| |
| |
| |
Verzen
Van Dr. M.A. Muusses.
Dadendrang.
Ik wil niet in de engte staan,
De frisse sterke wind moet door
'k Wil niet, dat lijkend op elkaar
'k Wil in het onverwachte, grootse
Een veilig thuis, met man en kind
'k Zou toch de grote, ruime wereld
De weg zal onbegaanbaar soms
Ik kan niet anders, 'k waag 't, ik wil,
4 Sept. '19.
| |
| |
Overgave.
De zee is vol van schuimgerande golven,
Welke van verre op zilvermeeuwen lijken.
Die op de golventoppen nederstrijken,
En als zij dalen, even zijn bedolven.
Daarboven staat strakblauw en hoog de hemel,
Waarin vereenzaamd slechts een wolkfje drijft,
Zoals in de woestijn soms achterblijft
Een van de hoofdstoet afgedwaalde kemel.
Tussen het helmgras door de wind bewogen,
Waar 'k beide, zee en hemel kan aanschouwen,
Zit ik op 't duin met wijd geopende ogen, -
En in me komt stilaan een blij vertrouwen,
Dat we onbeangst ons overgeven mogen
Aan Hem, die golven en wolken weet te stouwen.
18 Aug. '20.
Judaskop van toorop.
O, Judas, met uw ogen vol van schrik,
En angst, dat gij de Christus hebt verraden,
Voor weinig winst vergetend 's Heilands daden,
O, welk een wanhoop ligt er in uw blik.
Gij zijt geen valsaard in uw eigenst ik
Maar toen zij kwamen, die Hem wilden schaden
Hebt gij de grote schuld op u geladen,
Door twijfel lichte prooi voor deze strik.
Wat moet gij gruwlik zwaar hebben geleden,
Toen ge daarna uw eigen zelf hervondt,
Maar reeds de kruisigers hun schanddaad deden;
| |
| |
Die ene kus, die brandde aan uw mond
Werd toen een smartepijn door al uw leden,
Alsof uw ganse lichaam was gewond.
30 Aug. '20.
Trots.
'k Roei langzaam tegen de stroom op
Ik heb een stijve Friese kop:
'k Roei lijnrecht tegen de stroom in,
Ik wil mijn schip naar d' eigen zin
Ik ga stroomopwaarts 't leven door,
Daar heb 'k mijn jonge kracht toch voor:
De levensstroom stuwt op mij aan,
Ik wil de weg tot 't einde gaan
1 Dec. '20.
Overwonnen leed.
Hier heb ik altijd aan gedacht,
Hier heb ik angstig op gewacht,
Nu heeft het leven 't mij gebracht,
| |
| |
Nu heb ik 's levens tol betaald,
Nu ben ik in de strijd gestaald,
Nu is de rust in mij gedaald;
Nu sta ik weer aan het begin,
Van alles zie 'k de diepere zin,
Ik ga met blijdschap 't leven in,
'k Beleef een vreugd aan ieder ding,
Daar 'k nu het leven eerst ontving,
Nu 'k leed als vreugde onderging.
16 Dec. '20.
Kracht.
Ik voel het leven kloppen bij mijn slapen
Steeds in dezelfde rustig-zekere maat,
Zoals een oude Friese gangklok gaat,
Die alle halve en hele uren slaat.
Ik voel het leven door mijn polsen kloppen
Met sterke slag: dat is mijn jonge moed,
Die stil-beheerst doortintelt in mijn bloed,
En het bij tijden zweept tot vreugdevloed.
Ik voel het leven in mijn vingertoppen,
't Doorbruist mijn lichaam met zijn jonge kracht,
Zodat mijn oog bij alle leed nog lacht,
En ik, verheugd, het levensfeest verwacht.
28 Dec. '20.
| |
| |
Vriendschap.
Het neigen van twee harten tot elkaar
Is even rein als een devoot gebaar.
Wanneer 't in anders oog verwantschap leest
Is dit voor 't hart als 't schoonste bruiloftsfeest.
Als 't in een handdruk een gelijke voelt
Is 't of een golf van weelde het hart omspoelt.
O, vriendschap, die twee harten samenbindt
Is heilig als het bidden van een kind.
3 Febr. '21.
Levensleer.
Als alle grote daden in uw leven,
Maar altijd koersen naar de goede ree,
Laten de kleine u dan geen zorgen geven:
Zij nemen niet uw levenslading mee.
Wanneer er van uw kleine levensschepen
Soms een het roer naar vreemde streken wendt,
En, machtloos door een draaikolk wordt gegrepen,
Daar het in vreemde zee de stromingen niet kent,
Beklaag dan niet 't verlies, maar weet te beter
De weg, die d'andre schepen moeten gaan,
Opdat er van de grote geen op zee ver
Van veilge kust moog zinken, rijk belaan.
17 Juli '21.
| |
| |
Extase.
Wij reisden heen naar nieuwe landen,
Maar in mij voerde ik 't verlangen mee,
Dat sterker steeds mijn binnenste deed branden
De bergen, die als trotse wachten
Toegang verleenden tot een nieuw gebied
Verdreven uit mijn innigste gedachten
En nu na dagen van verlangen
De zilte zeewind langs mijn haren strijkt,
Voel ik een blos van vreugde op mijn wangen,
Daar ligt ze in haar reine blauwheid,
En blikkert onder 't stralen van de zon.
Vergeten is wat 't leven bergt aan grauwheid
Zij is mijns levens diepst verheugen
Een huivring van geluk doortintelt mij,
Ik drink haar adem in met volle teugen.
22 Aug. '21
De sterken.
In het gewaad van iedre nieuwe dag
Met zekere hand eigen patroon te weven,
Die kunst is slechts aan weinigen gegeven
Van allen, die 'k aan 's levens weeftouw zag.
| |
| |
Hoevelen zijn tevreden als d'inslag
Niet dwars tussen de schering is gebleven, -
Of 't weefsel schoonheid derft is hun om 't even,
Wijl zij niet binnen hun vermogen lag.
Gij enklen, wie het kleed een vreugde is,
Die daagliks keert met nieuwe gloed en kleuren,
Waarnaar verlangend reeds uw ogen speuren,
Gij zult ootmoedig 't in uw handen beuren
In dank voor wat g' ontvingt; - en zonder treuren
Beseft zelfs geen der andren zijn gemis.
19 Jan. '22. |
|