| |
| |
| |
Leestafel.
Rectificatie.
W.G.F. Snijders, Luitenant Generaal B.D.: De Wereldoorlog op het Duitsche Westfront. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. Amsterdam 1922.
In de bespreking van bovengenoemd werk in de Maart-aflevering werd door een betreurenswaardig abuis medegedeeld dat de schrijver de ex-opperbevelhebber is. Dit is echter onjuist. De schrijver is Luitenant Generaal W.G.F. Snijders die zich door zijne actie voor de Nederlandsche legerbelangen een welgevestigden naam heeft verworven.
Van dezen schrijver verscheen later een aanvulling op bovengenoemd werk, nl.:
Gedenkschriften van Generaal Von Moltke 1877-1916. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1923.
Ook dit boekje van 37 blz. brengt verschillende interessante mededeelingen en beschouwingen. Merkwaardig is o.a. de meening van Von Moltke dat de mislukking van den eersten aanloop op Parijs in Augustus-September 1914, het gevolg zou zijn van de snelle hulp van Engeland En verbazingwekkend noemt de schrijver terecht het door Von Moltke openbaar gemaakte feit dat in Augustus 1914 noch de keizer, noch de rijkskanselier, noch de regeering bekend was met het voornemen van het legerbestuur om in geval van oorlog met Rusland ook terstond Frankrijk aan te vallen en wel dóór België en Luxemburg.
F.M.v.B.
Emmy van Lokhorst, Phil's laatste wil. Em. Querido Amsterdam 1921.
Ja, dit is wel dezelfde Phil, aan wier amoureuze perikelen wij een genegen herinnering bewaarden, Phil het kind. Wij zien haar hier door een stuk leven heengaan, geen kinderlijk avontuurtje - schoon die door ons met groote-menschen hooghartigheid ‘en bagatelle’ behandelde niemendalletjes voor het kind allicht een drama beteekenen - | |
| |
ditmaal het gewone en toch zoo smartelijke gebeuren: het plotselinge sterven van een lieven broer.
Ervaart het kind dit ingrijpende leed, dat menschen knakt, dieper dan zijn eigen kleine drama's? Het boekje geeft er dit antwoord op: het kind ervaart dit leed als elk leed dat een vlek komt branden in zijn gave leventje, fel en onmiddellijk, maar meer dan de volwassene behoudt het het contact met de zoetheid van het leven, waarin het telkens de benauwenis ontvlucht. Al is 't daarom toch niet waar wat Phil's Ma zegt - en wat met haar duizend andere Ma's gezegd hebben en ten eeuwigen dage zullen blijven zeggen - dat kinderen vlug vergeten. Bovendien heeft dit voor menschen diepe, doch enkelvoudige leed voor het kind in zijn onervarenheid allerlei vreemde en pijnlijke complicaties. Hoe hulpeloos en diep-gewond staat Phil tegenover de schoolvriendinnetjes, die met onbarmhartige nieuwsgierigheid en eigengereidheid naar alles van dit sterfgeval en de begrafenis informeeren en tenslotte zakelijk vaststellen, ‘dat het daar allemaal raar toegaat.’ Hoe beklemt hàar de benauwing om het onbegrepene en hoe schrijnt het verlangen naar wat nu nooit zal weerkomen en dat ze tegen niemand uitspreekt. En wanneer een daad harer van den broer vervulde fantasie den schijn van harteloosheid en het bitter verwijt van allen op haar laadt, dan ondergaat zij dit wel even smartelijk als het leed om hem die stierf, wijl zij hierin voelt wat haar van de grooten scheidt, haar innerlijk alleen-zijn.
Dit boekje bergt voortreffelijke bladzijden: het tooneeltje met de klasgenootjes, de reis naar den stervenden broer, Phil's boodschap bij den doodkistenmaker. Wat telkens weer treft en boeit is de ironie, waarmee menschen en dingen zijn gezien. Spijtig is het daarom, dat deze ironie zich hier en daar vergroft, waardoor de dingen buiten hun proporties geraken. Deze vergroving was oorzaak dat in ‘Phil's amoureuze Perikelen’ de ‘Ma’ vrijwel een carricatuur werd. Hier, als leeddraagster, is zij ons menschelijker (vooral in de figuur van Nelly echter gaf de schrijfster ons een mensch). Doch de bedenkelijkste zijde ervan is, dat wij daardoor de dingen niet meer ervaren door bemiddeling van het kind, doch buiten het kind om, en dus op die oogenblikken de kinderziel zich voor ons sluit.
Moge in een immer onontbeerlijk maatgevoel de schrijfster deze spontane en meest eigene uiting van haar wezen leeren beheerschen, opdat aldus haar levend en bekorend werk aan zuiverheid winne.
Marie Schmitz.
Miek Janssen. - De Onreinen. Drama in twee Bedrijven. L.J. Veen, Amsterdam z.j.
Dit drama, handelend ‘eenige eeuwen voor Christus’ in ‘de stad Babylon na eene langdurige droogte’ heeft even de allure om het oude
| |
| |
noodlotsdrama, in zooverre het het onontkoombare noodlots-einde van den hoofspersoon van den aanvang af voelbaar maakt en de handeling daarheen drijft. Het mist echter in de handeling ten eenen male wat de klassieke noodlotstragedie kenmerkt en haar in wezen zoo hecht en onaantastbaar maakt: de ijzeren noodwendigheid van het gebeuren in onverbiddelijke logica groeiend uit de duidelijk onderkende schuld van den held, waardoor wij het noodlot voelen als een onwrikbare macht en het tragisch einde harmonisch, want schuldverzoenend ervaren. Wij beseffen onvoldoende welke de schuld is welke de jonge koning Seti en zijn gemalin Zarpanit met hun leven zullen hebben uit te boeten vóór de Goden de geteisterde stad weer regen zullen geven, terwijl bovendien het logisch verband tusschen het een en het ander ontbreekt. De schuld, die, in het oog des volks, Seti op zich laadt door, om de Goden te verzoenen, de Onreinen, de melaatschen, te verbannen, ontstaat eerst in den loop der handeling. En het tragisch einde, de dood van Seti en Zarpanit, vervult ons niet met berusting om zijn noodwendigheid, doch laat onbevredigdheid, omdat het waarom onverklaard bleef.
Niet alleen mist alzoo de handeling de klaarheid en de strakheid, die ons de innerlijke noodzakelijkheid en dus de schoonheid, van wat zich voltrekt zouden doen begrijpen, ook de taal is onmachtig om dit als grootsch bedoelde gebeuren te beelden. Onbeholpen, rhetorisch, vaak rechtaf leelijk in zijn overal stootend rhythme en gewrongen woordschikkingen, en...... waar vaart de ontroering der ziel door deze regels heen? Een enkele maal, meest daar waar de gedachte het eenvoudigst, het minst ‘geweldig’ is, zoo die verzen die het afscheid beelden van de slavin Mardouk en den slaaf Adad, die den dood tegemoet gaat.
En juist dit teekent nog eens heel duidelijk Miek Janssen's onmacht om een drama in verzen te schrijven, als zij hier heeft aangedurfd.
Marie Schmitz.
Dr. A. Pit. Denken en beelden. Amsterdam. Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur.
In ‘Denken en beelden’ geeft Dr. Pit een beschrijving van de geschiedenis der kunst op een andere manier en volgens andere methode dan in de handboeken der kunst pleegt gevolgd te worden. De titel die met het woord: denken aanvangt, geeft aanstonds deze andere behandeling der kunsthistorie te verwachten. Ten zeerste verhelderend werkt zij nadat men bijv. in de lezing van Freudiaansche litteratuur over kunstschepping is verdiept geweest. Er is onlangs een boekje verschenen, deel der Bibliothèque de Culture générale, over La beauté et l'instinct sexuel door Charles Lalo, alwaar uitvoerig verslag gegeven wordt van de Freudiaansche en daaraan verwante kunstopvatting en waarin diverse voordragers van de libido-theorie worden gehoord.
| |
| |
De lezer voelt zich opnieuw bevestigd in de overtuiging dat in deze theorie een begripsverschuiving plaats heeft en dat de psychische machinerie, die noodig is om kunst te scheppen, verward wordt met het wezen der kunst zelf, alsof men bij de beschrijving eener bergtocht, waarvan de zin is het verkeer in de hoogte, de uitsluitende aandacht besteedde aan de inspanning des stijgens. Ook wanneer de stelling juist ware, dat de menschelijke libido de eenige springveer der kunstschepping is, is daarmee nog niet gezegd wat nu het schoone is dat in de kunst te zien komt, noch waarom het voortgebrachte beeld kunstwerk is, en wat het kenmerkelijke is van het kunstwezen. Een gesublimeerd voortbrengsel van de libido te zijn is niet meteen al een kunstwerk te wezen. Ook wanneer wij de geschiedenis der kunst in verband brengen met de algemeene geschiedenis der kultuur en de kunst als gelijkenis denken, waarin hetgeen een tijd beweegt tot uitspraak komt - ook dan is nog niet het begrip der kunst als een begrip sui generis begrepen. Tegelijk met de verbandstelling moet ook de onderscheiding worden volgehouden en de kunst beschouwd worden in haar eigen sfeer. Het is een kwestie van zuiverhouding des begrips.
Dr. Pit schrijft: ‘Dat elk geographisch midden aan de wijzen van uitdrukking der gedachte een eigen karakter geeft...... mag onze aandacht niet afleiden van het veel grootere belang, dat het wezen zelf der kunst raakt: van de logische beweging, die met nationaliteiten en luchtgesteldheden geen rekening houdt en die maakt dat in bepaalde tijden de kunst van verschillende volken een zelfde streven openbaart, een zelfde verhouding van mensch tot buitenwereld.’
Het kunstleven houdt zijn eigen gedachte in; deze gedachte vertoont een wetmatige beweging en verandering, welke kan worden aangewezen. Dat in de Middeleeuwen de laat-antieke en vroeg-christelijke gedachte voortwerkt, dat het klassieke schoonheidsgevoel in de Renaissance herleeft, en nog zooveel meer, bewijst dat elke eenmaal uitgesproken bepaaldheid in de kunstgedachte daarin als moment aanwezig is en blijft en deel uitmaakt van de kontinuiteit van den gedachte-stroom; m.a.w. dat er is een kunstleven dat als zoodanig en op zichzelf tot voorwerp van beschouwing kan gemaakt worden. De tijdperk-indeelingen hebben in deze beschouwingswijs ‘geen andere dan chronologische beteekenis’, omdat ze niet aan de kunstgedachte maar aan de algemeene kultuur ontleend zijn.
Wat Dr. Pit aangeeft als program van zijn beschrijving der kunstgeschiedenis, is natuurlijk niet strak vol te houden. Het is niet mogelijk bij de beschouwing van deze stof alles af te zonderen wat niet in de beweging der kunstgedachte zelf ligt, zooals psychologie, karakter van het historisch tijdperk, geografische omgeving, nationaliteit enz. Maar het is niet de vraag of deze andere invloeden mee-gelden: het is de vraag naar het heerschend, methodisch gezichtspunt. Bij de lezing van het werk worden wij telkenmale gevoerd naar de logika der kunst- | |
| |
beweging die zich in de kunstscheppingen gelden doet. Met een belangwekkende poging (door den schr. als niet meer dan poging aangeduid) om ook in de laatste bewegingen op kunstgebied dit logische vast te leggen, eindigt het werk, welks lezing ons door zijn zuiverheid van nadenken heeft geboeid. Telkenmale wenschten wij dat illustraties het boek versierd hadden. Het ware dan echter tot zijn dubbelen omvang verbreed.
B. de H.
J. Haga, arts. De vegetarische leefwijze den mensch waardig en tevens de gezondste. Serie: Handboekjes elk 't beste. Amsterdam. Mij. voor G. en G. Lectuur, 1922.
Er is altijd iets sympathieks in een pleidooi voor vegetarisme en een protest tegen het dooden van dieren voor menschelijk voedsel en tegen de wijze, waarop dit veelal geschiedt. En toch is er ook bijna altijd iets in, dat mij althans tot protest prikkelt. Dat is, dat de al te ijverige propagandisten toonen het met de wetenschappelijke waarheid niet al te nauw te nemen. Ik bedoel hiermee natuurlijk volstrekt niet, dat zij bewust onwaarheid zouden spreken. Maar wel, dat zij zich door hun hartstocht laten verleiden tot beweringen, waarmede zij meenen hun betoog te versterken, maar waarvan zij niet voldoende conscientieus hebben overwogen of zij de toets der waarheid kunnen doorstaan. Ook de heer Haga komt mij voor in dit opzicht te zondigen.
Reeds de dubbele titel van dit geschrift komt mij verdacht voor. Oh, zeker, het is niet uitgesloten, dat de vegetarische leefwijze zoowel waardig als gezond is. Maar het is toch merkwaardig, dat de meeste artsen, die niet door de onwaardigheid van het gebruik van vleesch bij de voeding worden in opstand gebracht, dit gebruik, mits niet overdreven, voor gezond houden, en dat degenen, die het als onwaardig voelen, tevens tot de conclusie komen, dat het ongezond is. Ik kan de gedachte niet van mij afzetten, dat dit geen toeval is, en dat de op ethische gronden berustende afkeer van vleeschvoeding de eigenlijke oorzaak is van de meening, dat zij schadelijk is voor de gezondheid.
Dergelijke onzuiverheden komen helaas veelvuldig voor. Ook de principieele tegenstanders der koepokinenting hebben bij hun propaganda dikwijls gebruik gemaakt van de bewering, dat de inenting gevaarlijk was voor de gezondheid. Ik twijfel er niet aan of zij deden dit te goeder trouw. Maar evenmin twijfel ik er aan of die overtuiging had in haar diepsten grond haar ontstaan te danken niet aan medische doch aan godsdienstige motieven. En het gebruiken van medische argumenten is misleidend, zij het ook, dat de propagandisten allereerst zichzelf er door laten misleiden.
Zeer duidelijk komt dat niet geheel zuivere standpunt uit in wat de Heer Haga zegt op pag. 21 over den kanker. De oorzaak dezer ziekte is nog niet bekend, geeft de schrijver toe. Hij zou verder kunnen gaan,
| |
| |
en verklaren dat er enkele gevallen zijn, waarin het ontstaan van kankergezwellen wel bekend is (teerbehandeling van muizen) en dat de oorzaak er van dan niet in vleeschvoeding is gelegen. Waarom spreekt hij toch over deze ziekte? Klaarblijkelijk omdat hij gaarne de overtuiging zou vestigen, dat haar optreden aan vleeschvoeding is te wijten, ofschoon hij als wetenschappelijk man die verklaring niet voor zijn rekening durft nemen.
Ook een sterftetabel als op pag. 45 voorkomt bewijst natuurlijk niets, en is - zoo men er een conclusie uit trekt aangaande het al of niet gezonde van vleesch - misleidend. Er in zijn opgenomen de sterftecijfers aan enkele ziekten voor eenige groepen der bevolking, op den leeftijd van 25 tot 65 jaar. Die cijfers blijken het laagst te zijn voor landarbeiders, over het algemeen het hoogst bij artsen. Daar tusschenin vertoonen handwerkslui, handelsreizigers en slagers klimmende sterftecijfers. Ten eerste rijst de vraag: is dit toe te schrijven aan verschil in voeding of in een ander verschil in levenswijs? Maar bovendien, die landarbeiders sterven toch ook! En indien zij aan de genoemde ziekten minder sterven, dan zullen zij het aan andere ziekten meer doen! Waarschijnlijk zou naast het tabelletje van den heer Haga een ander te leggen zijn voor sterfte aan andere ziekten, en zouden de landarbeiders daarin de hoogste sterftecijfers vertoonen. En dit moet zoo zijn, tenzij het procent der landarbeiders, die den leeftijd van 65 jaar bereiken, zooveel hooger is dan dat bij andere beroepen. Maar dan had dat vermeld moeten worden.
Ik heb in deze kritiek natuurlijk geen bestrijding van het vegetarisme willen geven. Slechts heb ik de eisch willen stellen, dat overtuigingen, die op gevoelsgronden berusten, ook met gevoelsmotieven verdedigd worden en dat, waar wetenschappelijke argumenten op hun plaats zijn, deze beter doordacht zullen worden, dan door den heer Haga in zijn verhandeling is geschied.
W. |
|