| |
| |
| |
Leestafel.
Mr. A.S. de Blécourt. Kort Begrip van het Oud-Vaderlandsch Burgerlijk Recht. Groningen-Den Haag. Wolters, 1922.
Onder de veranderingen die het Academisch Statuut van 1921 in de rechtsstudie heeft gebracht behoort de verruiming der plaats aan het Oud-vaderlandsch Recht toegekend. Vroeger zuiver ‘liefhebberijvak’ behoort het thans tot de verplichte vakken van de candidaatsstudie, althans indien men onder de rechtsstelsels, ‘in wier licht’ volgens den tekst van het statuut de historische ontwikkeling van het recht ‘bezien’ moet worden naast het Romeinsche ook het Oud-vaderlandsche begrijpt. Een eenvoudig leerboek voor dit nieuwe vak te schrijven was het doel dat Prof. de Blécourt zich voorstelde. Of hij daar in geslaagd is? De ervaring zal het moeten uitwijzen. Zeker is wel dat hij den studenten - en ook anderen - een prettig leesbaar, in vlotten stijl geschreven boek heeft verschaft, wat voor een juridisch leerboek heel veel gezegd is; er zijn er niet veel waarvan dit getuigd kan worden. Een zekere huiselijke gemeenzaamheid is het boek eigen. Die heeft haar voordeelen, ook haar nadeelen: een scherpe afteekening der hoofdlijnen van de ontwikkeling, een klare goed naar voren springende omschrijving van de hoofdbegrippen van het rechtstelsel, voor de vorming der studeerenden als jurist van zoo groot belang, zoekt men hier tevergeefs. De opvattingen van den schr. over wat hier vooral voor beginners van belang is verschillen
blijkbaar van de mijne, ik had gaarne gezien dat het boek juridisch wat meer gaf en desnoods historisch wat minder; een soortgelijk verschil van opvatting doet mij ook betreuren, dat de schr. geen controversen behandelde en ze vaak zelfs niet vermeldde. Mij schijnt dat juist bizonder instructief. Dit over de methode. Over den inhoud van het boek hier geen woord. Het is hier de plaats niet daarover te spreken en ik laat het oordeel gaarne aan meer bevoegden. De naam van den schr. is een waarborg dat de lezer hier een betrouwbaren gids vindt door het zoo moeilijk gebied van het oud-vaderl. recht. Een eindoordeel over het werk kan eerst gegeven worden als het toegezegde tweede deel verschenen zal zijn, dat oorkonden, wetten, ordonnantiën, keuren, acten, vonnissen enz. zal bevatten; een studie waarbij de studeerende van de bronnen zelf niets ziet blijft noodzakelijk oppervlakkig. Laten wij hopen dat het spoedig volgt.
P.S.
| |
| |
De Gedenkschriften van Generaal von Moltke (1877-1916). Door W.G.F. Snijders, Lt. Gen. b.d. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Dezer dagen zag onder bovenstaanden titel een brochure het licht, van de hand van den bekenden schrijver van ‘De Wereldoorlog op het Duitsche Westfront’.
Even klaar en even boeiend als dit thans in veler handen zijnde standaardwerk, vormt de brochure een onmisbaar aanhangsel ervan. Het opent daadwerkelijk nieuwe gezichtspunten, zoowel omtrent de wijze, waarop de wereldoorlog is ontstaan, als aangaande de groote wrijvingen, waartoe de ver uit elkander loopende meeningen en opvattingen aan Duitsche zijde aanleiding gaven.
De gedenkschriften van von Moltke zijn geen memorie van verdediging en werden door den schrijver uitsluitend voor zijn gemalin geschreven, met den uitdrukkelijken wensch, dat zij niet openbaar gemaakt zouden worden. Zijne weduwe wenschte in 1919 toch daartoe over te gaan, omdat zij meende daarmede haar vaderland, vóór de onderteekening van het verdrag van Versailles een grooten dienst te bewijzen. De uitgave werd echter door invloedrijke regeeringspersonen belet. Thans, ruim 6½ jaar na het overlijden van haren echtgenoot, liet von Moltke's weduwe ze toch verschijnen. Ongetwijfeld heeft zij daardoor bewezen een hoogstaande vrouw te zijn van zeer ruime opvattingen, bij wie de belangen van het vaderland in alle opzichten voorgaan.
De gedenkschriften doen von Moltke kennen als een man van groote eerlijkheid, trouw en belangeloosheid, doch niet opgewassen tegen de overweldigende moeilijkheden, die hem als chef van den Generalen Staf van het Duitsche leger, tegen zijn stellig uitgesproken wensch door den Keizer op de schouders werden gelegd. Ook miste hij het besef van zijn groote verantwoordelijkheid tegenover zijn vorst en zijn volk.
De generaal Snijders heeft aan zijn verlangen om de mémoires voor een grooten kring van lezers gemakkelijk toegankelijk te maken en haar zoodanig te belichten, dat de volle beteekenis ervan onmiddellijk in het oog valt, op buitengewoon goede wijze voldaan, met dezelfde onpartijdigheid en zaakkennis, die de aandacht zoozeer op zijn hoofdwerk hebben getrokken.
Volgens von Moltke staat het vast dat Duitschland den oorlog niet heeft gewild en deze door Rusland is opgedrongen. Rusland zou den oorlog staatkundig voorbereid en daadwerkelijk ontketend hebben; immers zijne mobilisatie was in vollen gang toen de Russische minister van oorlog aan den Duitschen militairen attaché zijn eerewoord gaf dat Rusland niet mobiliseerde.
Ook is het volgens hem onbetwistbaar dat de Duitsche Keizer den
| |
| |
oorlog tegen Frankrijk zoolang mogelijk heeft trachten te voorkomen en aan von Moltke aanvankelijk den stelligen last heeft gegeven het niet op het leven van Frankrijk aan te leggen.
Ongeloofelijk en verbijsterend is evenwel het feit dat, toen Duitschland eenmaal gedwongen werd zijne troepen tegen het gemobiliseerde Rusland samen te trekken, automatisch ook de concentratie tegen Frankrijk moest plaats hebben.
Er is door den Duitschen generalen staf slechts ééne mogelijkheid voorzien, n.l. een oorlog met twee fronten, tegen Rusland en Frankrijk. Noch den Keizer, noch den rijkskanselier, noch der regeering was dit ontstellend feit bekend, in de dagen van uiterste spanning, die onmiddellijk aan den oorlog vooraf gingen. De chef van den generalen staf had niets anders uitgewerkt dan het ééne plan, dat hij in de nagelaten porte-feuille van von Schlieffen vond.
Reeds lange jaren vóórdat de oorlog uitbrak, had von Moltke op eigen gezag - en zéér oordeelkundig - besloten, Nederland niet in den oorlog te betrekken. De schier onoverkomenlijke moeielijkheden van de ‘manoeuvre om Limburg’ - die inderdaad schitterend is uitgevoerd - heeft hij sedert 1905 niet weten uit te schakelen.
Eigenmachtig beschikte hij over het lot van drie staten, Nederland, België en Luxemburg, zonder de tegenover de natie verantwoordelijke machthebbers daarin te kennen.
Hoe dit mogelijk is geweest à la barbe van Wilhelm II is eveneens allerzonderlingst. Dezen vorst treft geen verwijt van trouweloosheid tegenover de grootmachten van Europa, doch van een onverantwoordelijk laisser-aller tegenover von Moltke.
Wij bevelen de kennisname van deze brochure met groote warmte aan. Zij werpt ook een verrassend licht op de houding van Engeland, in de dagen, die onmiddellijk aan de beslissing over oorlog of vrede vooraf gingen.
Voorts op de schuld van het ontijdig afbreken van den slag aan de Marne door de Duitschers. En ten slotte op de gevaren, waaraan Nederland zich heden ten dage wederom blootstelt. Wij durven thans aan de brochure hetzelfde succes te voorspellen als aan het hoofdwerk van generaal Snijders inderdaad in zoo ruime mate is te beurt gevallen.
A. Hoogeboom.
Karel Wasch. De vrouw met de grijze oogen. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1922.
Een bijzonder smakelijke (zak)-editie, deze reeks ‘kleine boeken’ van den Amsterdamschen uitgever: niet veel grooter dan een visitekaartje, dit bundeltje, gebonden in grijs-gebatikt toile met zwarte en witte bloem- en bladversieringen. Een verguld vignetje op de voorzijde; een goud-op-zwart titeltje op den rug. En de inhoud? Zeven
| |
| |
kleinere verhalen, schetsen, novelletjes, waarvan het eerste den naam aan den bundel gaf. Die wat vreemd aandoen in dit precieuse salonomhulsel, omdat ze wel wat rauw zijn, maar in zekeren zin precieus toch ook: ze leiden ons binnen in ongewone sferen van veel en vaag redeneerende menschen, welker ‘strevingen’ niet zoo heel bevattelijk zijn voor den argeloozen lezer, die niet dadelijk begrijpt wat de ‘ik’ bedoelt, als hij ons vertelt: ‘ik verwachtte een breken der begripsbereiktheden in haar sfeer, een durende overgave-des-harten waaruit ik kracht zou putten voor steeds hoogeren geestesbouw, de al wijder omvaming in bewustheid van een twee-eenig zelf’.........
H.S.
Charivarius. Ruize-rijmen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1922.
Is het juist, wat een der recensenten van dezen bundel opmerkte en heeft Charivarius de blijvende beteekenis van zijn werk overschat, toen hij na vorige bundeltjes dezen meer lijvigen en volledigen bezorgde en dus onderstelde dat er blijvende belangstelling zou zijn voor de ‘een-dags-vliegjes’, die in ‘de Groene’ en elders zoo lustig rondfladderen? Ik meen van niet. Mij dunkt, de schr. zelf kenschetst geheel juist zijn ‘oeuvre’, als hij in zijn inleiding den lezer vooraf tegen mogelijke teleurstellingen waarschuwt: ‘Teleurgesteld wordt, wie in dit boek slechts grapjes zoekt...... Teleurgesteld wordt, wie in dit boek diepe gedachten zoekt...... Teleurgesteld wordt wie in dit boek een richtsnoer zoekt...... Teleurgesteld wordt, wie in dit boek poëzie zoekt. Ernstige gedachten berijmd vormen nog geen gedicht. Poëzie ligt buiten mijn gebied. Poëzie geeft meer gevoel dan gedachte, en ik geef meer gedachte dan gevoel. Rijmer ben ik, en als Rijmer zal ik sterven......’
Maar een buitengewoon talentvol rijmer. Hij staat voor niets. Zie zijn sonnet op blz. 141 van dezen bundel. Welke ‘dichter’ overtreft - of zelfs maar evenaart - hem in virtuositeit? Toch, niet daarom behoorden deze ‘ruize-rijmen’ in een stevigen bundel bewaard te blijven, maar om het innerlijke. ‘Ik geef meer gedachte dan gevoel’, zegt Charivarius. Wat hij geeft, is de reflex der dagelijksche dingen op zijn geest. ‘Als ik mijn boekje doorblader vind ik er betrekkelijk weinig opgewekts of opwekkends in. Is 't mijn schuld......?’ vraagt hij. En althans mijn antwoord is gereed: de dagelijksche dingen ziet hij ontdaan van hun valschen schijn; hij ziet er doorheen de kern, het wezen en dat ziende, ergert hij zich hartgrondig en lucht die ergernis in striemende verzen, in hoon en spot en caricatuur; dan geeselt hij al wat mooi of groot of deftig doet of verheven gevoelens huichelt en pakt dat alles beet en schudt het uit en zet het te kijk en verkneutert zich in de malligheid, als dat zoo fraai geëtaleerde onder zijn ontleding zoo leeg en voos blijkt......
| |
| |
De blijvende beteekenis van de Ruize-rijmen zie ik hierin: dat zij een sterk getuigenis zullen geven van de critiek, waaraan veel onechts en onedels in onzen tijd door een waarnemer als Charivarius is onderworpen geweest. En de populariteit van zijn werk verheugt me, omdat ze toont hoeveler sympathie hij met die kritiek bezit en heeft gewonnen. Het zal goed zijn, als ook latere geslachten, deze ‘tijd-zangen’ lezende, daaruit leeren zullen dat wij althans niet allen de dupes geweest zijn van onware leuzen en valsche sentimenten, van malle modes en zinledige vormen, van gewichtigen schijn en hol gedoe......
Maar gij moet, om den ‘heelen’ Charivarius te leeren kennen en de diepte van zijn gemoed te peilen, vooral aan het slot van den bundel ‘Des Eenlings Mijmerij’ en daarna het sonnet ‘Twee-Eenheid’ lezen.
Natuurlijk heb ik in het bovenstaande slechts willen kenschetsen den aard van het beste en eigenaardigste in den bundel, de verzen, de ‘rijmen’, zoo ge dan wilt, die op het hoogste plan staan. Er zijn er ook andere, mindere. Ook Charivarius is niet ontkomen aan het noodlot van den bundelaar, die, als hij heel den voorraad monstert, daaruit een en ander voor de verzameling aanwijst, waarvan gij of ik zou meenen dat het wel gemist had kunnen zijn. Misschien ook zijn er enkele van zijn verzen in ons geheugen blijven hangen, die wij hier noode niet terugvinden. Zoo gaat het altijd en daarom moeten wij maar daarover niet ‘vallen’. Van belang is alleen de vraag, of het peil van dit ‘oeuvre’, in weekbladen verspreid, een blijvenden herdruk wettigde. Mijn oordeel daarover kan, na wat ik hiervan zeide, niet twijfelachtig zijn.
H.S.
Edward Bok. Leven, worstelen, zegepraal. (Een autobiografie), vertaald door L.S. Wereldbibliotheek. 1923.
De velen, voor wie de oorspronkelijke uitgave niet bereikbaar is of niet haar verstaan kunnen, zullen den heer Simons dankbaar er voor zijn, dat hij eene vertaling daarvan in de ‘Wereldbibliotheek’ heeft bezorgd ‘en juist op dit oogenblik’, gelijk L.S. zegt, ‘waarop wij haar noodiger hebben dan ooit.’ Inderdaad, want het merkwaardige boek van den merkwaardigen man is niet het minst belangrijk als welsprekend bewijs van wat door energie kan worden verkregen ook door hem, voor wien de omstandigheden al bijzonder ongunstig schijnen. Daarom is dit een zeldzaam frisch, opwekkend, opvoedend boek, uit het leven gegrepen en buitengemeen geschikt om in handen te worden gegeven van hen, die moedeloos neerzitten en denken, dat er voor hen geen kans is weggelegd, omdat zij niet behooren tot de bevoorrechten, die ‘hun bedje gespreid’ vinden. Nu, ook Edward Bok was geen bevoorrechte en ziet eens wat hij van zijn leven heeft gemaakt!
Dit boek kan velen verder helpen en dus is deze - voortreffelijke - vertaling een ware aanwinst voor ons volk.
H.S.
| |
| |
Jan Walch. Drie vertellingen. Rotterdam. Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij. 1922.
Typografisch buitengewoon goed verzorgd: zwaar papier, fraaie bladverdeeling; roode beginletter, keurig. De inhoud? Drie verhalen: ‘De geboorte van God’ (Kerstmis anno 1300); ‘De vreeselijke avonturen van Scholastica’ (Keizer Karel's tijd) en ‘Het offer van Berenice’ (de vrouw van ‘den derden der Ptolemaneën). Meer dan in de twee laatste vermeit in het eerste Dr. Jan Walch zich er in, het eerste verhaal te vertellen in wat men een antiquarischen stijl zou kunnen heeten, geen middelnederlandsch (schoon klanken daaruit wel vernomen worden), maar een kunst-proza, als ik 't zoo noemen mag, dat in zijn archaïsche elementen een bijzondere bekoring heeft en dat ook wel de gelukkigste vorm is, waarin zulke geschiedenissen van boete-doening en van duivelsche betooveringen uitgedrukt kunnen worden. Als uit oude kronieken vertaald doen deze verhalen ons aan; ik bedoel daarmee groote waardeering uit te spreken voor de ‘knapheid’ van dit werk, niet alleen wat den vorm betreft. Want ook de figuren, die dr. W. ten tooneele voert, zijn wel echt de kinderen van hun tijd. Werk, dat maar weinigen hem zouden nadoen.
H.S.
P.C. Boutens. Zomerwolken. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Nu ik over dezen bundel verzen moet schrijven, besef ik het onzinnige der verzen-beoordeeling. Moet ik het beter weten dan de dichter en zeggen waar hij sterk is of waar zwak, waarin zijn zonde bestaat òf zijn deugd? Moet ik meenen dat het aan mij staat een oordeel te vellen? Voor wien moet ik dit doen? Voor de lezers van deze verzen of voor die van deze bespreking? Toch niet voor den dichter zelf? Verzen, vooral zulke als Boutens in dezen bundel saambracht, kunnen niet beoordeeld worden. Kan men het mooie weer of den stormwind beoordeelen? Wellicht is het mogelijk een begrip te vormen van hoe zulke verzen ontstaan in de ziel, of waarom zij tot de moderne beschaving behooren of te berekenen over hoeveel tijd zij de stof zullen zijn van een examen-opgaaf...... Ik ben slechts bereid over deze verzen te schrijven, wanneer ik het voor mij zelf mag doen, naar de willekeur van mijn aan niemand op te dringen...... vermoeden (want van overtuiging of verzekerdheid is hier geen sprake) en wanneer ik mij verzekerd houd, dat de dichter zelf van dit geschrijf geen kennis neemt, hetgeen ware toe te schrijven aan een nieuwsgierigheid, even laakbaar als mijn pretentie ware, zoo ik een opinie daarover aan anderen zou willen opdringen.
Ik heb in Boutens' Zomerwolken zitten lezen zonder eenige behoefte
| |
| |
aan iets anders dan ontvankelijkheid...... totdat ik bedacht dat daarvoor niet dit boek door den uitgever aan de Tijdschrift-redactie was toegezonden...... Zoo besloot ik met mijzelf daarover aan het praten te gaan......niet langer dan de omvang van een vers-recensie vereischt.
Deze verzen zijn subtiel. De verbeelding waardoorheen de dichterlijke inspiratie gegaan is om tot uiting te komen, is een subtiele verbeelding. Het subtiele bestaat in een overglijden van nuance in nuance zonder dat een monumentale visie verkregen wordt waarin de nuancen ondergaan.
‘Een doffe slaap met droomenleege
Nevelen scheidde ons van elkaar:
Ik dreef, een loome purpren regen,
Aan dood en levens evenaar......
Daar hield een teedre dwang mij tegen -:
Ik waakte op hunner armen baar.
Als zonneschijn de wolkenschouwen
Afwisselt op den purpren vloed,
Zoo zag ik in hun oogen blauwen
Wellen van liefdes morgengloed -
Ik kocht tot eeuwige getrouwen
De spillers van mijn rooden bloed.
Niet langer dwaalden wij verloren:
Een andre aanwezigheid verbond
Tot een oneindig saambehooren
Ons in haar heemlendiepen grond:
Alom uit al de diepe voren,
Straalden de sterren d' einders rond.
Aldus vangt aan het gedicht dat heet: in verhoor. Uit deze verzen ontstaat geen voorstelling van geheel. De lezer zoekt en schept zelf een totaalbeeld, dat hij met den persoon des dichters in verband brengt; hij gist en vermoedt en vreezend voor een ondichterlijke onbescheidenheid wil hij deze verzen verstaan uit het algemeen menschelijke. De aanhalingsteekens waarmee elk koeplet aanvangt verwarren hem te meer...... totdat hij bevroedt dat het vers niet is om verstaan maar om genoten te worden. Elk beeld is genietelijk: Ik dreef, een loome purpren regen...... Als zonneschijn de wolkenschauwen...... Alom uit al de diepe voren...... - Maar al deze paarlen vormen geen snoer. Het alleen maar genieten van opwellende schoonheden voldoet niet. Dichterschap is menschelijkheid, en wij willen deze menschelijkheid verstaan, waarvan een stem ons influistert dat zij de betere menschelijkheid is. Dit betere nu kan niet genoten zonder verstaan te worden.
| |
| |
Het irrationeele heeft slechts zin om het rationeele, en het rationeele in de verbeelding is de heldere uitbouw tot een stralend geheel dat niet uit een veelheid van nuancen samenvloeit, maar waarvan de nuancen deel uitmaken - zooals bijv. in Rosetti's Blessed Damozel een beeldgeheel voor onze oogen rijst.
Het subtiele is duister:
Ach, hoe zoudt gij mij ontblijven
Waar de wereld ligt vervuld
In den droom die moet beklijven
Door der eeuwen leeg geduld?
Het lijkt in zulke verzen of de dichter een teekenschrift afleest, dat zich op de binnengronden van zijn bewustzijn vertoont - afleest zonder ingrijpen, zonder bouwen, zonder beelden, zonder scheppen. Deze teekenen zijn magisch; zij klinken met een zielestem die van innerlijke gronden welt en langs ‘slaaps hoorloos gevloerde paden’ (welk een pracht van zegging!) voortstroomt. Zoo beluisterd zijn deze gedichten de spraak van de overzijde en niet uit het leven. Deze verzen zijn in den schemer en willen niet aan het daglicht komen, zij willen geen oogenschoon, maar zij willen den binnentoon. Zij lokken naar het asfodillenveld des doods, zij bedwelmen wie naar hen luistert - toch niet steeds, want als zij somtijds zich verhelderen tot klaarder beelding, lezen wij zoo iets prachtigs als ‘Sterren’, waarin deze twee onvergetelijke koepletten:
O blinde moeder Aard, wat hebt gij ons voldragen
Tot de gevoeligheid van dezen zienden nood
Die niet berusten kan binnen uw blauwe dagen,
Die niet meer droomen wil in uwen donkren schoot?
Als bleeke kinderen achter gesloten ramen
Houdt ge ons een kleinen tijd met levens speelgoed zoet,
En raadt de wanhoop niet, waarmede onze oogen samen
De lokkende eindloosheid die om uw woning vloedt......
In deze verzen is pathos. Is er dichtkunst zonder pathos mogelijk? De vloeiing van beeldnuancen mist pathos, want dit dringt tot het Geheel, het grootsche en verhevene; pathos werkt synthetisch. Er is een analytiek der verbeelding en Boutens is daarin een (al te) groot meester. De analytische verbeelding is verfijnd, geraffineerd en onnaspeurbaar; zij is bovenal onwaarschijnlijk en irrationeel; zij werkt met teerste kleuren die op het onverwachtst door elkaar heenvloeien; zij vermengt de verbeeldingen tot de minst aanschouwelijke subtiliteiten; zij lost de eenheid elker gedachte op in de meest individueele
| |
| |
bevindels. ‘Als in haar sluieren de glimlach van een bruid zou dralen aan de dremplen van vertrouwden droom eer blindend nieuwe droom haar in zijn armen sluit’. Ik haal deze regels uit hun versverband ter toelichting......Maar pathos, wij vinden het telken male in deze verzen terug, doch weinige gedichten in dezen bundel zijn daardoor gedragen van begin tot einde.
B. de H.
Gustave Cohen. Oeuvres complètes de Molière Avec introductions et annotations. Amsterdam. S.L. van Looy, 1922.
Dit is onze nationale hulde aan het derde eeuwfeest der geboorte van Molière: een bijzonder verzorgde uitgave van ‘alle de werken’, geheel volledig, zonder eenige weglating, de oorspronkelijke tekst slechts voorzoover noodig gemoderniseerd ten aanzien der spelling. Elk tooneelstuk wordt voorafgegaan door eene ‘introduction littéraire’ en doorloopend voorzien van talrijke aanteekeningen, die moeilijke gedachten, voor ons duistere woordspelingen, verouderde uitdrukkingswijzen zullen verhelderen. Over de ‘mise en scène’ en de klassieke spel-traditie zal zooveel meegedeeld worden, dat de lezer in zijn stoel thuis meenen kan een voorstelling in ‘la maison de Molière’ bij te wonen. Voor dat alles zal de vroeger Amsterdamsche, thans Straatsburgsche hoogleeraar G. Cohen zorg dragen en een ander hoogleeraar aan laatstgenoemde universiteit neemt het muzikale deel voor zijn rekening. De letters voor deze uitgave worden gegoten op de oude, uit de 2de helft der 17de eeuw stammende matrijzen, welke het eigendom der Haarlemsche Enschedé's zijn. Het geheel zal in 17 deeltjes compleet zijn.
Waarborgen genoeg, gelijk men ziet, dat deze feestgave waarlijk een passende hulde voor ‘le génie de Molière’ zijn zal. En het eerste deeltje, dat voor mij ligt, beantwoordt ten volle aan zulke verwachtingen.
H.S.
| |
Erratum.
Tot ons leedwezen is in een der verzen van Morie Metz-Koning (Maart-afl. blz. 358) ‘De volmaakte gave’ een zeer zinstorende drukfout blijven staan, doordat in den voorlaatsten regel der 4de strofe ‘lijkt’ gezet werd voor ‘lijdt’. Deze strofe moet dus luiden:
Zij offert hem haar schoonheid en haar jeugd;
Zij leeft alleen, wanneer zijn liefde spreekt;
Zij lijdt alleen, wanneer zijn liefde ontbreekt
En zelfs dit lijden is haar als een vreugd.
Redactie. |
|