Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Eerste nacht.
Moron, in zwarte monnikspij, staat voor het open boogvenster van een oud klooster, dat hoog uitziet in den nacht. De sterrenhemel tintelt. Aan den horizon zijn verre bergen tegen den diep-blauwen hemel zichtbaar. Het klooster is gebouwd op een rots. Rondom is het ruischen van de zee.
De wanden van Moron's cel zijn aaneengerijde oude perkamenten boekbanden. Naast hem is zijn schrijftafel waarop een Kruisbeeld en een Doodshoofd staan.
Moron heeft een smal, bleek, fijn gevormd gezicht, diepe, donkerblauwe oogen en donker golvend haar dat naar achteren valt en zijn hooge voorhoofd bloot laat. Hij ziet naar buiten uit. Zijn eene hand rust op het Doodshoofd; zijn andere hand is geheven tegen de aarde aan zijn voeten.
Moron.
Het leugenkleed valt af. Op moeder aard'
Zien neer de kennende oogen van den nacht.
Weer is in Schijn een dagtaak doorgebracht;
Weer zijn op Waan mijn oogen moegestaard.
Als wachters rijen langs den horizon
De verre bergen. De eindelooze zee
| |
[pagina 126]
| |
Kreunt zacht en zucht of alle menschenwee
Zij opborg in heur ongepeilde bron
Vlottend erbarmen, dat de lande' omspoelt,
De zielen roept en in een witten brand
Oplaait en kuift en neerglijdt op het strand
Aan lichtend schuim; der aarde voorhoofd koelt
In zwoele nachten; sterren, zon en maan
Gebroken spiegelt in heur schubbig vlak:
Een onvolmaakte spiegel, waarop brak
Volmaakte schepping. - Weer is omgegaan
In gulden glorie 't oude zonnerad
Wielend en wentelend langs 't oude spoor.
Het zong ons onverstaanbre zangen voor
En goot zijn licht, dat in het lichte-bad
De schepping zichtbaar werd in al heur leed
En al heur schoonheid. - Zegenend is thans
Dat licht gebleven aan der sterren trans,
Te zorgen, dat geen ziel het licht vergeet
Voor duisternis. - En in mijn moeden geest
Werd al dat schoons en schaadlijks tot een vraag:
Vraag die mij immer kwelde en die vandaag
Meer kwelde als ooit. - Wie in de wereld leest
Wordt lezend blind en wie er hoort wordt doof.
Alles verdwijnt. Alleen zijn eigen hart
Schrijnt in hem in verhoogde levenssmart.
Wat hij ontvangt, het wordt hem tot een roof.
Daar waar hij geeft, verzinkt al wat hij gaf.
Het laat hem nog meer eenzaam dan hij was;
Maakt van zijn ziel een wond die nooit genas,
Dan, naar hij hoopt, in 't onbekende graf.
(Moron neemt het doodshoofd in de hand en beziet het).
O, dood, symbool van de vernietiging,
Ik heb de zwijgende oogentaal verstaan
Dier donkre holen, waar is doodgegaan,
Dat wat men mint in ieder dierbaar ding.
Ge zegt mij, dat ge rust zijt; maar ik weet
Niet wel, of men wat spreekt nog mag verstaan.
Uw oogenholen zien mij eerlijk aan;
| |
[pagina 127]
| |
Maar, vriend, uw tanden lachen mij te wreed,
In deze lach is er wel spotternij
Om al wat is; maar liefde lacht ze niet.
Evenmin medelij met het verdriet.
Der menschenziel die nu nog lijdt in mij.
Vernietiging, iets, dat in niets bestaat,
Ge zijt geen troost. Het leven is om niet
Voor wie vernietiging als 't einde ziet.
Voor wie niet voelt, hoe 't blinde Sfinxgelaat
De eeuwigheid weet en in zichzelven kent.
Ook ik wil kennen! Nu de rust der nacht
Mijn geest ontgrenst, nu al mijn wetenskracht
In mij ontwaakt, heb ik mijn ziel gewend
Naar het onkenbre: dwaas en zinloos woord,
Dat als een wachter voor ons weten staat,
Begrenzend als het blinde Sfinxgelaat
Dat in zich weet en in zich ziet en hoort.
Wat is onkenbaar? Kan het mooglijk zijn,
Dat onze geest iets zoekt dat er niet is
In ons? Of kan men denken: een gemis
In eigen denken? Was er ooit een pijn
Zonder een wonde? - Kenbaar is de God
Die thans voor mij zijn aangezicht verhult.
En wie niet kent, ontgaat door eigen schuld
Het allerhoogste en blijft in 't eigen lot
Als een verlaatne. -
(Moron ziet de wanden zijn cel rond).
Wet na wet doorzocht
Mijn moede geest, die in uiterlijkheid
Verdwaald, verdwaasd met zijn fantomen strijdt,
En niets uit iets dat niets was heeft gewrocht.
God werd me een naam. Een doolhof werd zijn kerk.
Deugd werd me een ideaal; ondeugd een woord.
Thans is mijn geest aan klanken moegehoord.
'k Wil weten! Kennen! 'k Wil het godlijk werk,
In eigen geest met geestesoog doorzien.
In dit arm lichaam van verganklijkheid
Zal ik, mijn gansche zijn in wil gewijd
| |
[pagina 128]
| |
Hem zoeken die de kern is en misschien
Mij vinden wil. Zoo spreek dan, wijd heelal!
Spreek, aarde en hemel! Arme, rijke God
Die in de wereld met uzelve spot:
Geen enkele angst meer in mij weiflen zal!
Dood, open u! Holoogig wangedrocht
Word waarheid, dat uw ware weze' ik weet!
Ik bied mijn borst u! Nergens is meer leed
Voor hem die in het leed is vrijgekocht!
Verschijn mij Dood! Gij wereldschrik, verschijn!
En openbaar mij wat ik diep begeer.
Ik wil het leven en zijn lust niet meer
In leugen verder leven! Jong en rein
Wil ik mijn borst gaan baden in het licht
Der ware werklijkheid! Zoo kom dan, gij,
Die nog onzichtbaar vaagt mijn ziel voorbij!
Verschijn als wezen voor mijn aangezicht!
(Moron wendt zich naar de donkerste zijde van zijn cel en wacht. Na eenige oogenblikken verschijnt in rood licht Satan, de geest van de materie. Hij draagt een purperen mantel en een gouden kroon. Een zwaard hangt aan zijn zijde. Hij is groot en breed en van eerlijk bewegen. Zijn gelaat is krachtig maar onbewogen. Zijn stem heeft een diepen bronsklank).
Satan.
Ge roept mij?
Moron.
Neen! Ik riep de Dood! En gij,
Ge zijt het leven!
Satan.
Ik kom op uw stem!
Moron.
Zijt gij de dood dan?
(Hij wijst op het Doodshoofd dat hij in de hand houdt).
Wat ik hier omklem.
Heeft geen gelijkenis met u! Ik zei,
Dat ik de Dood wou zien! Hem riep ik op!
| |
[pagina 129]
| |
Als hij bestaat, dan moet hij ànders zijn!
Bij 't hem aanschouwen moet een àndre pijn
Mijn ziel beklemmen! Dan moet drop aan drop,
Mij stolle' in 't lijf van afschuw! Gij zijt schoon!
Gij moet symbool zijn van een àndre macht!
Uit uw gelaat straalt wil en levenskracht.
Gij lijkt mij thuis te zijn waar ik thans woon!
Satan.
Toch hebt gij mij geroepen. Mij: Satan!
De geest der stof en der vernietiging.
Dat wat uw hand omklemt is als elk ding
Dat, levenloos, slechts mij behooren kan.
Moron.
Zijt gij dan toch de Dood?
Satan.
Ik ben de Stof.
Wat doode stof is en wat wislen moet
Van stof in stof. - Ik ben uw eigen bloed
Van geest ontdaan; de bloemen in uw hof
Wanneer ze dorden; de akker, als hij rust;
De boom als hij verkoold is; de rivier
Zonder den storm; het lichaam van het dier
Wanneer het stierf; de mond, maar niet: wat kust
De hand, maar niet: wat drukt; hout, maar geen vlam.
Lamp, maar geen licht; van 't boek het perkament,
De letters, niet: het brein dat lezen kent;
De meteoorsteen, niet: waarom hij kwam.
Ik ben het brood; maar niet de hand die 't brak.
Ik ben het oog; maar niet de blik die ziet.
De notenbalk; maar niet de klank van 't lied,
En nooit het Woord en dat wat daaruit sprak.
Moron.
Zijt gij ook de paleizen? En het werk
Der meesters op paneelen neergegrift?
Satan.
Maar niet de schoonheid; noch des scheppers drift
Om die te scheppen.
| |
[pagina 130]
| |
Moron.
Zijt gij ook de kerk?
Satan.
Der kerken steen en koper, kalk en hout.
Der rotsen rots; maar niet der rotsen rust.
Der sterren stof; maar niet het nooit gebluscht
Licht van de sterren.
Moron.
Zijt gij ook het goud?
Satan.
Ik ben het goud metaal; maar niet de glans.
De diamant als steen; geen flonkering.
Ik ben de stof alleen in ieder ding,
Dus: dat wat dood is.
Moron.
Niet de rust die thans
Dit doodshoofd heeft?
Satan.
Die rust is in uw geest.
Ik zelf ben geen begrijp. Ik ken geen hoop.
Ik weet geen vreugd of smart. Ik zelve doop
De menschen niet in lust. Ik ben ge-weest.
Ik onderga de kracht der wisseling.
Vernieling, vuur; het leven en den dood.
Ik heb geen macht en toch: mijn macht is groot.
Niets weet ik en ik ben herinnering.
Ik klink in kluisters al wat mij zich gaf
En ben toch machteloos. Ik ben geen haat
Toch haat ik alles wat mijn rijk weerstaat
Ik ben geen dood en toch ben ik het graf.
Ik ben al wat begrensd is. Al wat hard
Is hoort mij toe. Zoo is uw ziel zelfs mijn
Als ge u begrenst in 't groeielooze zijn
Der vrucht, wier pit verdort in eigen hart.
Moron.
Ge zijt afschuwelijk!
Satan.
Dat ben ik niet!
| |
[pagina 131]
| |
Ik ben hem die ik ben!
Moron.
Mij gruwt uw rijk!
Ge zijt niet eens de vorm nog van het slijk
Dat bij het gaan op aarde ik achterliet!
Satan.
Zoo is het!
Moron.
(Werpt het Doodshoofd voor Satan's voeten).
Weg! want ik erken u nooit!
En kennen is erkennen! Deze nacht
Heeft van de waarheid mij geen glimp gebracht!
Verdwijn!
(Satan verdwijnt. Moron wendt zich weer naar het open venster en strekt de handen uit).
O, sterren, in den nacht gestrooid
Door geestelijke krachten, zie mij staan
Nog even eenzaam met mijzelf alleen!
Slaap, doodsche troosteresse, kom, en ween
In mij om mij bij 't onbewuste gaan
Naar het onkenbre. Nacht, ge waart om niet.
Waan heeft me niet verlaten; Werklijkheid
Werd Schijn en Schijn baarde in mij nieuwen strijd.
Nog wacht mijn geest het uur waarin men ziet.
(Moron neemt het Kruisbeeld op en beziet het).
Mij rest alleen het lijden, ongewacht
En ongewild en nooit door mij bedoeld;
Zonder één waarheid die mijn voorhoofd koelt
Gelijk de zee het zand doet.
Stem van Boven.
Moron, wàcht!
Moron.
Ik wacht! Ik wacht! In nieuwe twijfeling
Rijst morgen aan de kim weer de oude dag.
Zonder één troost, zonder een enkle lach.
Verkrimpt mijn leven in afzondering.
Weer de oude dag en weer een nieuwe pijn
Om nieuwe raadsels knaagt er aan mijn geest
| |
[pagina 132]
| |
En alles is opnieuw vergeefs geweest.
God, het is hard een Mensch te willen zijn.
Einde van den eersten Nacht.
| |
Tweede nacht.
Moron zit voor zijn schrijftafel. Hij is ouder, bleeker meer vergeestelijkt geworden. Zijn starre blik is gehecht aan het Kruisbeeld dat voor hem staat; zijn smalle handen zijn gevouwen. Hij draagt een donkerroode monnikspij. Buiten, in volslagen duisternis snikt de wind langs zijn torenvenster. Een kleine, roode lamp hangt aan den muur en werpt een aarzelend licht op alles. Moron spreekt op hartstochtelijk ingehouden toon.
Moron.
Veel jaren zijn vergeefs voorbij gegaan.
Zonder erbarmen klemt Mysterie's hand.
Mijn eenzaam hart doorwoelt een wilde brand.
Ik vraag mij af: heb ik mijn werk gedaan?
Mijn vingers bidden; maar mijn mond is stom.
Ik weet geen rechte woorden meer voor dat
Wat ik als kind zoozeer heb lief gehad.
Het onbewust verleden ziet niet om.
Mijn denken is een brand; en in dien brand
Verkoolt mijn leven, wordt mijn lichaam oud.
Haalt uit onedel erts men 't klare goud?
Haalt men uit mij het Goddelijk verband
Met God? Wie is 't, die mij verlossing brengt
Hoe lang nog moet ik lijden eer er daagt?
De dag die mijner ziele zege draagt,
En niet met nieuwe raadsels blindt en zengt?
(Meeuwen scheren schreeuwend langs het zwarte raam).
Der meeuwen schreeuw is 't eenig antwoord mij.
Als ik gaan ze om in donker en vervaard
| |
[pagina 133]
| |
In 't huilen van den storm zien ze over de aard:
Kou, kommer, krankte en andre smart gestrooid.
De beesten weten meer dan wij en dom
Is hij die op het intellect vertrouwt.
De vogel kent den boom die 't best hem houdt;
De hond vindt steeds zijns meesters huis weerom.
En wij, God's evenbeeld, we dolen rond
Als dooven en als blinden. Nimmer ziet
De ziel zichzelf. - Wij armen, weten niet!
Wee, wie zich hier aan sterflijkheden bond!
En wee, wie zoekend, zelf verloren dwaalt!
Wee ook, wie los zich rukt uit plicht en trouw!
Duizendwerf wee, wie hooger leven wou!
En nog meer wee, wie in zichzelven daalt
Om zich te vinden! De begoocheling
Volgt hem ook dáár! Ook dáár is doof en blind
De ziel en aarzelt als een heel jong kind
Dat bang alleen zijn moeder zoeken ging
In vreemde stad! 't Is wee! 't Is àlles wee!
Gij Kruis, symbool van 't lijden! Eenge vrind
Die trouw zijt; die ik immer wedervind:
Zelfs Gij deelt niets mij van de waarheid mee.
Uw zwijgend bijzijn geeft mijn ziel niet weer
Wat het beduidt. Ik buig en bid u aan,
En wacht vergeefs; en iedre nieuwe traan
Valt in mijzelf en doet mijzelf slechts zeer.
Ik werd een wonde, die het menschdom draagt
Bloedend en etterend; terwijl ik wou
Geweest zijn: enkel liefde en trouw
Aan dat, wat alles van ons wezen vraagt.
En gij, mijn Kruis, ge zwijgt en geeft me niet
Het kleinste loon, zelfs geen bevrediging.
Ik deed van alles afstand, waaraan hing
Eenmaal mijn hart. Der ziele weelden vlied
Ik bang; en in mijn menschlijke eenzaamheid,
Waarin ik enkel maar mezelve hoor,
Toovert de fantazie mij beelden voor,
En voel ik zelfs niet, dat Gij bij mij zijt:
| |
[pagina 134]
| |
Geest der versterving! Christus van het Kruis!
Diep uit een lijden dat mij toch niet brak
Roep ik U aan! Spreek, zooals Satan sprak!
Ik roep U op, vanuit Uw eeuwig Thuis.
Geknield in 't vreezen van Uw majesteit
Strek ik mijn smeekende armen naar U uit.
Als naar heur bruidegom de bange bruid
Die weent en in heur weenen zich bevrijdt
Van maagdlijke angst voor wat er komen zal.
Ik heb genoeg gebeden en gewacht!
Bevrijd mij van mijn raadsels deze nacht.
Behoed mijn ziel voor dieper zondenval.
Eenzaamheid's wanhoop grijnst van allen kant.
De duivel loert waar hij vertwijfling weet.
Bevrijd mij van de grenzen van het leed!
En breng genezing voor mijn zielebrand.
(Moron knielt en strekt het Kruis uit).
Gij Geest van 't Kruis geef mij Uw medelij.
Hier kniel ik, beedlaar die een Mensch wou zijn.
Kom, Leniger van alle menschenpijn!
Maak, zoo Gij kunt, in U mijn leven vrij.
En zoo Gij Liefde zijt, verwerp mij niet!
(In zilverwit licht verrijst de Christus aan de donkerste zijde van Moron's cel. Hij draagt een dorenkroon en bloeddroppelen zijn op zijn voorhoofd. Zijn handen zijn gebonden. Een zachte glimlach is op Zijn gelaat).
Moron.
Zijt Gij de Christus?
Christus.
Gij hebt het gezegd.
Moron.
Zoo gaarne was ik Uw getrouwe knecht;
Maar ik ben een dien Gij in raadsels liet.
En kan een knecht ooit dienen zijnen Heer
Die onbegrepen woorden tot hem spreekt?
Is men gehoorzaam waar verstaan ontbreekt?
Wekt niet verwondering vanzelf verweer?
| |
[pagina 135]
| |
Maakt de verbijstering de ziel niet bang?
Hoe kàn ik dienen? Zeg mij wie Gij zijt:
De stille weg der vrede of stage strijd?
Een krijger, of de Liefde, die heur wang
Nog biedt aan wie er sloeg?
Christus
Ik ben het Woord
Dat vleesch werd.
Moron.
(Buigt het hoofd).
Ik begrijp U niet.
Christus.
Misschien
Hebt ge ook in Mij uiterlijkheid gezien
En nooit in 't bonzen van uw hart gehoord
Wie Ik u ben.
Moron.
Ik ken U uit de kerk
Daar spreekt men duizend talen en niet één!
Ik dwaalde er om en voelde er Mij alleen;
En heel alleen wist ik mij óók niet sterk.
Ik vastte en bad en tastte blind en moe
Naar uiterlijken steun. En bij het gaan
Heb ik toch naar ik meen Uw wil gedaan;
Maar Uwe Vrede viel mij nog niet toe.
Christus.
Ik ben, O Mensch, uw eigen Kruisiging.
Ik ben de Smart die om uzelven weent.
De Worsteling die in u strijdt en steent:
Ik ben de Mensch die naar Zichzelven ging.
Uw eigen lichaam was de beestenstal
Waarin Ik werd geboren; en thans zijt
Ge een tempel die aan Mij is toegewijd;
En ook uw Golgotha eens komen zal.
Moron.
(Ziet op in bevend verwachten).
Mijn Golgotha?
| |
[pagina 136]
| |
Christus.
Gij zijt uw eigen Kruis.
Gij reikt uzelf den Edik van de Smart.
Uw eigen Speer doorwondde uw eigen Hart.
Gij zijt de Schepper van uw eigen Thuis.
Moron.
Mijn eigen Thuis?
Christus.
Uw Thuis dat zijt Gij zelf.
Gij woont in u gelijk gij woont in Mij.
Ik ben uw Ik en maak u eindlijk vrij,
En open u der Hemelen gewelf.
Zoolang gij zondigt zijt gij in de Smart.
Hij zegevierde die Zich overwon.
Toen Ik mijn arbeid in uw ziel begon
Ontstak de Fakkel in uw eigen Hart.
Verterend langzaam alles van den Schijn
Sloeg toen de Vlam uw eigen wezen in.
Ik ben Bevrijdings aarzelend Begin.
Maar voor wie wil zal 't Einde vreesloos zijn.
Moron.
(Strekt smeekend de handen uit).
Gij spreekt in raadsels, wat Gij immer deedt.
Mij duizelt bij het hooren van Uw woord!
Ik eisch den sleutel van de Hemelpoort!
Ik hijg naar 't einde van dit vreeslijk leed!
Ontneem mij 't Kruis; voleindt mijn Kruisiging!
Mij dorst naar Vrede, Zege boven 't Al!
Christus.
Hij die Mij zoekt, Mijn Vader vinden zal;
Mijn Vader vindt hem, die Mij volgen ging.
Uw Kruisiging is niet in dezen nacht
Voleindigd. Het gepeupel aan uw voet
Eischt nog uw leven en uw menschenbloed:
Uw Golgotha is nog niet gansch volbracht.
Moron.
(Klemt het Kruis aan zijn borst).
O, mocht ik U begrijpen! Gij in Mij?
| |
[pagina 137]
| |
Begrenzing dus in uiterlijken schijn?
Verblinding? Waan? Mijn lichaam moet dus zijn:
Een grens voor U?
Christus.
Mij kunt gij niet voorbij.
Ik ben het schrijnen van uw eigen hart
Dat met zichzelven om zichzelven strijdt:
De Zoon is 't Pad dat naar den Vader leidt.
De Vader troont hoog boven elke smart.
Moron.
(Worstelend met zichzelf).
Ik wil u niet. Ik ken u niet. Ik wil
Mijzelf verheffen en verheven zijn.
De menschheid krimpt in eeuwen eigen pijn
Maar ik wil dat, wat in zichzelven stil
Godzelf is!
Christus.
Door Mij henen zult gij gaan:
Uw harden weg van eigen Kruisiging.
Moron.
(Werpt het Kruis neer en staat op, trotsch):
Ik wil geen Kruis! Ik lach om ieder ding
Dat nog bestaat!
Christus.
Dan hebt gij goed gedaan.
(De verschijning van Christus lost zich op en verdwijnt).
Moron.
(Strekt in vertwijfeling de handen uit).
Neen, ga niet heen, voor Gij mijn laatste woord
Gehoord hebt! Laat mij niet in boozen trots
Alleen. Uw woorden waren als een rots.
Waar mijn wil op moet breken!
(Hij wacht even).
Onverhoord
Als altijd bleef mijn sidderende beê.
(Hij ziet het Kruis op den bodem, neemt het op en drukt het aan zijn borst).
O Kruis, mijn Kruis, nog is het niet volbracht.
| |
[pagina 138]
| |
Mijn Golgotha is niet in dezen nacht
Voleindigd. Ver nog is des Vaders vreê.
't Gepeupel van mijn zonden vordert nog
Mijn leven en mijn heete menschenbloed.
Ik arme nog zoo bitter kampen moet,
Maar zeker en vol-moedig win ik tóch!
Kruisigt den Mensch en laat Bar Abbas vrij!
Moet dan de Mensch niet fier zijn op zijn Kruis?
Ik ben de Schepper van mijn eigen Thuis.
Ik ben in Christus en Hij is in mij.
O schemer van de Waarheid! Deze nacht
Heeft voor mijn geest heel even opgebeurd
Den voorhang van den Tempel; als die scheurt
Eerst, zal ik alles weten!
Stem van Boven.
Moron, wàcht!
Moron.
(Buigt het hoofd).
Ik wacht en buig en al mijn bitterheid
Herleeft in mij.
(Ziet om zich heen).
Hoe ijzig huilt de wind
Mijn toren om. De nacht is even blind
Als ik en kermt als ik in eigen strijd.
De zee slaat zich te pletter op de rots
En valt terug en op zichzelven toe
En is weer zee en maakt vergeefs zich moe.
Zoo doe ook ik in mijn gevloekte trots.
Wat opgezweepte zee die machteloos
Terugvalt in zijn eigen machtloosheid,
Die wil verplettren dat wat zelfs niet strijdt
Dewijl het vrij is, vrij is voor altoos!
O Kruis, mijn Kruis, mijn eenig trouwe vrind
Ik wacht en buig wat uwe vriendschap doet.
Bij wat me ontbreekt, ontbrak mij nimmer moed.
Eèn deugd dan toch, die ik ontzondigd vind.
Mijn laatste vriend, nog wacht ik onverhoord.
Verlos mij van uzelf en laat ook mij
Wanneer ge een ware vriend zijt eindlijk vrij
| |
[pagina 139]
| |
En voer mij aan de grenzen van het Woord,
Daarheen waar enkel nog maar klanken zijn:
Muziek en licht en eindelijk de Zon
Der eeuwge Waarheid: aller Vlammen Bron!
Godzelf, het eind van alle menschenpijn.
(Moron valt in extase geknield neer en kust het Kruis).
Einde van den tweeden Nacht.
| |
Derde nacht.
Moron, in helder maanlicht, staat voor het open venster van zijn cel. Een zilveren nevel ligt over de verre bergen. De hemel is van een doorzichtig blauw. Groote sterren staren neer. In zilveren rust ligt de zee, onzichtbaar maar zeker geweten. Over Moron's gestalte, gekleed in witte monnikspij, valt zilver-wit licht. Zijn donkerblauwe oogen lichten; zijn mond lacht. Zijn handen zijn open. Zijn gansche verschijning is als verheerlijkt in licht.
Moron.
Ik voel deez' nacht de vreemde nadering
Van het volbrengen. Alles is in rust.
De wereld ligt daar als een zilvren kust
In van de zee het vredige gezing.
Diep in doorzichtbaar zilver ligt de nacht,
Doorschijnend blauw of er geen grenzen zijn.
Mijn geest is eenzaam zonder ééne pijn.
Mijn ziel zegt in mij, dat het is volbracht.
Een lichtend schijnsel glijdt de bergen om.
De horizon wenkt van de wereld af.
Daar is geen dood, geen leven en geen graf.
De grenzen wijken. - Goede geesten, kom!
En spreek met mij als voor de laatste maal;
Dan liggen stof en grenzen aan mijn voet.
Geen leed, geen worsteling, geen staag geboet,
| |
[pagina 140]
| |
Geen woorden zelfs: geen middel van de taal.
Geen kruis; geen smart. Verschijn voor mijn gezicht,
Die boven stof en Sfinx en weten zijt!
Klank, kleur en licht: een aanzijn zonder strijd.
Verschijn mij in uw eigen witte licht!
(Moron wendt zich naar de duistere zijde van zijn cel. Lucifer, wit lichtend, verschijnt. Hij draagt een zilver lichtend gewaad en zijn stem klinkt als van heel hoog).
Lucifer.
Hier ben ik!
Moron.
En uw naam is?
Lucifer.
Lucifer!
Moron.
Hij die te vroeg het licht ons heeft gebracht?
Hij die ons deed verdolen in den nacht?
Ster van 't vertand: ge waart een valsche ster!
Gij lokt naar verten, voerend tot een val!
Wee, wie als gij uit trots en opstand viel
In banden van de stof en daar nu zucht
En krimpt in weerzin of een kwade klucht
Het leven is en geen loutring der ziel?
Gij, die de Rede zijn wou en 't Verstand
Dat rede kreeg, gebracht hebt over de aard;
Gij, die het menschdom tot een duivel waart,
Wat wilt gij hier? Wat wil de witte brand
Die van uw lijf mijn menschenoogen stuit?
Wat wil die schijn? Mij walgt van iedren schijn!
Ik wil nog enkel maar in Alles zijn.
En weiger alles wat mij buitensluit!
Lucifer.
In overmoed, o mensch, bracht ik het licht
Der Rede vroeger dan mij God gebood.
Het viel te vroeg in aarde's donkren schoot,
En ik, in tegenstand, werd toegericht
Met tegen-krachten. Ik ben die ik ben:
| |
[pagina 141]
| |
Noch goed noch slecht; naar wie zichzelven kent
Doet dit door mij; en wie, zich toegewend,
Zichzelven ziet, in 't kwaad, in hem herken
Ik, in bewustzijn, wat God tegenstaat;
En dit bewustzijn wek ik zoo in hem.
Dan komt de straf, de loutering, de smart
En de verkeering; want het godlijk hart
Der menschen streeft omhoog en iedre rem
Straft zich in zonde en smart. Ik was die 'k was,
Wat was is nog, moet zijn en was altijd,
En zal ook immer blijven; want de strijd
Is schijn. Wie vechtend tot zichzelf genas
Van smart, door Christus, weet zich eeuwig vrij.
Ook ik, ik ben, voor u, gelouterd, dat
Wat ik u ben: God's stralende afgezant;
De goddelijke Rede; het verband
Tusschen uw geest en God. Gij zijt het Pad
Gegaan, dat Christus' Liefde voor ons is.
Gij hebt uzelve stijgende bevrijd,
Uit waan van stof uit banden van den tijd
Uw geest is vrij en zonder één gemis.
Moron.
God's stralende afgezant, ik hoor u aan
En in mij zegezingt mijn eigen geest.
Mijn eigen God ben ik mijzelf geweest
En God in mij genas van elken Waan.
Het kleed der Schijn viel voor mijn oogen af.
Daar zijn geen grenzen meer; daar is geen duur.
Slechts eeuwigheid in eeuwigheid. Geen muur
Van hel of hemel meer en ook geen straf.
Geen God die wetten stelt; nog maar alleen:
De geest en de gedachte, dë Idee
Die 't al doorzielt. Wie spreekt er nog van wee?
Van weedom, weenen, weren? Als ik ween
Dan glimlacht God in mij Zijn eeuwgen lach.
Daar is geen smart; slechts vreugde! Lucifer!
Klank, kleur en licht! Gij eeuwig blauwe ster
Die altijd licht, die diep tot in den dag
| |
[pagina 142]
| |
Nog doorlicht, of zij 't zonlicht overwon!
Gij licht der Rede: zelf het eeuwig doel,
Hooger dan Smart; hooger dan het gevoel!
Gij, Ster, veel schooner dan de schoonste Zon,
Hebt gij mij eindelijk dan dat gebracht,
Waarnaar mijn wezen dorstte als naar een bron
Van eeuwge vreugd, die niets mij nemen kon?
Zijt gij dan de engel van mijn laatsten nacht?
Lucifer.
Ik ben de Ster die van de schoonste Zon,
Van Christus zelf: den Logos, licht ontvangt.
Gezegend hij die naar dat licht verlangt;
Gezegend mij, die hem dit brengen kon.
Maar zonder Christus' Liefde was ik thans
Nog ongelouterd. Hij verloste ook mij!
Want Liefde maakt den Geest der Rede vrij.
Zonder de Liefde is Rede zonder glans:
Dor, hooploos en tot weten onbekwaam.
In de materie zoekend, als een blind,
Verloren man. In Christus' Liefde vindt
Men slechts den Weg en 't is in Zijnen naam
Als we eens vereenigd naar den Vader gaan.
Ik ben hem die ik ben en die ik was.
Ik ben de Wonde die in u genas.
Door Christus' wil heb ik mijn werk gedaan.
Moron.
De Kruisiging......
Lucifer.
Van God, die in de stof
Viel, door mijn schuld en nu door mij ontsteeg.
(Lucifer's verschijning lost zich op).
Moron.
Nu wordt de volte van mijn leven leeg,
De leegte licht, het licht tot luister, of
Luister tot duister? 't Al is opgelost
In God boven de grenzen van het Woord.
De Weg is open. Aan de hemelpoort
Is er geen enkle wachter meer op post.
| |
[pagina 143]
| |
Dood, waar is thans uw prikkel? Hel en aard'
Zijn één in Een: één met het eeuwig Licht,
Waar alle sterfelijke Waan in zwicht.
Nu stijgt mijn geest, niet langer moegestaard
Op grenzen, al de sferen door, en vindt
Zichzelf terug in afgescheidenheid
Om te verkeeren zonder eigen strijd
Weer tot zichzelf; en dáár waar niets meer bindt
Ben ik gedachte, zèlf gedacht en één met Dàt
Wat nameloos tot zich in zich bestaat.
En ook de schepping die heur God-gelaat
Weerspiegelde en toen Zich geschapen had.
Stem van Boven.
Moron, uw nachten zwijmen voor den dag.
Een eeuwig feest is in uw ziel bereid.
Uw geest ontzweeft aan grenzen van den tijd;
Gijzelve werd uzelven tot een lach.
En engelstemmen juichen in den nacht:
Weer is een Mensch gekomen van het Kruis,
En vond in de eeuwigheid een eeuwig Thuis,
Hozanna zingend wijl het was volbracht.
Moron.
(Wendt zich weer naar het open venster en breidt de armen zegenend uit over de aarde).
Gezegend zij het leven en zijn smart.
Gezegend zij de lange loutering.
De tijdlijke eeuwigheid in ieder ding.
Het hijgen van het moegejaagde hart.
Verlossing kan slechts komen door de pijn.
De wonde maakt ons aan onszelf bekend.
Om zich te kennen, God zichzelven wendt
In ons tot Zich, om dan weer Zelf te zijn.
Hier wijkt het woord mij en de klank vertrilt
In witte stilten en de geest alleen
Zweeft hoorloos, spoorloos door de stilten heen,
Waar niets meer aarzelt, weifelt, en een mild
Erkennen kent wat eens onkenbaar scheen.
Hier zijn symbolen zelfs onnoodig. Ik
| |
[pagina 144]
| |
Ben die ik ben in 't eeuwig oogenblik!
In God zelf God; met God tot God ineen.
Een eeuwig amen als een eeuwig ja
Doortrilt de sferen van mijn eigen geest.
Mijn eigen wereld is de kern geweest
Waarin ik thans tot God ontstoflijkt sta.
De kluisters der materie vallen af.
De wanden wijken; alles is nu licht.
Licht, dat in licht voor hooger lichten zwicht,
Ver over Leven, over Dood en Graf.
Mijn eigen englen dragen mij omhoog.
Mijn eigen schepping is in mijn heelal
Mijn eigen werk, dat thans mij brengen zal
Voor de eigen Richter van mijn eigen Oog.
Florence, 1923. |
|