Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
De kultureele beteekenis der wikingtochten
| |
[pagina 205]
| |
landerijen die door de boeren verlaten zijn, zoodat die landen aan de zee, eens zoo volkrijk en welvarend, nu bijna in een woestenij zijn herschapen. Het kapitaal, dat aan kostbare voorwerpen geroofd werd, of dat in drukkende schattingen moest worden opgebracht, was buitengewoon groot, de verhoudingen van dien tijd in aanmerking genomen. De archaeologische vondsten hebben dit overtuigend bewezen; op sommige plaatsen is zooveel edel metaal (overwegend zilver) bijeengevonden, dat men daarin depots van de Frankische schattingen meent te hebben ontdekt. In Ierland schijnen de Noren zelf een belastingstelsel te hebben ingevoerd. Van het jaar 940 hebben wij daarover het volgende curieuze bericht: ‘Zoo groot was de verdrukking van schatting en rente door de vreemdelingen opgelegd over heel Erin, dat er een koning van hen was aangesteld over elke landstreek, een hoofdman over elk distrikt, een abt over elke kerk en een bestuurder over elk dorp, en een soldaat in ieder huis, zoo dat geen der mannen van Erin in staat was zelfs de melk van zijn koe, noch zooveel als het ei van een kip te geven uit medelijden of vriendelijkheid aan een ouden man of een bloedverwant, maar dat hij verplicht was ze te bewaren voor den vreemden hoofdman of bestuurder of soldaat. En al was er slechts één melkgevende koe in het huis, dan mocht ze nog niet gemolken worden voor een kind van een nacht oud, of voor een zieke, maar ze moest worden bewaard voor de vreemden. En hoe lang de vreemdeling uit het huis ook mocht weg zijn, zijn aandeel mocht niet worden verminderd; en al was er in het huis maar één koe, dan moest die gedood worden voor den maaltijd van een avond, als de middelen daartoe niet anders konden worden verkregen. En eindelijk een ons zilver voor elke neus, behalve de koninklijke schatting naderhand over elk jaar; en hij, die niet in staat was te betalen, werd weggevoerd in slavernij.’ Van de schatten, die geplunderd werden, is weinig bewaard. Het was den Wikingen blijkbaar meer te doen | |
[pagina 206]
| |
om gebruiksvoorwerpen, die werden gebruikt en opgesleten, terwijl de sieraden en kerkkleinoodiën werden versmolten tot edel metaal. Het overgroote deel der rijkversierde voorwerpen, die in graven uit den Wikingtijd zijn gevonden, vooral de met goud en zilver ingelegde en rijk gedamasceerde klingen, zijn in het Noorden zelf vervaardigd. De Iersche kronieken, met hun juisten zin voor het suggestieve detail, geven ons een blik op de rijkdommen, door de Wikingen opgehoopt. Toen in 968 Limerick door de Ieren werd veroverd, sleepten ze daar vandaan weg als buit de beste bezittingen der Wikingen, hun juweelen en hun zadels, schoon en in den vreemde gemaakt, hun goud en hun zilver, hun schoon geweven stoffen in alle kleuren en alle soorten; hun satijnen en zijden gewaden, sierlijk en veelsoortig, scharlaken en groen. Toen de Friezen in 885 een Deensche vloot in Teisterbant buit maakten, vonden ze daarin zooveel schatten, dat ieder van hen voor de rest van zijn dagen een rijk man was. De hardnekkigheid, waarmee de Wikingen kerken en kloosters plunderden, was dan ook volstrekt niet een uitvloeisel van Christenhaat, maar alleen van de ervaring, dat daar de rijkste schatten te vinden waren. Toen de Denen onder den beroemden Wikingheld Ragnar Lodbrók in 845 de Seine opvoeren, brachten de monniken van het klooster St. Germain-des-Prés hun kerkeschat op een schip om dien hooger op in veiligheid te stellen: het inladen duurde volle 24 uur. Maar het goud en zilver, dat de Wikingen roofden, werd versmolten en verwerkt; de kostbare misgewaden hebben ze als kleedingsstukken gedragen - geen spoor is er van over gebleven. Maar dit niet alleen: ook de heerlijke getijdeboeken en evangeliariën, kleurrijk versierd, met kostbare banden vol edelgesteenten, zijn een buit geworden van de roovers, die op alles aasden, wat schitterde en kostbaar was - het verlies, hierdoor geleden, was meer dan alleen materieel; dit waren de toen | |
[pagina 207]
| |
zeldzame geestelijke goederen, die in deze jammerlijke tijden verloren gingen. Wanneer de Iersche koning Brian in de jaren na 1005 werkt aan het herstel van zijn land, dan moet hij menschen uitzenden over den oceaan om boeken te koopen, want de geschriften en boeken van elke kerk en elk heiligdom waren verbrand of in het water geworpen door de plunderende Wikingen. In 1007 werd het Evangelie van Columcille, het heiligdom op Jona, gestolen - het grootste reliek der Westersche Christenheid, vertellen de Ulster-annalen, wegens zijn rijk-versierden band. Later werd het teruggevonden; maar het goud was er van weggenomen en een laag vuil was er op gesmeurd. Dit is het Book of Kells, dat nog bewaard wordt in het Trinity-College te Dublin. Een ander evangelie-handschrift met gekleurde miniaturen versierd, berust na vele lotgevallen op de Koninklijke Bibliotheek te Stockholm; op het titelblad staat geschreven, dat de aldorman Aelfred en zijn vrouw Werburg het gekocht hadden van een heidensch leger (tusschen 870 en 890), om het heilige boek te redden, en dat ze het daarna geschonken hadden aan de kerk van Canterbury. Erger dan de materieele verliezen is dan ook de kultureele verarming. En deze uit zich weer onmiddellijk in de verruwing der zeden, door de oplossing van alle wettelijke banden. Herhaaldelijk wordt er geklaagd over de rooverbenden, die in steeds toenemend aantal het Frankische rijk onveilig maakten; dat waren boeren, die van have en goed beroofd waren en geheel verwilderden. Zoo wordt Ierland geplaagd door de benden der Gaill-Gaedhel, die telkens gemeene zaak maken met de Wikingen. Ze bestaan uit Ieren, die van het Christelijk geloof zijn afgevallen en uit de in Ierland en op de Hebriden gewonnen bastaarden der Noren. De afval van het Christendom is een kwaad, dat ook in het Frankisch rijk door de geestelijken met zorg geconstateerd wordt. De daling van het beschavingspeil wordt daarnaast, maar op geheel ander gebied, geïllustreerd | |
[pagina 208]
| |
door het feit, dat in de 10de eeuw het geringste aantal schrijversnamen is overgeleverd. De belemmering van den handel was voor het West-Frankische rijk eveneens zeer noodlottig. Het waren juist de handelscentra, die door de Wikingen telkens en telkens weer werden opgezocht; Dorestad en Quentowic zijn daarvan de bekende voorbeelden. Feitelijk kan men zeggen, dat de Noormannen den overzeeschen handel monopoliseerden, en dien dreven op de hun eigen manier van roofhandel. Maar er moet wel met nadruk op gewezen worden, dat de Wikingen wel degelijk handel dreven. Hierboven sprak ik van de groote buit, die de Ieren te Limerick veroverden; het meeste van deze bezittingen was daarheen niet door roof alleen, maar vooral door handel gekomen. Van de Iersche Zuidkust af naar de kust van Aquitanië en den Loiremond onderhielden de Noren een levendige handelsverbinding, waarbij het vooral wijn en zout was, dat naar Ierland verscheept werd; zelfs heeft men wegens de fraai-bewerkte zadels, die te Limerick gevonden werden, verondersteld, dat deze handel zich tot de Spaansche kusten uitstrekte. Daarom ook is het moeilijk aan te nemen, dat de ondergang van Dorestad zou samenhangen met de Wikinginvallen. Het werd alleen in de eerste jaren na het begin dezer tochten eenige keeren achter elkaar geplunderd; toen is het vrij spoedig in het bezit der Denen gekomen, en van dezen is niet te verwachten, dat zij een handelsstad binnen hun gebied te gronde zouden laten gaan. Nog onder de regeering van Lotharius zijn in Dorestad zilveren denaren geslagen; dan heeft het dus tot het midden van de 9de eeuw zijn beteekenis bewaard, en was het ook na de plunderingen van 834 en volgende jaren belangrijk genoeg gebleven om een keizerlijke munt te hebben. De lijst der schadelijke gevolgen van de Wikingtochten ware gemakkelijk met meer voorbeelden aan te vullen. Dit is echter voldoende om een beeld te geven van de verwarring, die er in de Frankische landen ging heerschen. Daartegenover staan weinig rechtstreeksche voordeelen. | |
[pagina 209]
| |
De ellende en het van alle kanten dreigende gevaar heeft het Frankische volk ten slotte in zijn wanhoop gedreven tot de krachtsinspanning, waartoe het zoo lang niet in staat was geweest. De verdediging van het land, tot nu toe bijna geheel verwaarloosd, wordt krachtiger ter hand genomen; het schitterende voorbeeld geeft Alfred de Groote, die niet alleen een vloot laat bouwen, maar ook op vele plaatsen in Engeland versterkingen aanlegt. Maar dit gebeurt eveneens in het Frankische Rijk, waar weldra de belangrijkste kloosters, kasteelen en steden van verdedingswerken worden voorzien. Wij vinden hiervan, meen ik, ook de bewijzen in ons land. In de tweede helft der 9de eeuw kan men met eenig recht spreken van een klein vestingstelsel in het Kennemer gebied - Prof. Gosses heeft daar niet lang geleden nog op gewezen. De versterkte abdij van Egmond was een middelpunt van verdediging voor het meer Noordelijk gelegen deel. In het Zuiden was een complex burchten, waaraan de herinnering nog voortleeft in de huidige namen Voorburg, Roomburg, Valkenburg en Rijnsburg; waarschijnlijk is daar de burcht van Leiden nog aan toe te voegen. Deze sterkten hadden echter alleen het karakter van vluchtburchten, aarden wallen met een gracht daaromheen, waarbinnen de bevolking in tijd van nood met haar kostbaarste bezittingen een wijkplaats zocht. Woongebouwen waren er dus niet. Te oordeelen naar den aard van deze sterkten, geloof ik, dat deze verschansingen oorspronkelijk niet door de bevolking zelf zijn aangelegd. Ze stammen veeleer uit den tijd der Noormannenheerschappij. De burchten liggen op den geestgrond, maar deze smalle strook langs de duinen was, praktisch gesproken, het eenig bewoonbare gedeelte van Holland, daar de rest in hoofdzaak moerassig was. De Noormannen hebben dus stellig vooral hun macht in deze strook van geestgrond uitgeoefend. Nu weten we, dat zij op hun krijgstochten herhaaldelijk dergelijke verschansingen hebben aangelegd en daarbij steeds uitmuntend partij hebben getrokken van de ge- | |
[pagina 210]
| |
steldheid van het terrein - een treffend bewijs daarvan is hun verschansing aan de Dyle in het jaar 891. Daarom ligt het voor de hand, dat zij in het door hen onderworpen Friesche gebied op belangrijke plaatsen sterkten hebben aangelegd. In meer opzichten hebben de Westeuropeesche volkeren geleerd van de Wikingen; ik herinner hier slechts aan hun invloed op het Frankische en Angelsaksische recht. Zoo komt men langzamerhand tot het inzicht, dat deze Noormannen nog wat anders, wat meer zijn dan de barbaren, zooals de Frankische kronieken hen gaarne afschilderen. Zij roofden en plunderden, moordden en brandstichtten niet meer, dan de Franken onder gelijke omstandigheden zouden hebben gedaan. Zij stonden in menig opzicht hooger dan de Franken, vooral als wij letten op aanleg en karakter, die voorwaarden zijn voor de geestelijke vorming. Het oude geloof, dat die Wikingen over de landen heen voeren als stormen, die allen rijkdom vernietigden, en toch ten slotte er zelf even arm onder bleven, heeft in onzen tijd moeten wijken voor een ademlooze verbazing over hun drang naar verrijking. Zoo geeft Vilhelm Grönbech uitdrukking aan de gewijzigde opvattingen ten opzichte van deze barbaren; en hij voegt er aan toe, wat noodig is om niet misverstaan te worden: De Noordelijke volkeren schijnen zich niet te hebben kunnen verzadigen aan zielskleinoodiën. Wat heeft de Skandinaviër niet al geleerd, van het oogenblik af, dat hij met den Zuidelijken kultuurkring in aanraking is gekomen. Wanneer hij voor 't eerst optreedt, is hij in veel opzichten nog een primitief mensch, met al zijn sterke hartstochten en zijn vurige begeerte naar het schitterende goud en fonkelende pracht. Maar hij komt met een scherp verstand, een onbevangen oog en een dichterlijk hart; de wereld gaat voor hem open: wat zal hij vinden? En vooral: wat zal hij zoeken? De wiking heeft met beide handen gegrepen om zich heen naar al het goud en zilver, wapenen en pantsers, scharlakenstof en brokaat, dat hij op zijn weg vond, maar hij | |
[pagina 211]
| |
heeft ten slotte de geestelijke goederen verworven, die hem in staat zouden stellen zelf te scheppen zijn Eddaliederen en historische saga's, zijn origineele ornamentiek en zijn politieke organisatie. Als wij de resultaten van den wikingtijd willen wegen, moeten wij ons niet blind staren op de vernielingen in het Frankische rijk onder zijn armzalige koningen, of in Ierland onder zijn jaloersche potentaatjes, maar moeten we bedenken dat zonder dien tijd figuren als Harald Schoonhaar, Olaf de Heilige en Knut de Groote onmogelijk zouden zijn geweest. Er waren dingen in West-Europa, waartegen de razernij der Noormannen niet op kon. Het Christendom in de eerste plaats. Soms kunnen toevalligheden in haar wonderlijken samenhang tot een symbool worden. Zoo het heilige klooster van Columba op Jona. Eenzaam op een eiland van de Hebriden, vooruitgeschoven in den ontzaglijken oceaan, ligt het als een gemakkelijke buit voor plunderende wikingen. En altijd weer schijnt het ze te lokken, op hun tochten naar het groene Erin; want telkens stijgt het geweeklaag op over de plundering der kloosterschatten, die sedert eeuwen door de geloovigen daar waren bijeengebracht. De relikwieën zijn niet meer veilig in de eenzaamheden van rots en water en moeten naar Ierland worden overgebracht. Maar in 978 gaat Olaf, de zoon van Sigtrygg, voornaamste koning van alle vreemdelingen van Dublin op pelgrimstocht naar Jona en sterft daar na korten tijd van heiligheid en boetedoening. Ierland levert ons het duidelijkste voorbeeld van de wisselwerking der heidensche en Christelijke elementen. Want hier hebben de wikingen het duurzaamst en het rustigst geheerscht; hier ook zijn in de geschiedbronnen uitvoerige berichten over deze geweldenaars neergeschreven. Geen gunstiger punt kan men zich denken voor de samenwerking van de West- en de Noord-Europeesche kultuur; de Noren brachten organisatie, zin voor praktische dingen, voor handel en scheepvaart - de Ieren hadoen een verfijnde geestelijke kultuur, doortrokken van het Christendom, maar barbaarsch genoeg om door de Noren | |
[pagina 212]
| |
te worden begrepen; heldenverhalen met beschrijvingen van haast gedrochtelijke overdrijving; veel luxe-voorwerpen, een leven van aangename en verlokkelijke gemakkelijkheid. Uit die verbinding is iets heel bijzonders gegroeid: de Wikingenkultuur der Britsche eilanden, te exotisch en te bijzonder om ergens anders te kunnen gedijen, en daarom ook van minder invloed op de beschaving in Noorwegen zelf, dan men vaak geneigd is aan te nemen. Het was echter een kultuur, waarin de wikingen veel ontleenden, maar zelf ook heel wat gaven. Het is aardig te zien, hoe soms de wiking struikelt op zijn weg naar die hoogere kultuur. Op den troon te zitten van Dublin, dat is het resultaat van dapper en aanhoudend vechten; er te zitten met stijl en gratie, dit bereikt een vorstenfamilie niet in een geslacht. Dat zien we aan Sigtrygg. Eens komt bij hem aan zijn hof de IJslandsche dichter Gunnlaug Slangetong, en maakt een grooten lofzang op den wikingvorst. Blijkbaar wist de skald, wat voor soort van man hij voor zich had; brutaal vraagt hij hem ten minste: laat de koning mij zeggen, of hij ooit over zich zoo een schitterend lofdicht hoorde. De koning dankte hem daarop zeer en riep zijn schatmeester tot zich om hem te vragen: Hoe zal ik dit gedicht beloonen? Deze antwoordde daarop: Hoe wilt gij zelf heer? En de koning weer: Hoe zou het zijn, als ik hem twee handelsschepen gaf? De schatmeester zeide toen: Dat is te veel, heer. Andere koningen geven tot dichterloon goede sieraden, een mooi zwaard of gouden ringen. Toen gaf Sigtrygg hem zijn kleed van nieuw scharlaken, een gordel met zilver beslagen en een mantel met kostbaar bont en een gouden ring, die een mark waard was. Op het eind van de 9de eeuw reeds is er een groote luxe gekomen aan het Noorsche koningshof. De kostbaarheden echter, die de wiking naar zijn land meebracht, had hij niet alleen lief om de waarde van het metaal, maar vooral om de kunstvolle bewerking en versiering. Hij trachtte ze na te maken, in minder metaal en met | |
[pagina 213]
| |
plompere werktuigen, maar schiep, als het schitterendste bewijs van zijn onbedorven origineelen geest, zijn eigen nieuwe kunst, de Noorsche Wikingenornamentiek. Het is niet moeilijk, daarin de uitheemsche elementen te ontdekken, en het sterkst blijkt daarbij de Iersche inwerking geweest te zijn. De onophoudelijk gestrikte en geliste bandversieringen, die ten slotte niets meer schijnen te zijn dan een opeenhooping van details, zonder een samenvattende gedachte dan de afmetingen van het voorwerp, zijn karakteristiek Keltisch. Ook de vorm, waarin het dierornament optreedt, met zijn gespleten en gelobde onderdeelen, zijn kwistig gekrulden staart, het spiraalmotief aan de gewrichten der ledematen - het Jellingedier, zooals men het gedoopt heeft naar den runensteen, waarop een typisch voorbeeld staat - komt uit het Westen. Daarentegen is Karolingisch het meer naturalistisch opgevatte dier, een leeuw naar den vorm, in de houding van aanval, van springen en bijten: het bijtende dier zooals Sophus Müller het genoemd heeft. Is het niet een belangrijke vingerwijzing voor den historieschrijver, dat dit Frankische motief vooral optreedt in Zweden en Noorwegen? Maar de wikingen hebben die vreemde motieven niet klakkeloos overgenomen; ze hebben er hun eigen stempel op gedrukt, van kracht en gedurfdheid, grofheid ook en onbeheerschtheid, maar vóór alles van een bruisende energie. Dan komt de invloed van de kultuur, die specifiek Christelijk is. Ook die was te sterk voor de woeste, ruwe mannen, die ontgroeid waren aan hun primitief heidensch geloof en hun krachtigen arm tot een afgod maakten. Maar zij leven toch op idealen, die over het graf heenreiken en die hen aanvuren hun leven hoog en edel te maken, naar hun opvatting. De dichter van Hávamál zegt: Rijkdom vergaat,
verwanten sterven,
zelf sterft ge ook;
| |
[pagina 214]
| |
Ik weet iets,
dat nooit sterft:
het oordeel over elken doode.
Dat zochten de wikingen nog meer dan schatten en kostbaarheden; op de vraag van straks: wat zouden ze zoeken? is dus het antwoord: de ontplooiing, de uitleving zelfs van hun persoonlijkheid; het meten hunner krachten van lichaam en ziel, met steeds in zich de onleschbare begeerte naar roem. Niet het bezit is de hoofdzaak maar de eer van het bezit; niet alle rijkdommen der wereld, maar vooral de moed om ze te veroveren. Zoo ziet de wiking, onbewust altoos, alles in het licht van dit idee fixe; geen nieuwe voorstelling verrijkt zijn geest, of ze wordt daaraan onderworpen; geen brokje vreemd geestesleven, of het dient tot onderdeel van het veelkleurige mozaiek, dat zijn ideaal zal samenstellen. Dat is het geheim van de eigenaardige godsdienstige voorstellingen, die in den wikingentijd zich langzaam aan vormen, en die voor langen tijd het leven een doel en de litteratuur haar karakter geven. Uit het pantheon der Goden rijst voor den wiking omhoog de eene, groote God Odin, god van helden en dichters tegelijk, schenker van roem in het gevecht en wijsheid en kunst, de alvader, die het leven van zijn uitverkoren helden leidt tot aan den triomfanten intocht in Walhalla. En dat Walhalla zelf, met de naïeve genietingen van spijs en drank, een luilekkerland van zwelgers, is toch ook kweekplaats van de hemelsche helden, die eens de wereldorde zullen verdedigen tegen de aanvallen van de machten der vernieling. Dat maakt voor den wiking het leven tot een weelde, maar dat geeft hem tevens de berusting in den dood. Hier vinden wij een fatalistische doodsverachting, gelijk aan die, waardoor de Mohammedanen tot heerschers van werelddeelen werden. Want de held, op wiens grafsteen men zetten kan: ‘hij vocht, zoolang hij de wapenen voerde’, die leeft zijn dadenrijke leven nog eens, maar nu onder het oog van Odin zelf. | |
[pagina 215]
| |
Odin is de schittering van het wikingenleven. Maar hij is een fantazie, een dichterlijke schepping, een god alleen voor de individuen, die sterker, beter, edeler zijn dan de vele anderen. Odin is niet de god van het volk, van de menigte, die gebogen leeft over den vaderlijken akker. Voor dezen is het Thor, de geweldige goedmoedige, de trouwe beschermende, de god bij wien men steun zoekt en troost. Hij is de bekamper van de trollen, die het menschenleven bedreigen van af rotsen en gletschers, van uit het oerwoud en de schuimende watervallen, van uit alle onbedwongen natuur. Hij begeleidt het menschelijk leven van den aanvang tot het eind; hij beschermt den vrede van het graf en de plaats des gerechts. Hij is de kracht van het Noorsche volk, zijn vriend en zijn helper. Literatuur is gevaarlijk materiaal, om er historie uit op te bouwen. De Edda-gedichten en de skaldenpoëzie geven meer den schijn, dien men wenschte, dan de werkelijkheid, die er was. Maar ook dat is goed te weten, want het wikingenleven zou ons zinledig schijnen, als we niet begrepen wat er gloeide in al die onstuimigkloppende harten, als wij niet voor hen uit zagen schitteren de honderden poorten en het gouden dak van Walhalla. Maar wij moeten daarbij ook bedenken, dat die fantaziebeelden van deze heerlijke hemelsche woning, en van de goden en godinnen ook, en al die andere verhalen, waaraan de mythologische poëzie der oude Skandinaviërs zoo rijk is, ontstaan zijn in de eeuwen, waarin de aanraking met de West-Europeesche kultuur en religie reeds lang gekomen was. In den tijd tusschen volksverhuizing en wikingtijd was er alléén maar heldenpoëzie; de mythische gedichten ontstaan eerst in en door den wikingtijd. Die vergeestelijking van het levensdoel is de wegbereider voor het Christendom. Daarheen moet hen ten slotte hun eigen streven drijven. Het zijn niet de onverschilligen, die zich met het kruisteeken voorloopig aan de Christenen binden om gemakkelijker handel te drijven; ook niet de zwakken van geest, die de beide gods- | |
[pagina 216]
| |
dienstige beschouwingen dooreenhaspelen tot een menggeloof; zij zijn het niet, die het Christendom voorbereiden; ten minste zij zijn het niet in de eerste plaats. Maar het zijn de felle Odin-vereerders, de bewonderaars van de grootsche daad, de hunkerenden naar het ideaal van den krijg, die ten slotte vanzelf de rijpheid bereiken, die hen tot den witten Christus moet voeren. Die ontwikkeling gaat niet zonder schokken; velen zijn nog niet sterk genoeg voor het nieuwe geloof; anderen zien plotseling de hemelen geopend. De Noorsche Jarl Hakon wordt door keizer Otto gedoopt, maar terug in zijn land brengt hij zijn heidenschen goden weer offers. De jonge Olaf Tryggvason, op zijn wikingtocht door de zeeën, vindt bij de Scilly-eilanden op een eenzame klip een heilig man met profetische gaven. Uit nieuwsgierigheid gedreven gaat hij er heen en krijgt een voorspelling van grooten koningsroem, en een naderend gevaar en spoedige kerstening. Het lot heeft zijn loop, zooals de kluizenaar dat gelezen had uit de vurige oogen van den jongen vorst. De wikingen hebben gezocht met grooten ernst en oprecht verlangen. Hun nuchter verstand en hun twijfelzucht hebben hun vaak het vinden moeilijk gemaakt - maar eerbied voelen we, als we lezen van den IJslandschen wetzegger Thorkell, die een rein leven geleid had en in zijn stervensuur zich liet dragen naar buiten in de zon, om zich te bevelen in de macht van den god, die de zon had geschapen. En tevens worden we getroffen door het moderne gevoel, dat zich in dezen IJslander openbaart - mogen wij niet als parallel er naast plaatsen, wat Van Mander vertelt over Lucas van Leiden? ‘Twee daghen eer hij starf, was hij lustigh om noch eens de Hemelsche locht oft den Hemel, des Heeren werck, te sien, waerom zijn dienstmaeght hem buyten heeft gebracht voor de leste reis.’ Hier de zekerheid van de aanwezigheid Gods, zich openbarend in het wondere spel van licht en kleur, ginds de blinde overgave aan de weldoende macht, die in het onzienlijke werkzaam is | |
[pagina 217]
| |
om in deze wereld het leven te wekken, - maar bij beiden dezelfde daad, uiting van blijmoedige bewustheid, dat de goddelijke goedheid rechtstreeks afstraalt uit de lichtende zegeningen van het aardsche leven. Het is moeilijk ons een oordeel te vormen over de Christelijke gezindheid der wikingen, die zich in Friesland hadden gevestigd; het Deensche leen heeft alleen in de 9de eeuw bestaan, en in den loop van de 10de eeuw breidt zich het Christendom eerst belangrijk onder de wikingen uit. Maar daar staat tegenover, dat de Denen hier leefden in een Christelijk land, dat hun vorsten, althans officieel, het heidendom hadden afgelegd, en dat in dezen zelfden tijd het nieuwe geloof in Denemarken en Zweden aanzienlijke vorderingen maakt. Godfrid, Rorik en Hrólf waren zeker geen voortreffelijke Christenen, allerminst naar de reputatie, die de Frankische kronieken propageeren; maar Hemming, die in 837 is gesneuveld bij de verdediging van Walcheren, wordt geroemd als een allerchristelijkst vorst - ook hier moeten we bedenken, dat de berichten der annalen eenzijdig en zeer gekleurd zijn. Moeilijk te volgen is het verloop dezer ontwikkeling, en de vruchten van deze geweldige tijden rijpen eerst laat in de toekomst. Daarom voelt men eerst de beteekenis van den wikingtijd, wanneer men den blik laat gaan over 't verre verschiet der kultureele mogelijkheden, dat hij opent door het aandeel, dat de Noord-Germaansche beschaving aan het geestelijk leven van Europa gaat nemen. Ik zei reeds, dat de Oud-Noorsche poëzie, en nog sterker het proza, de saga-literatuur waarvan de beteekenis steeds helderder wordt beseft, een vrucht is van dezen tijd; maar een nog duidelijker taal spreekt het feit, dat de Russische heldenpoëzie, de bylinen, ontstaan is onder invloed van de Skandinavische middeleeuwsche poëzie. Naar vele richtingen kan men den invloed van de barbaarsche wikingen vervolgen; langs vele wegen dringt de Christelijk-middeleeuwsche beschaving het | |
[pagina 218]
| |
Noorden binnen. Maar wanneer de eigenlijke Noormannentijd is geëindigd, zijn we nog nauwelijks genaderd tot den drempel van den nieuwen tijd. Als ik dit met een paar jaartallen mag illustreeren, zou ik 't zoo willen aanduiden: 1014 is het jaar, waarin de lange periode van rusteloos omzwerven en plunderen is afgesloten; 1096 openbaart ons plotseling in al zijn grootschheid den nieuwen ridderlijken, echt-middeleeuwschen geest. Maar met het ridderwezen en de kruistochten, beide ontstaan uit de ontmoeting van Wikingengeest en Christendom, hebben we de edelste uitingen van het geestelijk leven der middeleeuwen genoemd. |
|