| |
| |
| |
Verzen
Van Martien Beversluis.
Morgenplassen.
I.
In de stilte van den morgen, wiens doorschenen nevel hing
als een uitgespreide adem die in wolken zweven ging,
lagen eindeloos de plassen, rillende in de schemering.
Nog geen donkre oever sloot zich zichtbaar rond hun wijdte heen.
Niets dan hemel en dan water, even eenzaam als alleen,
en de nevel die vervagend in het doezlig water scheen.
Achter, waar de zon den hemel fleurde met haar eersten schijn
zal een land vol zware kleuren aan den damp ontsponnen zijn
zal muziek van dropplenvallen tusschen 't hout begonnen zijn.
Even dreef een vogel over met nog onbestemde vlucht
weggaand langs den damp der plassen, toen...... als allereerst gerucht
er een leeuw'rik steil naar boven steeg en darteld' aan de lucht.
| |
| |
En de rondgebogen zoomen sloten eindlijk zich te saâm,
En de plassen openwaaiden in het bevende beaâm
van de schoone hem'len die zich bogen neer in hunnen naam.
II
O, bestraalde, altijd open, rimpellooze waterbaan,
dat ik ondanks alle onrust, uw berusting kan verstaan,
dat ik altijd weer voorbijgaand', altijd weer tot u moet gaan!
Waarom zwijgt mijn hart als gij niet, wachtend tot den zekren tijd,
als, na scheuring van de nev'len over donkre aandachtigheid,
't Antwoord plots zich los zal breken tot volkom' eenvoudigheid?
Dat wij langs uw zoomen zwerven, zwijgend aan uw randen staan
en ons spieglen in uw diepte en weemoedig verdergaan,
is dan alles slechts weerkaatsing van ons weten in uw waan?
Of zijt gij het eeuwig weten, zóó eenvoudig en zóó rein,
dat wij ziende door die puurheid meenen ‘het is enkel schijn’
daar wij slechts ons zelve ziende, meenen dat wij enkel zijn?
Waarom dekt ons naakte leven niet de rust van deze aêm?
Waarom altijd onze handen wringen tot vertwijfling saâm?
Waarom niet als gij te zwijgen en te rusten in vredes naam?
| |
| |
III
Zelfs wanneer de winden teistrend langs uw vale vlakten gaan
en uw zwart-ontstelde golven zweepend aan elkander slaan,
zijt gij één met nood en onheil, duisternis en ondergaan.
Want uw leven is slechts geven storm die op u nederdaalt,
enkel strijd en enkel stilte en het licht dat wederstraalt,
alles even zacht en hevig naar de hemel dit bepaalt.
Maar wij willen altijd wijzer, altijd buiten wet en grens
verder en nog verder zwervend, moeilijk en onnoozel mensch,
tot wij wederkeerend vinden één te zijn in uwen wensch.
Zoo...... wanneer als nu, de morgen, schijnt op uw volmaakt geluk,
zien wij uit...... en uwe klaarheid is ons onuitsprekelijk
en ons hart zingt hoog, onwetend, vreugde, als de leeuwerik.
En uw aandacht en ons willen voegen lachend zich te saâm
Tot wij liggen, open plasssen, in het bevende beaâm
van den hemel die weerkaatst is, dubbelschoon, in onzen naam.
Laren (N.H.)
| |
| |
De knotwilg.
Slechts als bij welig zomertij
mijn diepe kracht breekt eindlijk vrij,
en ieder ziet hoe sterk in mij
dan eerst gelooft en luistert men
en zegt mij dat ik zonnig ben,
omdat ik nooit het leed beken
Maar nu - dit is mijn schamper loon.
Aanzie mijn havelooze kroon.
Ik ben niet zonnig en niet schoon
Nog voor ik hoog mijn armen hief
en zong ‘ik heb den hemel lief’,
kwam één uit u gelijk een dief
Ik vraag niet en ik klaag niet meer,
maar ken den diepen wederkeer
tot in mij zelve, altijd weer,
Maar ook bij elken ondergang
die stille en geheime drang
tot opgaan in één groot gezang
Daar zwelt in mij, hoe men beschik'
van oogenblik tot oogenblik
een kracht die sterker is dan ik
en mij doorbruischt......
en heel den langen wintertijd
sta ik als schijnarmoedigheid
en hef mijn kroon in stom verwijt
| |
| |
Maar als de eerste liefde van...
de wind mij weer omhelzen zal,
de zon mij weer omkoestert, dan
......(eerst weiflend nog)......
maar dan opeens naar alle zij,
breekt uit mijn tronk het loover vrij
en 't water rond mij lacht naar mij
Uit al mijn wonden bloeit geluk,
Al breekt een hand mij weder stuk,
mijn wil stijgt onverbiddelijk
want in mijn rijzend loover blijkt
dat God zichzelf de handen reikt,
ik wil - ondanks mijn doel bezwijkt -
Ik leef om altijd weer ontdaan,
altijd weer lachend op te staan,
ik durf het leven in te gaan......
maar ik zing blijvend opgericht,
het leven als één groot gedicht,
en geef het door mij heen als Licht,
In mij vergaat de hoop misschien
te vinden...... wat men nooit zal zien
in mij de wanhoop dan - voor wien
Maar ook in mij het sterk genot
te lijden en te juichen tot
ik neerstort in den naam van God
Laren (Gooi).
Aan Ben B. een herinnering. |
|