobilizeert voor den strijd in het heden.
Zij kent geen wanhoop voor dit perspectief: de geest triomfeert. Nieuwe hemelen, een nieuwe aarde, een nieuwe lichamelijkheid. De geest, die thans zijn lichaam bouwt uit de atoomharmonieën, die hem in deze lichamelijkheid
| |
| |
van vleesch en bloed dragen, kan ook anders, vermag ook meer. Wie de Evangeliën leest, stuit wellicht op vele moeilijkheden, maar van Jezus' woorden komt hij niet meer los. In dem vorm vaak van Joodsche en eersteeeuwsche eschatologische voorstellingen grijpt hem daar een geest met inzichten, die niet afgeschud kunnen worden.
Onverbiddelijk richt Jezus het oog van den mensch op het hoogste en het eenige, dat beslissende waarde mag hebben. Hij maakt ons los van bijval van menschen, van succès, van eigenwilligheid, van lust of tegenzin als motieven voor ons handelen. Hij geeft geen losse geboden. Men komt niet met Hem klaar: uw geheele zijn en doen en laten dwingt Hij onder den eisch van een enkel principe. Napraten en nadoen...... tegenover Hem is er geen sprake van. Over deze moralistische ‘Ersatz’-zedelijkheid denkt men zelfs niet, als men werkelijk voor Zijn oogen komt.
Hij doordringt den mensch volstrekt en onvoorwaardelijk van het feit, dat hij bestemd is voor een hoogere, een ‘eeuwige’ realiteit.
Alle berekeningen falen, die dezen factor verwaarloozen. Alles loopt mis, als de instelling in deze richting niet in orde is. Toch zijn wij hier mijlen ver van het ‘als ik maar zalig word’, van de als godsdienst vermomde zucht tot zelfbehoud. Immers welk voordeel ‘moralistische’ geesten ook wanen te zullen bereiken door dezen natuurdrift dienstbaar te maken aan de practijk eener ‘Christelijke’ levensorde, Jezus grijpt dieper.
Een ieder kent het fundamenteele woord, dat geheel citaat is en toch tevens geheel nieuw is - en karakteristiek voor Jezus' ethiek -: ‘God liefhebben boven alles en uwen naaste als uzelve’. Het bindt twee intuïties saam, die ten grondslag liggen aan de geheele levenshouding van het evangelie. Daarom is het al dadelijk geen ‘gebod’: wie kan gebieden lief te hebben? Toch vervalt deze tegenwerping bij nader toezien en is het gebodskarakter van dit woord op andere gronden te verwerpen.
| |
| |
Dat het hier ook niet gaat om ‘sociale ontroering’ of andere hedendaagsche zaken, is na het voorafgaande wel duidelijk. Er kan geen sprake van zijn, dat Jezus bedoelen zou: wie algemeene menschenmin beoefent, heeft tevens God lief. God liefhebben is trouwens ook, als men er zich op bezint, een wonderlijk iets, waaraan men moeilijk anders dan in de richting van beeldspraak een werkelijken zin kan geven. In werkelijkheid moet men om dit woord te verstaan eerst overwegen, dat in de taal, waarvan Jezus zich heeft bediend - trouwens ook in het Grieksch der Evangeliën - het woord ‘liefhebben’ niet den sentimenteelen klank heeft dien wij kennen. Gevoel wordt er niet door uitgesloten, maar allereerst beteekent het toch ‘kiezen’ en bij zijn keuze volharden. Het gaat hier dus, echt Joodsch, om dit concrete: houdt God vast gelijk gij van uzelf niet scheiden wilt, en, houdt zoo ook uwen naaste vast. Dat die mensch, dien God op uw levenspad stelt, u aangenaam zal wezen, wordt ons niet gewaarborgd. Integendeel, Jezus onderstreept de consequenties opzettelijk met het bekende: ‘heb uwe vijanden lief’. Dat wil zeggen, in eene abstracte formuleering samenvattende wat Jezus van twee zijden had laten zien, dat God wil gemeenschap, gemeenschap tusschen mensch en mensch, gemeenschap tusschen mensch en God. Heb uwen naaste lief als uzelve beteekent: geef hem plaats in uw innerlijk leven, zóóveel plaats als noodig is om met hem, gemeenschappelijk het hoogste doel, dat van den Oppersten Wil te dienen. Dat beteekent zelfoverwinning. En zelfoverwinning is vrijheid,
de eenige voorwaarde, waaronder ooit een daad werkelijk ‘goed’ kan heeten. De kracht tot die zelfoverwinning wordt gevonden door ‘God vast te houden’: Hem plaats te geven, zich over te geven aan den Oppersten Wil, die ons plaats geeft in Zijne voorbereiding van het ‘koninkrijk Gods’. Eene fundamenteele intuïtie aangaande God en een analoge aangaande de beteekenis van het leven ontmoeten hier elkaar en smelten saam. God is Wil, is de Wil, die het ‘goede’, dat ethisch goed is, dat
| |
| |
werkelijk daad van persoonlijke vrijheid is, beoogt. Hij wil gemeenschap en Zijn doel is een gemeenschap van geestelijke persoonlijkheden, een hoogere werkelijkheid, die zal zijn een ‘koninkrijk Gods’.
Nu is het een feit der ervaring, dat niets zoozeer den blik scherpt als dit te rade gaan met het intuïtieve Godsbesef. Niets maakt den mensch ook zoozeer tot een held. Plaats geven aan God beteekent: onderwerpen van onze gegeven natuur en van onze aanpassing aan onze omgeving aan de eischen van dit geestelijke. En dat niet ten behoeve van eigenwillige zelfverreining of zelfvolmaking, maar ten behoeve van onzen dienst aan het doel van den Oppersten Wil. Gelijk Jezus dat zelf heeft gedaan, vraagt de intuïtie, welke Hij in ons wekt, niets minder dan een waagstuk: alles te zetten op één kaart, en wel hierop, dat ons hart ons zegt, dat achter de wreede natuur toch de Goede Wil staat! Het beteekent: vasthouden daaraan, zóó vasthouden, dat men, volmaakt zonder dwang, geheel vrijwillig, zich desnoods opoffert voor het einddoel van dien Wil. Onze martelaren, onze zendelingen en hun vrouwen hebben dat dan ook in alle stilte gedaan. Het gebeurt nog, iederen dag. Paulus heeft dat dan ook zoo helder gezien, dat hij zegt: ‘al wat niet is uit het geloof’ - uit dit vertrouwen op die intuïties, waar Jezus' ethiek alles op bouwt - ‘dat is zonde’.
Wie met Jezus meegaat, volgt een klimmend pad. Hij moet niet rekenen op de voldoening, die ‘moraal’ kan geven. Er komt géén eind aan deze eischen: zij komen immers uit het eigen binnenste op, zij spruiten voort uit iets, dat daar zijn eigen groei heeft gekregen. En Jezus waarschuwt: ‘ook als gijlieden alles volbracht hebt wat u geboden is, zoo zegt, wij zijn onnutte dienstknechten’. God heeft ons niet noodig. Het is alleen Zijn wil tot gemeenschap, waardoor Hij plaats maakt voor ons medewerken. ‘Weest gijlieden dan volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is’: onze wil tot gemeenschap moet even vrij, even los zijn van banden, die van
| |
| |
buiten ons aangrijpen door afkeer of vijandschap met betrekking tot den ‘naaste’ of tot andere gegevenheden, waarin God ons leven heeft geplaatst.
Maar het allergrootste in dit alles is wel, dat Jezus zoo volstrekt ‘ethicus’ durft zijn, dat Hij, midden in de ‘moralistische’ sfeer van Zijn tijd, uitgaan durfde van de onderstelling, dat in iederen mensch, ook in den diep gezonkene, die intuïtieve zekerheid aangaande God en aangaande de beteekenis van het leven opschitteren kon.
Het groote verschil tusschen de ‘moralistische’ geesten en allen, die leven uit Jezus' ethiek, ligt wel hierin, dat deze eersten niet durven gelooven, dat God in den mensch dit vermogen tot besef van de centrale levensfeiten zóó heeft gelegd. Daarom komen zij steeds weer met hun geboden en verboden, die altijd weer up to date moeten worden gebracht en altijd weer deskundigen uitleg en toezicht eischen, terwijl Jezus' ethiek den mensch van binnen uit hervormt en met hem mede gaat in alle wijzigingen van maatschappelijke en economische omstandigheden.
Jezus is een schrikaanjagende verschijning door de majesteit van zijn wil, die in smettelooze waarachtigheid niets beoogde dan het opperste goede. Hij is ontzagwekkend door de ongebrokene, elementaire waarachtigheid van al zijn uitingen. Hij is ontoegankelijk voor en wordt onfeilbaar misverstaan door ieder, die niet den moed tot waarachtigheid heeft gevonden. Hij volgt niet de ‘line of least resistance’. Contact met het evangelie is iets, waarvoor men onwillekeurig meer terugschrikt dan dat men ernaar verlangt. Nietzsche heeft eens deze karaktertrek van Jezus' ethiek - zonder het te weten - geprezen, toen hij meende een nieuwe deugd ontdekt te hebben. Hij zegt ergens: beloof uzelven om nooit iets te onderdrukken of voor uzelf te verzwijgen, dat tegen uw gedachten kan ingebracht worden: wees waarachtig tegenover uw eigen denken’. Hij wijst erop hoe listig men aan bezwaren ontglipt door zich wijs te maken, dat
| |
| |
het tegendeel der tegenwerping tot eer van God of van het goede zou strekken. ‘Op dezen lageren trap van waarachtigheid, of liever onwaarachtigheid, staan nog vele brave lieden. Als zij voelen, dat zij zulke gedachten niet uit eigenbelang koesteren, vinden zij het volkomen geoorloofd om het met de waarheid niet zoo nauw te nemen.’ Nu zal er wel reden genoeg zijn om zoo iets ter harte nemen, al moet men Nietzsche's woorden zeker niet altijd op een goudschaaltje wegen. Doch geheel ernaast is zijn bewering, dat Jezus juist op deze wijze zou gestruikeld zijn. Hij denkt daarbij aan het woord: ‘zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u worden toegeworpen’. Verwaarloost men, gelijk hij deed, den eschatologischen achtergrond, dan wordt dit woord een voorbeeld van de fout, die hij aanwees. Dan is immers het ‘koninkrijk Gods’ iets sentimenteels, dat menschen hier op aarde, hetzij in hun persoonlijk zieleleven, hetzij in het scheppen van een gemeenschappelijke geestelijke atmosfeer zouden verwezenlijken. Jezus zou dan aan menschen, die voor dit doel alles opzij zetten, een particuliere zorg des Hemels hebben beloofd, die hun de zorg voor hun aardsche behoeften bizonder verlichten zou! Dat zou illusionisme wezen. Maar Jezus heeft iets concreets bedoeld. Tegenover de geweldige realiteit van wat straks uit den oppersten hemel, uit het empyreum, doorbreken zou, schuift Hij al het andere op den tweeden rang: dàt komt wel terecht.
Even ronduit als Hij spreekt van de eschatologische toekomst, spreekt Hij ook van niets minder dan ‘kruisdragen’ voor hen, die geroepen zijn om Zijn werk voort te zetten. Hij spiegelt geen liefelijke toekomstbeelden voor: ‘meent gij, dat ik kwam om vrede te geven in de wereld? Niets, zeg ik u, dan verdeeldheid. Want van nu aan zullen er vijf in een huis zijn in verdeeldheid. Drie tegen twee en twee tegen drie zullen zij verdeeld zijn: vader tegen zoon en zoon tegen vader, moeder tegen dochter en dochter tegen moeder, de schoondochter tegen haar schoon- | |
| |
moeder en de schoonmoeder tegen haar schoondochter’. Over den goeden wil der menschen en over de uitwerking van Zijn boodschap, maakte Hij zich geen illuzies: lees slechts de gelijkenis van den Zaaier. Of dat woord van het ‘inwendige licht’ dat uitloopt op de waarschuwing voor verdooving der zedelijke intuïtie: ‘ziet dus toe, of niet het licht binnen in u duisternis is’. Zelfs Jezus' vijanden komen dan ook getuigen: ‘Leeraar, wij weten, dat gij rechtuit leert en geen menschen naar de oogen ziet, maar in waarheid den weg Gods leert’.
Er iets kinderlijks aan Jezus' waarachtigheid, iets ongekneusds en ongebrokens. Zijn neiging tot kinderen is in de Oudheid iets, dat Hem al onderscheidt. Het is dan ook wel het accent op het intuïtieve, dat we moeten hooren uit Zijn principieele uitspraak: ‘tenzij gijlieden wordt als de kinderen, gij zult niet in het koninkrijk van God komen’. Dat staat op één lijn met het bekende: ‘Wat voor wijzen en verstandigen verborgen is, hebt Gij aan kinderen geopenbaard’. Wanneer een kind met frissche jonge oogen een waarheid beseft en zich door geen bedenkingen van wereldsche levenswijsheid laat afbrengen van de volle, practische consequenties...... die onbevangen, onvervalschte waarachtigheid, dat is Jezus zelf. Zoo uit Hij zich in felle verontwaardiging: ‘wie een van deze kleinen, die in mij gelooven, ergert, het ware beter, dat een molensteen om zijn hals gehangen werd en hij geworpen werd in de zee!’
Jezus' ethiek is de levensuiting van Een, dien de heeren van de kerkelijke objectiviteit en van de ‘moreele’ vastigheden tesamen met de handhavers van de Pax Romana aan een kruis hebben gespijkerd. Het is geen zoete, lieve stichtelijkheid. Veel dichter bij Jezus was die onbekende, die in de Oudheid Hem het woord heeft toegeschreven: ‘Wie dicht bij mij is, is dicht bij het vuur’.
Ontegenzeggelijk heeft Jezus dingen gezegd, die den lezer even den adem benemen. Hij grijpt aan met onweerstaanbaar gezag: met het gezag van de zedelijke intuïtie,
| |
| |
welk ook in ons spreekt en die Hem gelijk geeft. Maar er zijn toch krasse woorden, die er zoo maar niet ingaan. ‘Gij kunt God niet dienen en den Mammon’. ‘Hebt uwe vijanden lief’. ‘Wie vader of moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig’, enz.
Na het voorafgaande zal allerlei oppervlakkig bezwaar wel weggevallen zijn, maar klaar zijn wij daarom met zulke woorden niet. Het zijn ook niet alleen de Socialisten, die meenen, dat er onder Christenen een soort stille samenzwering bestaat om al zulke uitspraken onder een dichte laag kerkelijke stichtelijkheid te smoren! En, aan den anderen kant, is het ieder nadenkend mensch duidelijk, dat als die moeilijke woorden letterlijke toepassing eischen, men voor de keuze staat om òf onze maatschappij te vernietigen, althans te ondermijnen, òf ze dood te zwijgen. Want bij volstrekte weerloosheid, bezitloosheid, losmaking van, althans losrafeling van den familieband, komt onze menschelijke samenleving en de goederen, die door haar bestaan veilig gesteld zijn, in het grootste gevaar.
Wij kennen den uitweg van de exegeten der Hervorming: paradox en ‘geestelijke beteekenis’, m.a.w.: Jezus zegt het zoo wel, maar heeft het niet precies zoo bedoeld. Daar zijn in het Oosten, en ook in het Joodsche Oosten, werkelijk genoeg voorbeelden voor aan te voeren. Hier en daar - maar dan is het ook duidelijk genoeg - zal men daarmede terecht hebben gerekend: zoo iets ligt reeds in den aard van ‘gelijkenissen’.
Het ligt ook in den aard van ‘ethiek’, dat zij begrip onderstelt en vaak van beeldspraak zich bedienen moet. Toch komt men hier niet mee klaar en blijft de indruk van gewrongenheid en van gewelddadige behandeling steeds bestaan. En terecht.
De Roomsche uitleggers ontgaan dit bezwaar. Volgens hen, die ook in dezen aan de decisies van een te Rome zetelend gezag gebonden zijn, heeft Jezus ‘moraal’ gepredikt. Wat Hij sprak moet dus in principe letterlijk worden verstaan. Zijn uitspraken kunnen niet anders
| |
| |
zijn dan ‘geboden’. Maar...... de krasse uitspraken zijn niet voor iedereen! Voor de massa der Christenheid zijn dat slechts ‘evangelische raadgevingen’. Alleen eene élite, d.w.z de kloosterlingen, heeft die als geboden te volbrengen - en niemand is verplicht om kloosterling te worden. Het is alleen maar jammer, dat de text der Evangeliën daar niets van afweet.
Het is ook bedenkelijk! Ten slotte volbrengt dus de overgroote meerderheid der Christenheid Jezus' z.g. ‘geboden’ niet! Men mag dat vanzelfsprekend achten, omdat anders de menschheid uitsterven zou en de maatschappij ineenstorten, het is voor Jezus' ‘moraal’ toch wel zonderling. Erger bezwaar is, dat deze misvatting toch onontkomelijk op al de relaties van het menschenleven den smet werpt van ‘maar natuurlijk’ te zijn, het een blaam aanwrijft van inferioriteit vergeleken met de vita angelica der ‘geestelijken’. Het wordt dan plausibel dat de Staat b.v. eigenlijk wel eens een antigoddelijke macht zou kunnen wezen. Trok de ‘Kerk’ eens haar sanctie over sommige relaties van het wereldlijke leven terug, dan zouden ze wellicht geen volle, innerlijke, evidente, zedelijke waarde meer hebben om staande te blijven...... althans voor de geesten, die onder zulke ‘moralistische’ leiding hun stempel hadden ontvangen.
Nu is het een feit, dat Jezus ‘ethiek’ gegeven heeft en geen ‘moraal’, al komen in de practijk ethiek en moraal nooit zuiver en onvermengd voor. Men behoeft zich maar te herinneren, hoe Hij getoornd heeft tegen het moralizeeren en de schriftuurlijke letterknechterij, die onvermijdelijk leiden moesten tot de wreede uitspraak: ‘vervloekt is de schare, die de Wet niet kent’.
De moeilijkheid echter, waar zoowel de Roomsche als de Reformatorische uitleggingen op stranden, verdwijnt als men rekent met de aanwezigheid van het tijdelijke in het eschatologische element, en wel in zijn eersteeeuwschen Joodschen vorm.
Wanneer wij die ‘evangelische raadgevingen’ - niet-Roomschen spreken gewoonlijk van ‘moeilijke woorden’ - | |
| |
eens aanzien, dan springt het in het oog, dat reeds Johannes de Dooper ze heeft gehouden! Ook andere, niet-Christelijke, Oostersche ‘godsmannen’ hebben vrijwel identieke beperkingen zich opgelegd. Zoo b.v. de bekende Apollonius van Tyana.
Waar nu Jezus' getrouwen in den korten tijd, dien ‘deze laatste dagen’ nog duren zouden, in deze Oostersche wereld Zijn werk moesten voortzetten, was met deze roeping ook de harde eisch gegeven. Zoo brengt dezelfde taak ook tegenwoordig - zeer duidelijk b.v. in menig zendelingsleven, of, om een zeer analoog geval te noemen, in het gedrag van den Sadhoe Soendar Singh - de vervulling mede van wat Jezus in die ‘moeilijke woorden’ voor de zijnen heeft uitgesproken.
Ook hier verlaten wij niet het gebied der ‘ethiek’ voor dat der ‘moraal’: we staan hier voor toepassingen van ‘ethiek’. Immers hier worden geen ‘geboden’ vervuld, maar hier schrijft het geweten den weg voor. Hier offert, in vrijheid, een mensch een deel der levensgoederen op ten behoeve van de taak, die God hem stelde.
Het is dan ook begripsverwarring, en erger, wanneer men hier van ‘ascese’ spreekt. Martelaren, zendelingen, menschen, die voor een hoogere roeping zich offeren, zijn geen asceten! Integendeel: er is in ascese altijd een zoeken van zichzelf. Men tracht het dierbare ik te verreinen, het te prepareeren voor ‘eeuwige zaligheid’.
Evenmin als echter in de practijk ooit ‘moraal’ zóó zuiver voorkomt, dat gij een mensch zoudt ontmoeten, die nooit een zedelijke decisie gewaagd had zonder advies van zijn biechtvader, evenmin zal men - op Christelijken bodem althans - wel ooit een asceet ontmoeten, die alles afgeschud heeft wat niet direct tot zijn persoonlijke zaligheidszucht in betrekking staat. Om ascese in reincultuur te vinden, moet men naar Indië, beter nog, naar Tibet gaan.
Dit feit onderstreept, geheel ongedwongen, nog eens het verschil, dat er tusschen Jezus' ethiek en de levenshouding der ‘moralistische’ geesten bestaat. Jezus legt
| |
| |
niets op en bindt niemand, maar de waarachtigheid, die Hij wekt, maakt den mensch ziende, doet hem zelf die krasse eischen soms zien, welke zijn geweten hem zegt, dat de dienst van Gods wil van hem in vrije beslissing eischt.
Het is karakteristiek voor Jezus' ethiek, en dat karakteristieke breekt door het ‘tijdelijke’ overal heen als het andere en blijvend actueele, dat zij den mensch brengt tot die kalme, moedige positie tegenover het leven, die hem uitheft boven het leven en boven het welslagen of de nederlaag van eigen bemoeiïngen, zelfs die ten bate van het hoogste. Het is dan ook geen woord van individualistische zaligheidszucht, maar een eenvoudige erkenning van de eeuwigheidsbeteekenis der persoonlijkheid, wanneer Jezus zegt: ‘Wat baat het den mensch, zoo hij de gansche wereld gewint en lijdt schade aan zijn ziel’.
De Evangeliën vertellen ons niet in dogmatisch definieerbare bizonderheden, hoe Jezus zich precies het lot der ziel direct na het loslaten van deze lichamelijkheid heeft voorgesteld - ook dàt zwijgen is wel de moeite van het opmerken waard -, maar het hoogste goed heeft Hij wonderlijk hoog gesteld!
Er zijn menschen, die met heroïeke zelfopoffering allerlei offers brengen voor de opheffing van hun stand. Daar is iets groots en eerbiedwekkends in. Er zijn er, die tijd en krachten, zelfs hun leven in de waagschaal stellen voor de eer, den bloei, de grootheid van hun volk. Onder de veel gesmade diplomaten b.v. zou de geschiedenis misschien ook wel eenige martelaren hunner roeping kunnen aanwijzen. Er zijn profeten der humaniteit, wier gansche leven een zware worsteling is en een gedurig offer voor het grootsche doel van broederschap en vrede. In het diepst van ons hart weten wij echter, dat dit alles maar is voor een tijd. Zelfs als het doel werd bereikt, was het maar een beperkt doel. Immers het welvaren van een ‘klasse’ wordt bepaald door dat van heel het volk. Hetgeen een volk - om alleen de hoogste
| |
| |
goederen te noemen - aan geestelijke en zedelijke waarden realizeeren kan, hangt ten nauwste samen met het peil der menschheid als geheel. Zelfs als de menschheid zelf voortdurend opwaarts kon gaan...... er is een einde. Hoe kort of lang het nog duren moge, er komt een dag, waarna er geen dag op onze aarde meer zal zijn. Eens zal de gansche wereldgeschiedenis volbracht zijn. De voorwaarden, waaronder menschelijk leven op dit wereldbolletje kan bestaan, zullen geen stand houden.
Die zekerheid werkt verlammend. Alleen door zichzelf klein te houden en de oogen te sluiten, ontkomt men er althans eenigszins aan. Alleen door de zeggen: ja maar, ik ben er dan voorloopig maar tevreden mee, dat er nog genoeg te doen is, kan men de veer zoowat gespannen houden.
Jezus' ethiek houdt de veer werkelijk gespannen. Zij doet recht wedervaren aan die intuïtie der menschheid, welke zich niet neerleggen kan bij een uiteindelijke doelen zinloosheid harer worstelingen.
Zij doet dat in den ‘tijdelijken’ vorm der destijdsche Joodsche apocalyptische voorstellingen, maar deze apocalyptiek bleef althans uitzien in de richting van een toekomst, waarvoor het nòg dwaasheid is de oogen te sluiten.
Voor haar is het laatste perspectief niet de vernietiging van den tempel der menschheid en de spot der leege eeuwigheid over het verwezenlijkte ideaal.
Het ‘koninkrijk der hemelen’ is voor haar niet afhankelijk van het bestaan dezer aarde of van onze tijdelijke lichamelijkheid: het is een gemeenschap van op ander substraat zich realizeerende geesten, het einddoel van deze, onze wereldgeschiedenis.
Al wat op aarde schoon en groot en goed is, zal voorzeker vergaan inzooverre het zich niet kan laten transponeeren, doch...... na zijn dienst gedaan te hebben in de vorming van geesten van hoogere orde, van burgers der stad Gods.
Zoo ontleent alle aardsche toepassing van ‘ethiek’ in
| |
| |
elken kring des levens: huisgezin, stand, maatschappij, organen van het beschavingsleven, staats-, volks- en menschheidsleven haar kracht en waarde - in den geest van Jezus' ethiek - hieraan. Daarvoor werken wij, dienende op de post, waar God ons hierbeneden stelt.
Jezus' ethiek is er eene, die kosmisch perspectief geeft aan het leven van individu en gemeenschap, die den mensch mobilizeert tot den dienst van een doel, dat de aardsche tijdelijkheid overspant. Zij rust op de intuïtie aangaande den Oppersten Goeden Wil achter den boozen schijn der natuur. Zij werkt door het geloof in de aanwezigheid van dit centrale levensbesef ook in den zondigen mensch. |
|