Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
Don Lorenzo II van Larantoeka
| |
[pagina 74]
| |
bevolking voor de Portugeezen wist te winnen. Radja Olla werd met zijn gezin gedoopt en ontving toen den naam Francisco Dias Vierra Godinho, waarschijnlijk naar den vlootvoogd, ‘die in plaats van Portugal's koning als doopborg optrad’. Van dien eersten, tot het Christendom bekeerden vorstenzoon van Larantoeka, Joan Resina, bestaan thans nog afstammelingen, terwijl een uit zijn ballingschap bij de Portugeezen meegebracht baadje ‘met heilige eerbied als een kostbare relikwie’ werd bewaardGa naar voetnoot1). Ook overigens zijn er nog overblijfselen uit den Portugeeschen tijd. ‘Van de oude hoofdkerk, die San Domingo genoemd werd, rest niets meer dan een gedeelte van een gemetseld altaar; alles was daar in het rond in eene woestenij herschapen, waar doeri prang (een met lange, scherpe doornen bezette cactus) en alang-alang welig opschieten. Dicht bij dit terrein is een trap te zien van ruwen bergsteen, die naar de kerk heen leidde. Zij heet in den mond des volks grau, van gradus (trede). Twintig jaar geleden moest dit oud gedenkstuk, de San Domingo, wegens bouwvalligheid worden afgebroken; en sedert is de kerk met de pastorie en jongensschool naar Posto overgebracht, een kwartier gaans van het oude Larantoeka verwijderd. Eén der pilaren, die het dak van de oude kerk schraagde, bleek nog zoo gaaf, dat de communiebank, die thans gebruikt wordt, uit dit hout is vervaardigd. Op eenige schreden van de plek, waar de San Domingo gestaan heeft, een weinig meer strandwaarts, is een steenen verhevenheid te zien van onderen breed en naar boven spits toeloopend, die oudtijds waarschijnlijk tot voetstuk gediend heeft van een beeld, dat van verre door de zeevarenden kon gezien worden. Van hier naar een ander heiligdom is de afstand zeer kort, ik bedoel de Mariakapel, in den wandel Capella Maria genoemd. Deze moest bij de invoering van het Christendom als | |
[pagina 75]
| |
tegenwicht dienen tegen het “pomali-huis”, dat immers dicht bij het vorstelijk verblijf stond. Deze stichting stamt dus ook uit den Portugeeschen tijd. Een goed onderhouden weg voert langs kamponghuizen naar dit heiligdom, dat eenige jaren geleden door den vorigen radja geheel vernieuwd is. Op zijde vóór de kapel, zag ik, och arme! een reusachtige doopvont in het zand liggen, waarvan de cuppa of het bekken middendoor was gebroken; aan den anderen kant lagen de brokken van het voetstuk. Dit voorwerp moet van Portugal of elders zijn aangevoerd, daar de steen, waaruit het gehouwen is, in den omtrek van Larantoeka niet voorkomt. Deze doopvont werd voorheen in de San Domingo gebruikt. In een naburigen boom hingen twee gave klokken, van een Portugeesche inscriptie voorzien, die dagelijks geluid worden door den bewaker der kapel.’ Zooals bekend is, troffen de Nederlanders onder Appolonius Schot in 1613 reeds Portugeesche vestigingen in den Timor-Archipel aan, van welke sommige daar toen reeds bijkans een eeuw hadden bestaan (omstreeks 1520 schijnt er reeds een Portugeesche vestiging te Lifauw bij Oeikoessi op Timor te zijn geweest). Den 17den Januari 1613 kwam Schot voor het Portugeesche fort op de Oostkust van Solor ten anker en drie maanden daarna viel dat fort hem in handen en kreeg het als eerste predikant Mathias van den BroeckGa naar voetnoot1). Larantoeka werd toen de hoofdzetel van het katholicisme in den SolorArchipel. De Portugeesche Pater Augustinus de Magdalena bleef er, toen alle priesters door de Hollanders verjaagd werden; later (1614) voegde zich bij hem Pater Caspar de Spiritu Sanctu en den 15den Januari 1617 kwam nog Pater Joan de Chagas met eenige missionarissen te Larantoeka aan. Meermalen aangevallen door de Hollanders (1620) en de Makassaren (1641)Ga naar voetnoot2), wisten de Portugeezen er zich te handhaven. Bij het met Portugal gesloten | |
[pagina 76]
| |
tractaat van 20 April 1859, dat goedgekeurd is bij de Wet van 20 Augustus 1859 (Stbl. No. 97; Ind. Stbl. 1860 No. 101) stond Portugal aan Nederland af op Flores de landschappen Larantoeka, Sikka en Paga met hunne onderhoorigheden; op Adoenara het landschap Woerek en op Solor het landschap Pamangkajoe, overeenkomstig de bepaling van eene in 1851 door commissarissen van de beide regeeringen gesloten voorloopige overeenkomst. Op den 28sten Juni 1861, dus twee jaren, nadat het Portugeesche gebied op Flores bij verdrag aan de Nederlanders was overgegaan, sloot Don Gaspar Dias Vierra Godinho (hij droeg nog den alouden naam van twee en een halve eeuw geleden), een politiek contractGa naar voetnoot1) met het Nederlandsch-Indische Gouvernement, waarna Don Gaspar als radja werd bevestigd. Toen Larantoeka en aangrenzende plaatsen hadden opgehouden onder Portugal's bescherming te staan en tot Nederland behoorden, voorzagen voortaan Hollandsche priesters er in de geestelijke behoeften van eene inlandsche Christengemeente van ongeveer tien duizend Christenen met een jongensschool, een meisjesschool elk met een paar honderd leerlingen, en een ambachtsschool, waarin onderwijs wordt gegeven in metsel- en smidswerk, verven, meubel- en schoenmaken en boekbinden (1911). In 1888 nu volgde Don Lorenzo II Dias Vierra Godinho zijn, op 22 Maart van het vorige jaar overleden oom Don Domingus Dias Vierra Godinho op als radja van het toen naar schatting 100.000 inwoners tellende landschap Larantoeka. Zijn overgrootvader Don Andre I Dias Vierra Godinho was opgevolgd door diens zoon Don Lorenzo I Dias Vierra Godinho, die weder werd opgevolgd door diens zoon Don Andre II, na wien zijn broeder Don Gaspar het bestuur van Larantoeka voerde. En deze werd op zijn beurt opgevolgd door zijn broeder Don Domingo, den hoogergenoemden oom van Don Lorenzo II, omtrent wien hier eenige mededeelingen volgen. | |
[pagina 77]
| |
Op zijn persoon en zijn karakter valt namelijk het licht van twee kanten; wij kennen hem uit de regeeringsmededeelingen en uit de berichten van den Sint Claverbond, welke op verschillende plaatsen melding maken van den in 1910 overleden Don Lorenzo II en van den indruk, die hij op de missionarissen te Larantoeka heeft gemaakt. Deze bubbele belichting stelt ons in staat een indruk te verkrijgen nopens de karaktereigenschappen van Don Lorenzo, die gedurende 16 jaren het bestuur over Larantoeka heeft gevoerd. | |
II.De regeeringsverslagen vóór 1898 verspreiden geen licht omtrent de politieke verhoudingen in Larantoeka gedurende de eerste tien jaren van het bestuur van Don Lorenzo II. Wel wordt omtrent die regeeringsjaren een en ander medegedeeld in de berichten van den Sint Claverbond, die met name ten aanzien van Don Lorenzo's bestuursaanvaarding en zijn huwelijk uitvoerig inlichten. Zoo komt in het verslag der Missie in Larantoeka van Mei 1889 het volgende voorGa naar voetnoot1): ‘De glanspunten van Larantoeka zijn zijn beide scliolen en zijn Radja Don Lorenzo.’ Na eene beschrijving van de scholen en het daar gegeven onderwijs vervolgt dan het verslag. (t.a.p. blz. 14 ev.). ‘Doch er is een ander glanspunt van Larantoeka, een licht, dat minder of bijna niet in de oogen valt der bezoekers, maar des te meer in onze oogen en in de oogen van God; een waar licht, een ware grootheid, een ware en allerzeldzaamste schatGa naar voetnoot2). Ge begrijpt, dat ik spreek over zijn jeugdigen Radja Don Lorenzo. | |
[pagina 78]
| |
Men vraagt mij dat ik iets stichtends zal vertellen. Bijzonder veel stichtends vind ik hier over het algemeen onder het volk niet. Een enkele zaak herinner ik mij, die ons evenzeer verrast als innig getroost heeft; 't is dat de eerste processie met het Allerheiligste, die wij op H. Sacramentsdag van 't vorige jaar hebben gehouden een zoo algemeene geestdrift en zooveel godsvrucht heeft opgewekt. Een kort relaas daarvan heeft gestaan in de Maandrozen. Doch bij Don Lorenzo zelf kan ik zooveel stichtends vinden, dat ik moeite moet doen om niet te lang te worden. Vóór ruim twee jaar was hij nog niet op den troon; maar de toestand der missie was toen ook allesbehalve rooskleurig. Sinds hij aan 't bewind is, is Larantoeka een nieuw, een gouden tijdperk, of - om mij niet aan overdrijving schuldig te maken - een zilveren tijdperk ingetreden. Larantoeka - durf ik gerust zeggen - heeft voor den voortgang en bloei van den godsdienst meer aan zijn Radja dan aan 5 Pastoors en 10 Zusters; 't is het gevolg van zijne positie. Hij is niet slechts een man van geweten en plicht, een voorbeeld van deugd en van godsvrucht, maar hij leeft enkel voor het ware heil zijner onderdanen, en verlangt niets vuriger dan dat de heidenen Christenen en de Christenen goede Christenen worden. Wenscht men iets schoons en opwekkends, vooral voor de leden der Congregatiën en de kinderen van Maria, men vindt het bij hem. Zooals ge weet, is het rijk van Larantoeka het rijk van Maria. Toen in vroegere tijden alhier een aanstekelijke ziekte heerschte, werd er beloofd Maria te zullen uitroepen als Opperkoningin van Larantoeka, indien zij de ziekte en sterfte deed ophouden. De ziekte hield oogenblikkelijk op, Maria werd uitgeroepen als Koningin en de tongkat radja (koningsstaf) met | |
[pagina 79]
| |
gouden knop werd neergelegd aan de voeten van 't Moedergodsbeeld in de Maria-Capella om daar bewaard te worden. Die traditie is blijven voortleven; en nog jaarlijks, in de Alleluja-processie, na het Lof van den 1sten Paaschdag, en op het Rozenkransfeest wordt het beeld van de Maria-Capella plechtstatig rondgedragen, terwijl de tongkat radja aan de rechterhand van het beeld is vastgebonden. Doch zeker bij niemand leeft die traditie zoo levendig als bij Don Lorenzo. Bij hem is dit geen ijdele klank, niet eenvoudig een schitterende naam, eene vrome, verhevene idee. Neen, maar zooals het levendigste geloof het kan opvatten en verstaan, zoo verstaat hij 't in de volle waarheid en werkelijkheid, Maria, Gods gezegende Moeder is de Rainha of de Regina van Larantoeka. Don Lorenzo heeft den titel van Radja, doch hij is eigenlijk de eerste staatsdienaar. Hij heeft dit allerduidelijkst te kennen willen geven bij zijn inhuldiging als radja op den 14den September 1887. Die inhuldiging - zoo had hij ons gevraagd - moest in de kerk plaats hebben. De kerk was dan van voren tot achteren met guirlandes versierd; vooraan zaten de Christen Kapala's in de Kanunnikenbanken - zoo zal ik het maar noemen; - de Radja zelf, Don Lorenzo II, lag heel nederig en godvruchtig geknield op een prie-Dieu, voor het Maria-altaar. Op dat altaar lag de tongkat radja op een kussen van gele zijde. Circa 8 uren begon de plechtige Hoogmis met Diaken en Subdiaken, en toen, na het Evangelie de celebrant, Pastoor ten Brink, zijn preek gehouden had over het gezag, stond de Radja op van zijn plaats, besteeg met diepen eerbied het Maria-altaar en nam met dezelfden eerbied eigenhandig den tongkat radja van het altaar, keerde zich om naar het volk, en bleef daar als aan den voet van 't Mariabeeld in nederige, maar toch deftige houding staan met den Koningsstaf in de hand, in afwachting dat de Hoofden achtereenvolgens zouden komen om | |
[pagina 80]
| |
den eed van trouw aan hem te zweren. Dit geschiedde op 't Evangelie van Sint Jan, waarna de H. Mis werd voortgezet. Na afloop daarvan klonk door de ijzeren bogen van Larantoeka's hoofdkerk het “Te Deum” en het “Domine, Salvum fac Regem nostrum Laurentium”. En allen, die wisten wie die Laurentius was, d.w.z. die zijn heerlijke hoedanigheden wisten te waardeeren, zullen uit het diepste hunner ziel, en waarschijnlijk met bewogen gemoed die bede voor zijn behoud ten hemel hebben opgezonden. Don Lorenzo heeft ons verzocht elk jaar op den 8sten September een plechtige H. Mis te doen ter eere van Maria als Rainha of Regina Larantoeka, en onder die H. Mis zijn tongkat radja op het Maria-altaar te laten liggen. Wij hebben hem dit gaarne toegestaan; en zoo heeft hij weer op den 8sten Sept. van 't vorige jaar, na het einde der Mis zijn tongkat met allen eerbied van 't altaar genomen als ontving hij dien weder uit de handen van Maria zijne Souvereine. 't Was om dezelfde reden dat hij den Kroonprins, die hem den 9en Febr. l.l. geboren werd, volstrekt wilde genoemd hebben “Servus Reginae”. Wijl dit geen heiligen naam was, hebben wij dien kleinen prins gedoopt: “Joannes a S. Maria”, Joannes den eersten en voornaamsten en getrouwsten dienaar van Maria, en tot meerdere duidelijkheid er bijgevoegd: “S. Maria”. Don Lorenzo blijft echter nog hopen, dat de toekomstige Radja van Larantoeka in de wandeling toch “Servus Reginae” zal genoemd worden. Voorzeker die hoop is vroom, maar de naam wat lang. Alweer met diezelfde gedachte gaat hij in de Allelujaprocessie en op het Rozenkransfeest naast of half achter het Mariabeeld en houdt met den diepsten eerbied den grooten koninklijken pajong (= zon- en regenscherm), boven dat beeld - een uiterst vermoeiende plechtigheid. Tegen de grootere feesten der Moeder Gods - alleen Maria Hemelvaart is hier verplichtend - laat hij rondzeggen in de kampongs, dat het zijn verlangen is, dat | |
[pagina 81]
| |
allen zooveel mogelijk op die feestdagen ter kerke komen. En de kerk is dan altijd goed gevuld’. Over andere feesten en het tweede huwelijk van Don Lorenzo komen mededeelingen voor in Ber. St. Claverbond 1900. V. blz. 60 e.v. Daar wordt als volgt bericht: ‘We hebben deze maand verschallende groote feesten gevierd, die alle welgeslaagd mogen heeten. Vooreerst hadden we Sacramentsdag, met de grootsche processie, waarlijk schitterend en tevens stichtelijk. Des morgens om halfzes kondigen wij den feestdag aan door een flink kanonschot en het laten blazen van de reveille. - In de vroegmis waren weinig menschen tegenwoordig, omdat allen zooveel mogelijk naar de Hoogmis gaan. De kerk was fraai versierd met bloemen, vaandels en vaantjes. In het midden hing een groote kroon, waarin groote guirlandes neerhingen, die aan de zijmuren waren vastgehecht. Ook buiten de kerk, op het voorpleintje: bloemen, vaandels, guirlandes en lampions voor de verlichting van 's avonds. Om half negen precies viel het schot; de klok luidde, en onze harmonie, door het mooie vaandel voorafgegaan, trok, een flinke marsch blazende, de kerk binnen, gevolgd door den Radja en een 40-tal soldaten. Deze laatsten posteerden zich voor de communiebank, om onder de H. Mis, die met drie heeren gecelebreerd werd, militaire eer te bewijzen. - Vooral de consecratie was een treffend moment. Luid klonk het commando; de trommels roffelden, de klaroenen schetterden, de bellen rinkelden, terwijl buiten uit onze lila's twee zware schoten vielen. Ik verzeker u, dat zoo iets indruk maakt op onze Christenen. De militaire honneurs werden een paar jaar geleden aan de soldaten geleerd door een der Eerw. Broeders, die bij de zouaven gediend heeft. Toen de H. Mis uit was, werd eerst nog op het koor een marsch geblazen, en daarna buiten nog eens duchtig er op los gespeeld. Dat de kerk gedurende de plechtigheid overvol was, spreekt van zelf. Van alle kanten was ook | |
[pagina 82]
| |
het bergvolk toegestroomd, om het feest der Sorani (Christenen) bij te wonen. Des namiddags om 4 uur Lof met groote processie. Ik wilde wel dat u dat alles eens had kunnen zien; die rijen van bruidjes en strooistertjes, allen in het wit, door de goede zorgen der Zusters keurig uitgedost, met tal van vaantjes, enz. enz. De koning zelf onafgebroken het H. Sacrament bewierookende, het volk hardop rozenhoedjes biddende, terwijl de harmonie tusschenbeiden een marsch uitvoerde ter afwisseling, en de schoolkinderen meerstemmige liederen zongen. Langs den geheelen weg werd druk met geweren geschoten; en kwamen wij ergens aan een plaats waar halte werd gehouden, dan had er een algemeene losbranding der vuurwapenen plaats. De huizen waren versierd; vooral bij de Zusters en bij den Radja was de aanblik prachtig: een zee van licht, en dat van de kleine kaarsjes uit inlandsch was vervaardigd. U begrijpt wat een heerlijk effect de processie bij avond maakt met die menigte van lampions, lantaarns en kaarsen; ik zeg bij avond, want om half zeven is het hier donker, het geheele jaar door. - Om acht uur waren wij in de kerk terug, waar een plechtig Te Deum werd aangeheven. Toen wij op het erf van den Radja stil hielden, had er nog een klein incident plaats. Het vlammetje eener kaars kwam op een gegeven oogenblik ongelukkig terecht onder den kolossalen, vetten haardos van een heiden van de bergen, met het natuurlijke gevolg dat voormelde haarbos in een oogwenk in lichtelaaie stond. De man greep met beide handen naar zijn hoofd; de omstanders hielpen ook een handje mee in te blusschen, zoodat het nogal goed afliep. De heiden hield nog genoeg haar over, ja, had er nog best wat van kunnen missen. - De feestdag was inderdaad prachtig geweest. Om nu van andere feesten maar te zwijgen - zooals dat van den H. Aloysius, dat meer een huiselijk feest is voor de schoolkinderen; en dat van het H. Hart waarop vrij veel menschen te communie gaan - ga ik over | |
[pagina 83]
| |
tot de beschrijving van eene andere plechtigheid, namelijk die welke plaats had bij gelegenheid van het tweede huwelijk van onzen Radja, don Lorenzo II Dias Vierra Godinho, daags voor het feest van den H. Aloysius. Een jaar of tien geleden ontviel den koning zijne eerste vrouw. Uit dat huwelijk heeft de Radja drie kinderen: een jongen, den kroonprins, en twee meisjes, Catharina en Magdalena. Bij de geboorte dezer laatsten (een tweeling) stierf de moeder. De koning wenschte, na verloop van jaren, opnieuw te huwen, en zijne keuze viel op een flink meisje bij de zusters, een biechtkind van den ondergeteekende. Des morgens van den dag waarop de huwelijksvoltrekking zou plaats hebben, trok onze harmonie tegen zes uur naar de zusters, om de bruid te halen. Alle schoolkinderen gingen mede. Daar stond de toekomstige koningin reeds klaar; mooi in het wit, met een langen witten sluier, zoo ongeveer als in Holland de kinderen hebben, die de eerste H. Communie doen. Aanstonds zette de stoet zich in beweging; alle kinderen der zusters sloten zich hierbij aan. Nu ging het naar het huis van den Radja, onder de blijde tonen der muziek. Om half zeven kwam de lange stoet in het gezicht, harmonie met vaandel voorop; daarna de Radja, omgeven van al de Kapala's of hoofden; daarna de bruid met sleepdraagsters enz.; eindelijk alle schoolkinderen en een macht van volk. Dadelijk lieten wij de klok luiden, en trok de stoet met volle muziek de kerk binnen. Daarop had de inzegening plaats van het huwelijk tusschen Don Lorenzo II en Johanna Maria da Silva (die mooie namen dateeren nog uit den Portugeeschen tijd). Pastoor Frencken verrichtte de plechtigheid. Nauwelijks was deze geëindigd, of de harmonie viel in, en buiten bulderde het kanon, om aan al het volk van Larantoeka te verkondigen dat het weer een koningin rijk was. Nu volgde de plechtige Hoogmis met drie Heeren, waaronder de Celebrant een mooi en hartelijk woordje | |
[pagina 84]
| |
sprak. - Na de Hoogmis kwam het bruidspaar met gevolg bij de pastoors op de koffie, en daarna ging het met volle muziek wederom naar de zusters, alwaar de koningin met een Magnificat werd ingehaald, en de schoolkinderen nog verschillende andere stukjes zongen. Tegen halftien eindelijk kwam de Radja met zijn bruid tehuis. De pastoors wachtten hem op; de koning wilde, dat de koningin door den pastoor met zekere plechtigheid zijn huis zou worden binnengeleid. Pastoor Frencken, in stool en superplis, deed de jeugdige koningin op de onderste trede der pendoppe nederknielen, zong en bad over haar Gods zegen af, en besprenkelde haar met wijwater. Toen, leidde hij de bruid naar hare plaats, aan de zijde van den Radja. Deze was overgelukkig. 't Is een beste, brave man, bij wien de godsdienst in alles nummer één is. Wij zetten ons daarna op de stoelen neder, en de plechtigheid der huldiging van de nieuwe koningin had toen plaats, bestaande in het peloek kaki d.i. omhelzen der voeten en het kussen der hand. Alle hoofden en alle voornamen, zoowel mannen als vrouwen, kwamen aldus hun eerbied en hunne onderdanigheid aan koning en koningin betuigen. Nauwelijks was deze ceremonie afgeloopen, of de koning verzocht aan de koningin zich een oogenblik te verwijderen. Daarop deed een der voornaamsten onder de rijksgrooten den volke kond, dat Johanna Maria da Silva ophield tot de familie der da Silva's te behooren en opgenomen was in de familie des konings; en voortaan dus heeten zou Johanna Maria Dias Vierra Godinho. Toen bracht men een kolossalen olifantstand binnen - die hier 900 gulden waard is, maar op de markt te Antwerpen denkelijk heel wat minder zou opbrengen - welke tand als koopprijs, of hoe je 't noemen wilt, aan de familie der bruid werd overhandigd en terstond met veel plechtigheid weggevoerd. Daarop werd de koningin weer voorgeroepen, en nu had er iets plaats, dat op alle aanwezigen, diepen indruk | |
[pagina 85]
| |
maakte. Uit eigen beweging kwamen koning en koningin, ten aanschouwe van al het volk, voor elk der drie aanwezige pastoors nederknielen om den zegen te vragen en de hand te kussen. Wij waren er zeer door getroffen en keerden tegen half elf naar de pastorie terug, zeer gesticht over hetgeen wij gezien hadden. Des avonds bracht onze harmonie, van 6 tot 8 uur, een serenade aan het vorstelijk echtpaar. God zegene onze koning en onze koningin; lang leven beiden!’ | |
III.Gaven de missie-verslagen reeds eenige inlichtingen nopens den persoon van Don Lorenzo, te beginnen met de koloniale verslagen van 1898 worden wij ook van regeeringswege op de hoogte gebracht van de toestanden in en om Larantoeka. De hoofdindruk welken die verslagen vestigen, is dat er toen ter tijd op Flores al de onrust heerschte, welke aan vrijwel geheel aan zich zelf overgelaten inlandsche politieke verhoudingen eigen is. Het schijnt wenschelijk de mededeelingen, welke van regeeringswege terzake zijn gedaan volledig weder te geven, opdat ieder zich eene meening kan vestigen omtrent het gedrag van Don Lorenzo, dat in deze mededeelingen niet de waardeering vindt, welke het in de missie-verslagen geniet. De beide bronnen van inlichtingen nopens den persoon van Don Lorenzo moeten dus zoo volledig als noodig is worden benut door dengene, die nagaat hoe verschillend het oordeel omtrent denzelfden inlander kan luiden, wanneer dat oordeel van verschillende zijden tot ons komt. Hier wordt dus eerst het woord gegeven aan het Koloniaal Verslag van 1898, waarin het volgende te lezen is. ‘Naar aanleiding van een in 1895 op iemand uit Lamoering eiland Adoenara door lieden uit Horowoera (Larantoeka) gepleegden moord was een guerilla-krijg (prang tikar bantal) ontstaan, welke in Mei 1897 een | |
[pagina 86]
| |
ernstig karakter aannam. Alle kampongs in het gebied van den radja van Trong, waartoe Lamoering behoorde, werden verbrand, met uitzondering van de hoofdkampong Trong De bevolking moest, van alles ontbloot, de wijk nemen naar de overzijde van Straat Solor. De hoofdkampong werd echter zoo goed mogelijk in staat van tegenweer gebracht. Herhaaldelijk werd zij verontrust en telkens werden personen, die zich naar buiten waagden om levensmiddelen te zoeken, gesneld. Toen de plaats einde Juni door den resident werd bezocht, liet hij er, ter bescherming van den posthouder, een detachement gewapende politiedienaren achter, en later werd tot dat doel ook eene adviesboot naar Trong gezonden. Pogingen om partijen te verzoenen mislukten, daar de radja van Trong niet in de geleden nederlaag wilde berusten en ook de radja van Larantoeka niet van vrede wilde weten dan na schadeloosstelling voor de gemaakte oorlogskosten en zijne gesneuvelde onderhoorigen. In het begin van Augustus drong de vijand een paar malen zoo dicht op dat het leven van den posthouder in gevaar kwam, waarop hij met zijne gewapende politiedienaren oprukte en er in slaagde den vijand te verdrijven. Aanvallen van beteekenis kwamen daarna niet meer voor, doch herhaaldelijk werden nog lieden uit Trong gesneld. Van de zijde van Trong in het werk gestelde pogingen om weerwraak te nemen mislukten, aangezien de daartoe - ook van Lomblen - aangeworven hulptroepen wegens gebrek aan levensmiddelen moesten terugkeeren zonder iets van belang te hebben verricht. Toen de resident in October weer de onderafdeeling bezocht, bleek het hem onmogelijk aan den strijd een einde te maken, en, daar het te voorzien was dat Trong het niet lang meer zou kunnen uithouden, werden de gewapende politiedienaren en de adviesboot teruggezonden, terwijl den posthouder gelast werd tijdelijk naar Larantoeka te verhuizen. Na zich daarop nog eenigen tijd tegen de bergbevolking te hebben verdedigd, kon Trong niet langer stand houden en nam | |
[pagina 87]
| |
de bevolking, met medeneming van hare draagbare have, de wijk naar het eiland Solor. De verlaten kampong werd in de asch gelegd, doch de posthouderswoning bleef daarbij gespaard.’ Nadat in November 1898 een wapenstilstand was gesloten tusschen den radja van Larantoeka en een paar bergkampongs, die tegen hem in verzet waren gekomen, ontstonden er later weder oneenigheden tusschen hem en de dorpen Leloba en Waebolong. Niettegenstaande de radja in Maart 1899 eenige olifantstanden ontving en aannam als bewijs dat binnenkort weder vrede zou worden gesloten, werden in Mei d.a.v. door zijne volgelingen weder 3 koppen van de tegenpartij gesneld. Niet alleen op Flores zelf had Don Lorenzo II te kampen met binnenlandsche onlusten ook met zijne onderhoorigheden op Solor ontstonden moeielijkheden. In het begin van 1900 werd op Flores een onderhoofd van het op het eiland Solor gelegen en aan Larantoeka onderhoorig landschap Pamangkajoe, Olla genaamd, door den radja van Larantoeka gevangen gezet wegens eene oude schuld. Omdat Olla nalatig bleef in de betaling en, naar het heet, bovendien tegen den radja van Larantoeka intrigeerde, werd hij in het blok gezet. Den 13den Februari verschenen een 100-tal lieden van Pamangkajoe te Larantoeka, met het doel Olla te bevrijden. Zij losten 2 schoten op den radja zonder hem te raken, doch ontvingen toen van een aantal van te voren door dezen verzamelde gewapende lieden een zoo hevig vuur, dat zij overhaast moesten vluchten. Zij kregen niet minder dan 50 dooden, terwijl Olla den volgenden dag gevonnist en verdronken werd. Voorts eischte Larantoeka van Pamangkajoe, behalve eene boete en uit elke kampong 2 personen als gijzelaars of slaven, dat de radja zijn gouden stok tegen een zilveren zou verwisselen, en dat de bewoners van de kampongs Pamangkajoe en Lewonama die zouden verlaten om zich te Larantoeka te vestigen. Hoewel het aanvankelijk scheen dat de zaak tot een vreedzaam einde zou komen, | |
[pagina 88]
| |
is dit niet geschied. In Mei 1900 toch werden door Larantoeka 2 kampongs in Pamangkajoe in de asch gelegd, bij welke gelegenheid 4 lieden gedood en 4 gevangen genomen werden (K.V. 1901). Omtrent deze geschiedenis met Olla komt in de Berichten van den Sint Claver-bond 1900 V. blz. 52 e.v. het volgende uitvoerige en voor de inlandsche toestanden teekenende bericht voor: ‘Ziehier de toedracht der zaak. Toen onze koning verleden jaar van zijne onderdanen de belasting opeischte, bestaande in eenige zakken graan, spoorde een zekere Olla, die het hoofd dacht te worden van Promokajoe (eiland Solor) de menschen aldaar aan, de belasting niet aan den koning maar aan hem te betalen. Daarna gaf hij den heidenen bevel, hun kampong te versterken, terwijl hij zelf met de boot naar Makassar zou gaan om buskruit te halen. De Radja, van alles verwittigd, stuurde twee boden, die aan Olla het bevel overbrachten voor Z.M. te verschijnen; maar hij bleef halsstarrig weigeren. Een tweede en derde boodschap werd gestuurd; dag en nacht wachtte Don Lorenzo op zijn komst, doch altijd te vergeefs. Nu gebood de Koning vier gewapende soldaten derwaarts te gaan om Olla te halen. Toen deze nu zag, dat er niets meer aan te doen was, ging hij mede en toen de boot, die hem naar Makasser zou brengen, goed en wel geankerd lag, zat Olla reeds in de gevangenis. De boot vertrok doch zonder Olla. Van tijd tot tijd sprak hij in de gevangenis met zijne familie en vrienden en gelastte hen, aan de menschen van Promokajoe te gaan vragen of ze klaar waren. En het antwoord luidde: ‘wij zijn klaar en komen’. In den laten avond van 12 Februari was Z.M. in de kapella Maria en bracht er ook dien nacht door. 's Avonds zoo vertelde mij een braaf oud-schoolkind, dat ook daar was, sprak Z.M.: ‘laat ons bidden en vurig bidden, en de voorspraak inroepen van de H. Maagd, want ik voel dat er morgen verschrikkelijke dingen zullen ge- | |
[pagina 89]
| |
beuren.’ Toen de koning 's morgens huiswaarts keerde, stonden er reeds menschen van Konga met ongeduld op hem te wachten, om hem aan te kondigen, dat de orang Promokajoe over zee in aantocht waren. De vaartuigen namen niet de gewone richting naar hunne ankerplaats, maar zeilden door tot op het gebied van den gezagvoerder; daaruit maakten de menschen hier al spoedig op, dat het bezoek niet van vriendschappelijken aard was. Toen de schepen geankerd waren, stapten de lui aan wal, en gingen, waarschijnlijk om zich wat op te wekken, eerst eenige glaasjes ledigen; daarna trokken zij 90 in getal, al razenden en tierende en met hunne wapens zwaaiende, tot op 't erf van den koning. Daar stonden de onzen, 30 ongewapenden tegen eene zwaar gewapende macht van 90 personen. De vijand verdeelde zich in 3 partijen: eenigen vatten post vóór het huis, om den Radja den kogel te geven; anderen achter 't huis, om alles in brand te steken, en de derde partij ging naar de gevangenis, om de touwen en ketenen los te maken, en Olla op vrije voeten te stellen. Vreeselijke oogenblikken! Het was omtreeks 11½ uur, toen de strijd begon. Alles kwam in rep en roer; van alle kanten was 't een schreeuwen en tieren, dat hooren en zien verging. De menschen uit de buurt vlogen radeloos, met hunne kleine kinderen op den arm, over den steenen muur, die ons erf omgeeft, om hunne kinderen in veiligheid te brengen. Dan liepen ze weer terug naar huis, om hunne schatten te halen: zooals olifantstanden van 2 meters lengte en 43! centimeter dikte, kisten met kleeren en geld, manden met garen en tabak, hunne weefgetouwen, enz. enz. Toen onze waschkeuken vol was, wierpen ze alles in onzen tuin. De moeders waren radeloos en de kinderen huilden om het hardst. Op 't laatst lag er nog een armzalig wichtje, waarvan we de moeder nog niet gezien hadden; toen aan 't vragen: ‘wie is de moeder van dit kindje?’ Eindelijk kwam de moeder te voorschijn; 't arme mensch had ook eerst haar huisraad in veiligheid moeten brengen. | |
[pagina 90]
| |
De ellende was groot en we wisten geen raad, zoodat we maar besloten 't rozenhoedje te bidden om den Hemel als 't ware geweld aan te doen. Inmiddels bleven de menschen steeds bij ons binnenstormen, en begonnen gezamenlijk met ons te bidden.’ Och Zuster’, zoo spraken ze, ‘wij komen maar bij u, want als we toch sterven moeten, dan sterven we toch liever bij u.’ De menschen, die aan den anderen kant van 's konings huis woonden, namen hunne toevlucht tot de Pastoors en brachten daar hunne goederen in veiligheid. Zelfs de civiele gezagvoerder van Larantoeka vluchtte met zijne onderhoorige bevolking, Protestanten zoowel als Mahomedanen, naar de pastorie, in de vaste overtuiging, geen beter toevluchtsoord te vinden in deze benarde oogenblikken. Bij den koning was natuurlijk ook alles in rep en roer. De oude moeder hoort het rumoer, en zij, die 1½ maand niet meer had kunnen loopen, staat vol ontsteltenis op, grijpt twee kaarsen, en ontsteekt ze voor een beeldje van de H. Maagd. Z.M. komt uit zijne kamer, ziet 't beeldje, knielt er eenige oogenblikken voor neder, en stelt zich zelf, zijn geheele land en al zijn plannen onder Maria's bescherming. Daarna opent hij de deur, om 't hoofd van de bende een wenk te geven, en hem de oorzaak hunner komst te vragen. Doch ziet, ook hier kan men zeggen, dat al degenen, die hunne toevlucht tot Maria nemen, niet onverhoord blijven; want nauwelijks had Z.M. de deur geopend of een zwaar schot valt, en een kogel suist hem langs de oogen. Het geweer was geladen met drie zware kogels: de eerste kogel kwam terecht in den deurstijl, de tweede sprong terug op den arm van den kapitein, die naast den koning stond, en de derde raakte het been van een der kapalla's; deze beide werden getroffen, doch bekwamen geene wonden. Dus alle eer aan de H. Maagd, die onzen koning op zoo zichtbare wijze beschermd heeft. Toen 't schot van den vijand gevallen was, regende het kogels van onzen kant. 't Eerste schot van de onzen trof dengene, die op den koning had aangelegd. Hij werd doodelijk gewond, | |
[pagina 91]
| |
doch kon nog eenige passen doen voor hij levenloos nederzeeg. Het gebed werd intusschen steeds vuriger hemelwaarts gezonden, en toen ik voorbij onze kapel kwam, zag ik de menschen voor 't altaar geknield, om Gods bijstand af te smeeken in den waren storm, die boven ons hoofd hing. Bij den koning was in weinig tijds alles van 't erf verdwenen. De vijand had echter 8 mannen verloren, die op 't voorplein van het huis lagen neergeveld. Onze dapperen waren hiermede evenwel niet tevreden, en achtervolgden de vijanden op zee. Daar werd de strijd voortgezet, en vele oproermakers werden doodelijk getroffen. Later hoorden we, dat er van de 90 vijanden 57 waren gesneuveld; de overigen waren meest allen gewond en slechts 4 hadden geen letsel ontvangen. Van onze Christenen kreeg niemand eenig letsel, slechts 2 Mahomedanen hadden lichte wonden ontvangen. Des avonds, toen de Pastoors ons een bezoek kwamen brengen. om te zien of wij van den schrik bekomen waren, en verder het nieuws van den dag te vernemen, werd een hunner bij Olla geroepen. Deze heeft toen gebiecht, en den volgenden morgen de H. Communie ontvangen, die hem tevens dienden tot teerspijs op den weg naar de eeuwigheid; want hij zou zijn misdaad met den dood boeten. Zusters Emerentia en mijn persoontje mochten het H. Sacrament volgen tot in de gevangenis. Toen Olla de H. Communie had ontvangen, bleven wij nog achter, om met de aanwezigen het rozenhoedje tot zaligheid zijner ziel te bidden. Daarna zijn de voornaamsten van 't land bij elkaar gekomen om 't vonnis uit te spreken, en op iedere vraag, die de Radja stelde, klonk telkens hetzelfde antwoord: ‘hij moet sterven! hij moet sterven! want hij heeft het reeds lang verdiend.’ Toen dan 't vonnis met eenparige stemmen was uitgesproken, werd het Olla aangekondigd; hij aanhoorde het, vroeg vergiffenis en verzocht tegelijkertijd een andere straf; doch de Radja liet hem opnieuw | |
[pagina 92]
| |
aankondigen, dat zijn uur gekomen was, en dat hij zich gereed zou maken voor Gods oordeel te verschijnen, want nog denzelfden dag zou hij in zee verdronken worden. Doch laat ik hier even terloops bijvoegen, dat de nog half-heidensche menschen van Waibaloen en Lewolere reeds den eersten dag tot in de gevangenis waren binnengedrongen, om Olla aldaar te vermoorden. De, ik mag gerust zeggen, bijna stervende moeder van den Radja vroeg toen haar zoon vergiffenis voor den misdadiger. Zij vond verhooring, althans voor dien dag verbood de Radja hem te dooden. Goddank, want nu had de booswicht ten minste nog tijd om zich eerst met den goeden God te verzoenen. In den morgen van den dag dat Olla sterven moest, is de Pastoor nog eens bij hem geweest. Dan, den 14den Februari, omstreeks 11 uur, waren het opnieuw vreeselijke oogenblikken. De zoogenaamde lijkstoet kwam bij ons voorbij. De veroordeelde zou op 3 minuten afstands van ons erf, voor de kapella Maria, die aan den anderen kant van ons huis ligt, in zee gelaten worden. Toen de treurige stoet naderde, en de doffe klanken van de bel zich lieten hooren, en de zwarte vlag in 't gezicht kwam, baden wij met onze kinderen weer gezamenlijk het rozenhoedje voor de ziel van den veroordeelde. Achter de vlag kwam de ongelukkige, gezeten op een stoel, die gedragen werd door 8 mannen; hij zelf, die zich vrijwillig deze ellende op den hals had gehaald, zat met gevouwen handen en bad ook het rozenhoedje, evenals de groote menigte, die in doodsche stilte dezen treurigen stoet volgde. De koning ging achter den veroordeelde, en het was zeker een harde taak geweest voor Z.M., die zulk een zachtmoedig en edel karakter heeft, de doodstraf over een zijner wederspannige onderdanen te moeten uitspreken. Aan de kapella Maria gekomen, werd de veroordeelde van den stoel gezet, opdat hij nog eerst de voeten van 't Mariabeeld, en tevens van onzen koning zou omhelzen; daarna werd een klein vaartuig gehaald, de steenen werden hem aan hals en voeten | |
[pagina 93]
| |
gebonden, en zoo ging het naar de plaats, waar hij in zee den dood moest vinden. Dan vroeg hij nog eenige oogenblikken uitstel om nog eens akte van berouw te bidden, en werd daarna in zee geworpen. Twee dagen later hebben ze hier nog 2 lijken van vluchtelingen gevonden. Vrijdag gingen de menschen van hier, in naam des konings, aan de overgeblevenen van Promokajoe vragen, of ze verkozen vrede te sluiten. Toen stond het hoofd der plaats op, en sprak: ‘vrede! vrede!’ Hij zelf wilde komen, om vergiffenis te vragen, doch was daartoe niet in staat; de kogels, die hem eenige dagen te voren getroffen hadden, veroorzaakten hem te veel pijn. Hij stuurde derhalve eenige anderen om in zijn naam vergeving af te smeeken. De arme kerels, ze beefden als riethalmen en hadden zich van 't hoofd tot de voeten in wit katoen gewikkeld ten teeken van vrede. Nauwelijks waren ze den koning genaderd, of het goede hart van Z.M. kwam weer aanstonds boven, en hij zou hun terstond volledig vergiffenis geschonken hebben, als niet een der eerste hoofden van 't land tusschenbeide ware gekomen. Deze nam 't woord op en sprak tot den Radja: ‘als Lorenzo zoudt ge vergiffenis mogen schenken aan dit volk, doch als koning van Larantoeka niet’. Daarop werden de opstandelingen naar hun land teruggezonden met de boodschap, dat eerst nog de 10 hoofden van de voornaamste kampongs moesten overkomen, om te vernemen, wat hun voor hunne schandelijke misdaad te boeten overbleef. Eerst later zal ik u het verdere verloop dezer zaak kunnen mededeelen. Hiermede is de tijd van droefheid voorbij en kunnen wij ons tot vreugde en tevens tot dankbaarheid stemmen. Zondag, 18 Februari, was heel Larantoeka bezig om de straten en kampongs te versieren, want Maandag, den 19den, zou er feest gevierd worden uit dankbaarheid voor de zichtbare bescherming, die Don Lorenzo en zijn rijk Larantoeka hadden ondervonden. Eerst had er een plechtige Hoogmis met 3 heeren plaats, en na de H. Mis | |
[pagina 94]
| |
werd het Te Deum gezongen. Daarna trok de koning met de grooten des rijks naar de pastorie, waar de harmonie prachtige stukken speelde, afgewisseld door het gebulder der kanonnen. 's Namiddags om half vijf was er plechtig lof en daarna processie rondom Larantoeka. De harmonie van Posto ging voorop, daarna die van den koning met de soldaten, dan het beeld der H. Maagd, dat onder een mooien blauwen troonhemel gedragen werd. Z.M. ging naast 't beeld; dan volgden 4 Pastoors en de Broeders, verder degenen, die op 't erf van den Radja mede gestreden hadden, en tot teeken van hunne dapperheid een zijden sjerp om hadden; dan volgden de schoolkinderen van Posto, die bloemen en vanen droegen, verder de Zusters met hunne kinderen, en verder zulk eene groote schaar gelooyigen, dat de menschen zeggen, nog nooit zooveel volk bij elkaar gezien te hebben. Alles was prachtig en zeer netjes geregeld: het bidden en zingen wisselden af met het spelen van de harmonie. Ik kan gerust zeggen, dat, hoewel ik al veel en hartelijk heb hooren bidden, ik nog nooit zoo voldaan ben geweest als op dezen dag. Op twee plaatsen hielden wij halt, want het was een vrij langen tocht. Op de eerste plaats aan de kapella Maria, waar 't oorverdoovend geweervuur en het zwaar gebulder der kanonnen den grond deden daveren. Dan ging het verder tot bij de woning des konings, waar hetzelfde plaats had; en toen we ten slotte de kerk waren binnen getrokken, werd daar een zoo heerlijk Ave Maris Stella aangeheven, dat het de menschen, en niet minder de Zusters, bijna tot in den derden hemel bracht. Daarna speelde de harmonie weer zoo prachtig dat men gaarne den geheelen nacht geluisterd had. En toen reeds in den laten avond de sterren aan den hemel flonkerden, en de laatste tonen van orgel en harmonie waren weggestorven, keerden wij, even als alle menschen, na dagen van verdriet en vreugde te hebben meegemaakt, met zalige vreugde in 't hart naar huis. Gisteren, 8 dagen na 't voorgevallene, kwam de resident | |
[pagina 95]
| |
van Koepang met 10 soldaten hier aan om, als 't noodig was, hulp te bieden. De gezagvoerder had namelijk aanstonds tijding gezonden aan den resident, doch toen Z.E.G. hier ankerde was alles rustig. De soldaten zijn hier gebleven, en men zegt dat er nog een kruisboot in aantocht is met eenige manschappen aan boord. Ik geloof, dat de gezagvoerder bevreesd is voor een onverhoedschen aanval; en daar het volk niet te vertrouwen is, heeft ook de koning last gegeven, dat zijne mannen zich gereed moesten houden. We hopen echter dat alles goed zal afloopen.’ Bij dergelijke binnenlandsche ongeregeldheden voegden zich oneenigheden met naburige landschappen. In den loop van 1901 ontstond een gespannen verhouding tusschen de radja's op Flores onderling. In den strijd tusschen den radja van Sikka en de hem ondergeschikte berghoofden Nai en Roa, zou namelijk de radja van Larantoeka de hand in het spel hebben gehad. De zaak werd nog verergerd door de beweerde suprematie van Larantoeka over eenige strandkampongs en eilandjes behoorende tot het gebied van Sikka. Tot dadelijkheden tusschen de beide radja's en hunne onderhoorigheden kwam het echter nog niet. In Juni werden de goede betrekkingen tusschen de radja's van Larantoeka en Adoenara verstoord wegens het dooden van een bewoner van Larantoeka door lieden van Adoenara en de daarop gevolgde represailles van de zijde van Larantoeka. Pogingen door den resident aangewend om partijen tot een vergelijk te brengen hadden geen gunstig resultaat, inzonderheid door de weinig tegemoetkomende houding en de overdreven eischen van LarantoekaGa naar voetnoot1) (K.V. 1902). | |
[pagina 96]
| |
Intusschen trok Don Lorenzo II in September 1902 met een groot aantal prauwen en een duizendtal volgelingen op naar Kewa op de noordkust van Flores, ten einde, naar het heette, achterstallige belastingen in te vorderen en de huldebewijzen van de hem onderhoorige bergkampongs Heo en Hewok Kloan in het achterland van Kewa in ontvangst te nemen. Door de hoofden van laatstgenoemde kampong werden, na aanvankelijke gevangenhouding door den radja, bij wijze van huldiging, belasting en eene boete van 19 olifantstanden en een gouden ketting opgebracht, terwijl in Heo een 14-tal lieden werden gedood door volgelingen van den radja, die uitgezonden waren ter opsporing van de gevluchte hoofden dier kampong. Het hoofd der Boegineesche strandkampong Wai Pare en zijn opperheer Naé, hoofd van het Kangaë-gebied, wist de radja evenzeer te nopen tot de betaling van eene schadevergoeding van 10 olifantstanden elk, omdat de bergbevolking, door verkoop van hare klappers te Wai Pare in stede van te Kewa (onderhoorigheid van Larantoeka), de belasting op de klapperproductie ontdoken had, terwijl Naë bovendien gedwongen werd den radja van Larantoeka als zijn opperheer te erkennen. Aan laatstgenoemde werd verboden voortaan dergelijke oorlogstochten te ondernemen zonder voorafgaand verlof van het bestuur, terwijl | |
[pagina 97]
| |
de onafhankelijkheid van Naë ten opzichte van Larantoeka werd gehandhaafd en de van hem en het hoofd van Wai Pare afgeperste olifantstanden aan de eigenaren werden teruggegeven. Het bestuur slaagde er in om de reeds sedert 1897 hangende quaestie tusschen Larantoeka en Trong tot oplossing te brengen. Den Trongers werd toegestaan om weder naar hun gebied terug te keeren en hunne verbrande kampongs te herbouwen, terwijl een verzoeningsfeest naar 's lands gewoonte den gesloten vrede zou bezegelen. De in Januari 1903 aangevangen wederopbouw van Trong is in de volgende maand zonder eenig verzet voltooid. Ook de sedert 1898 door den radja van Larantoeka slepend gehouden onderhandelingen betreffende de door hem af te geven verklaring dat, met uitzondering van reeds bestaande heffingen, het Gouvernement bevoegd is in zijn gebied belastingen te heffen en de reeds bestaande belastingen tegen schadeloosstelling over te nemen, werden beëindigd. Had de radja zich aanvankelijk daartoe geheel ongenegen verklaard en daarna buitensporig hooge en door niets gemotiveerde schadeloosstellingen geëischt, in November 1902 gaf hij, met zijne daartoe in aanmerking komende onderhoofden, de bewuste verklaring af, waarbij, aangezien geen hunner daardoor eenige schade leed, ook van geen schadeloosstelling sprake was. De verklaringGa naar voetnoot1) | |
[pagina 98]
| |
is goedgekeurd en bekrachtigd bij Gouv. Bt. 13 Februari 1903 No. 47. Werd aldus het prestige naar buiten gebroken van den machtigsten zelfbestuurder in de afdeeling Larantoeka en onderhoorigheden en den sluwsten en meest aanmatigenden in het gewest Timor en onderhoorigheden, wiens weinige meegaandheid, ook tegenover het Gouvernement bij de overige vorsten in die afdeeling algemeen bekend was, ook aan zijn willekeurig optreden tegenover zijne onderhoofden en bevolking werd paal en perk gesteld. Het door hem opzettelijk gedesorganiseerde bestuur van zijn rijkje, waaruit langzamerhand alle voorname adathoofden, die zijn willekeur hadden kunnen breidelen weggevallen waren, werd op den ouden voet hersteld, terwijl hem de verplichting werd opgelegd om binnenlandsche aangelegenheden en rechtszaken van beteekenis niet af te doen dan in overleg met die hoofden en met den civielen gezaghebber te Larantoeka, met wien hij sedert jaren zoo goed als geen aanraking had gehad (K.V. 1903). Inmiddels bleven de klachten over Don Lorenzo II aanhouden. In het Koloniaal Verslag van 1904 wordt zijn gedrag wederom gelaakt. Het heet daar: Op het eiland Adoenara maakte een reeds sedert eenige jaren tegen den radja van het landschap van dien naam door het daaronder ressorteerend bergvolk van Hinga gevoerd verzet groote vorderingen, voornamelijk door den daadwerkelijken steun, dien Hinga ondervond van den aan Larantoeka onderhoorigen bergstam Kiwang Ona en door den geheimen steun van den radja van Larantoeka. Voortdurend drong het bestuur er bij den radja op aan om Djoega, het woelige hoofd van Kiwang Ona, dergelijke inmenging in vreemde aan- | |
[pagina 99]
| |
gelegenheden te verbieden, doch herhaaldelijk bleek, dat op de hulp door den radja toegezegd, niet te rekenen viel. Ofschoon de radja aan den civielen gezaghebber van Larantoeka beloofd had om hem op zijne reis over het eiland Adoenara, althans voor zoover zich het gebied van Larantoeka aldaar uitstrekt, te zullen vergezellen en die reis ter wille van den radja negen dagen was uitgesteld, liet hij op den avond vóór het vertrek zijne deelneming om weinig steekhoudende redenen afzeggen en bepaalde hij zich tot het medegeven van eenige gidsen. Hoewel die gidsen den gezaghebber het bezoeken van Kiwang Ona ontrieden, onder voorwendsel dat pamali-plechtigheden de komst van vreemden ongewensch maakten, begaf hij zich toch daarheen, doch hij vond bij zijne aankomst de kampong door bijna alle mannelijke bewoners verlaten. Op eenigen afstand evenwel waren een honderdtal van deze lieden op Adoenareesch gebied in gevecht met volk van Adoenara, zoodat de gezaghebber slechts langs een omweg Sago, de woonplaats van den radja van Adoenara, kon bereiken. Het aanhoudend vooruitdringen der coalitie Hinga-Kiwang Ona, die reeds Laboenga, de meest nabij Sago gelegen en door Adoenara met moeite verdedigde bergkampong, bestookte en den weg tusschen die kampongs onveilig maakte, wees er op, dat Djoega den strijd uit de bergstreken naar de in den regel vreedzame strangnegorijen wilde verleggen. Ter bescherming van den radja van Adoenara werden den 1sten October een 15-tal gewapende politiedienaren te Laboenga gestationneerd. Alle bergkampongs in Djoega's invloedsfeer waren door hem tot den strijd opgeroepen. De kampong Karieng werd wegens hare weigering om hem te gehoorzamen overvallen en verbrand en een 40-tal van hare inwoners gedood; de overigen wisten naar het onder Adoenara ressorteerende Boleng te ontvluchten. Den 15den October 1903 viel de radja van Adoenara met eene sterke strijdmacht en gesteund door den civielen gezaghebber met de gewapende politiedienaren Hinga aan, doch zonder succes. Ook het zuidelijk | |
[pagina 100]
| |
deel van het eiland Adoenara werd door Kiwang Ona in beroering gebracht. Tegen de in 1903 weder opgebouwde, aan het strand gelegen hoofdkampong Trong durfde Djoega thans niets te ondernemen, doch de onder Trong ressorteerende bergkampongs, met welker wederopbouw eveneens een begin was gemaakt, werden door Djoega wederom verbrand, terwijl aan het bergvolk de exploitatie zijner toeakboomen en de aanplant van voedingsgewassen belet werd, zoodat het zich naar de hoofdkampong Trong of naar andere streken terugtrok. Tegenover de herhaalde aansporingen van bestuurswege om een eind te maken aan Djoega's aanmatigingen, bleef de radja van Larantoeka zich bepalen tot betuigingen, dat hem daarvan niets bekend was. Later beweerde hij, dat hij Djoega had verboden zich in vreemde aangelegenheden te mengen, doch dat hij hem niet gehoorzaamde. Aan den hem verstrekten last om Djoega desnoods met geweld tot gehoorzaamheld te dwingen, beloofde de radja te voldoen, doch hij schoof de uitvoering daarvan op de lange baan. Volgens zijne mededeeling zou hij eenige Larantoekasche pasars, waar het volk van Kiwang Ona zich van alle benoodigdheden pleegde te voorzien, gesloten hebben, waarop Djoega beloofd zou hebben om zich van alle vijandelijkheden tegen den radja van Adoenara en het bergvolk van Trong te onthouden. In Januari 1903 werd de door Boegineezen bewoonde strandkampong Kewa, het hoofdkwartier van den radja van Larantoeka tijdens zijn tocht naar de noordkust in September 1902, door de bergbevolkingen van Heo en Hewok Kloan, die over de destijds ondervonden behandeling verbitterd waren, verbrand. De posthouder, die kort daarna vergezeld door den radja van Kangaë die bergkampongs bezocht, werd door de hoofden goed ontvangen; zij verklaarden echter, dat zij het oppergezag van den radja van Larantoeka nooit meer zouden erkennen. Don Lorenzo Vierra Godinho deed inmiddels geen poging om te voldoen aan den hem door het bestuur gestelden eisch, om desnoods met geweld een einde te | |
[pagina 101]
| |
maken aan de voortdurende en tal van dooden en gewonden kostende vijandelijkheden, door Djoega - het aan hem onderhoorige berghoofd van Kiwang Ona - op het eiland Adoenara gepleegd, maar moedigde hem integendeel daartoe aan, zoodat de overmoed van dit heerschzuchtige en bloeddorstige berghoofd ten slotte geen grenzen meer kende. De hoofdkampong van het landschap Trong, ter zuidkust van Adoenara, werd aanhoudend door hem bedreigd, hoewel hij tegen deze, op last van het bestuur in 1902 weder opgebouwde kampong nog niet direct vijandig durfde optreden. In het oostelijk gedeelte van het eiland werd het nog steeds tegen den radja van Adoenara in verzet zijnde bergvolk van Hinga door hem nog krachtiger en openlijker dan te voren in dat verzet gesteund, en de groote kampong Horowoera, een der weinige den radja trouw gebleven kampongs, werd in Mei door Djoega overvallen en verbrand, en het hoofd dier kampong met vele anderen gedood. Zich mengende in een onderlingen twist tusschen twee kampongs van den, mede aan den radja van Adoenara onderhoorigen bergstam der Koli in het noorden van het eiland, maakte hij het den radja onmogelijk dien twist in der minne te beslechten, waardoor die aanvankelijk onbelangrijke aangelegenheid in een oorlog tusschen die kampongs onderling en verzet van een deel van Koli tegen den radja ontaardde. Voorts bemoeide Djoega zich met een onbeduidend geschil tusschen twee kampongs van den aan Larantoeka onderhoorigen, in het westen van Adoenara wonenden bergstam der Hewotollok, en overviel en verwoestte hij een dier kampongs, bij welke gelegenheid 22 lieden door hem gedood werden. Desniettegenstaande durfde hij zich telkens ter hoofdplaats Larantoeka te vertoonen, waar de civiele gezaghebber geen voldoende machtsmiddelen te zijner beschikking had om hem te arresteeren en het daarna ongetwijfeld te verwachten verzet te bedwingen, terwijl niet te rekenen viel op medewerking van den radja, die zich niet ontzag Djoega openlijk onder zijne bescherming | |
[pagina 102]
| |
te nemen en in zijne woning te huisvesten. De radja beperkte zijn verkeer met den civielen gezaghebber tot een minimum en verliet telkens de hoofdplaats, wanneer de resident, op zijne reizen van Koepang naar Maoemere en terug tijdens de onlusten ter noordkust van Flores in Mei en Juni 1904, met het gouvernementsstoomschip Pelikaan Larantoeka passeerde. Telkens, als het schip in de verte in het gezicht kwam, verzamelde zich gewapend bergvolk, dat volgens vertrouwbare informatiën, van den radja in last had zich tegen eene eventueele poging om hem weg te voeren te verzetten, of die wel op Europeanen en niet-Europeanen te wreken door het verwoesten en uitmoorden van de hoofdplaats Larantoeka en de naburige strandkampongs. Op de hulp van de, door zijn onbillijk bestuur verbitterde bevolking der strandkampongs toch durfde de radja niet rekenen; de onwetende en bijgeloovige bergbevolking was echter door hem in den waan gebracht, dat zijne verwijdering het wegblijven der regens, het mislukken van den oogst en andere onheilen ten gevolge zou hebben. Om aan dezen toestand een einde te maken, begaf de resident zich met de Pelikaan en de gewapende politiemacht, vergezeld van het flottieljevaartuig Mataram, van Maoemere naar Larantoeka, waar hij den 1sten Juli 1904 aankwam. Don Lorenzo, die zich niet durfde onttrekken aan den hem vooraf gezonden pertinenten last om zich bij de eerstvolgende komst van den resident te Larantoeka aan te melden, en wellicht ook in de meening verkeerde, dat het ook ditmaal bij eene vermaning of terechtwijzing van bestuurswege en beloften zijnerzijds zou blijven, werd van zijne waardigheid vervallen verklaard en gevankelijk naar Koepang opgezonden, terwijl de landingsdivisie van de Mataram en de gewapende politiemacht onmiddellijk debarkeerden en de plaats bezetten. Gewapend bergvolk werd niet ter plaatse aangetroffen, vermoedelijk omdat men door de duisternis de schepen niet had zien komen. Latere door het Larantoeka'sche bergvolk van Oost-Flores, Adoenara en Solor | |
[pagina 103]
| |
gesmeede plannen om de hoofdplaats Larantoeka aan te vallen, kwamen niet tot uitvoering, toen men vernam, dat Larantoeka door een voldoend sterke macht bezet en de radja reeds verwijderd was. Don Louis Balantran de Rosarie, een energiek en populair lid van het Larantoeka'sche radjageslacht, werd tijdelijk met het radjaschap belast, en het door den afgezetten radja opzettelijk gedesorganiseerde landsbestuur weder met geschikte elementen aangevuld, met wier medewerking het spoedig gelukte weder vriendschappelijke aanrakingen te verkrijgen met alle Larantoeka'sche berghoofden op Flores en Solor, die zich persoonlijk bij het bestuur te Larantoeka aanmeldden en zich bij den nieuwen staat van zaken neerlegden. Ook de vijf radja's der Solor-eilanden meldden zich achtereenvolgens bij het bestuur aan. Een hunner, de radja van Lamakera, die zich in den laatsten tijd door het voorbeeld van Don Lorenzo tot eene ongepaste houding tegenover den civielen gezaghebber had laten verleiden, werd deswege met boete gestraft. Don Lorenzo werd krachtens Gouv. Bt. 31 Maart 1905 No. 22 te Djokjakarta geinterneerd. Nadat voor de veiligheid der hoofdplaats Larantoeka gezorgd was, kon tot de tuchtiging van Djoega overgegaan worden. Op den 26sten Juli rukte de landingsdivisie van de Mataram met de gewapende politiemacht en de hulptroepen der Solorsche radja's, waarbij zich ook de waarnemende radja van Larantoeka aangesloten had, naar de hoofdkampong Kiwang Ona op, die, hoewel versterkt zijnde, niet verdedigd werd. Aldaar werd Djoega aangetroffen, die, na onbeduidend verzet, gevankelijk medegenomen werd. Hij erkende geweten te hebben, dat hij door zijn aanhoudend oorlogvoeren in strijd met de stellige bevelen van het bestuur had gehandeld, doch verklaarde dit steeds op aanstoken of met goedkeuring van den radja van Larantoeka te hebben gedaan. In de plaats van Djoega (die later door den raad van zelfbestuurders tot 20 jaren dwangarbeid veroordeeld werd), werd zijn neef Djariamang tot hoofd van Kiwang Ona | |
[pagina 104]
| |
aangesteld, die plechtig beloofde zich van alle vijandelijkheden te zullen onthouden. Kiwang Ona werd met f 3000 beboet, en nadat daarvan f 1000 was ontvangen (ook de rest werd later betaald), vertrokken de troepen den 30sten Juli naar Sagoe, de woonplaats van den radja van Adoenara aan de noordkust van dat eiland, om van daar uit tegen de weerspannige bergbevolkingen van Hinga en Koli op te treden. Den 1sten Augustus werd door de landingsdivisie en de politiemacht, vergezeld van den radja van Adoenara en zijne hulptroepen, de omtrent 500 huizen tellende hoofdkampong Hinga bezet, en den 3den werd de moeielijk genaakbare Hinga'sche rotskampong Moeda genomen, waarbij de luitenant-ter-zee 2de klasse L. van der Borg en twee politiedienaren sneuvelden. De derde Hinga'sche kampong, Doea genaamd, werd, zonder tegenstand, door de hulptroepen bezet. Den 4den Augustus melde zich het weerspannige hoofd van Koli bij het bestuur te Sagoe en betaalde de hem opgelegde boete van f 500, waardoor de voorgenomen tuchtiging van Koli onnoodig werd. De Hinga'sche bevolking, hoewel eerst niet genegen om het hoofd te buigen, onderwierp zich ten slotte aan het wettig gezag, leverde aan het bestuur de zes voornaamste raddaaiers uit, die door den raad van zelfbestuurders tot dwangarbeid buiten het gewest veroordeeld werden, en betaalde de haar opgelegde boete van f 5000, waarna haar vergund werd zich weder in haar gebied te vestigen, doch slechts op door den radja, in overleg met het bestuur, aangewezen en niet op de vroegere ontoegankelijke, bepaaldelijk met het oog op tegenweer uitgezochte plaatsen. Het wettige hoofd der Hinga's, die gedurende de laatste tien jaren door de oorlogszuchtige mindere hoofden op den achtergrond gedrongen was, werd in zijn gezag hersteld. Uit de verklaringen der Hinga's bleek, dat zij niet alleen door Kiwang Ona, maar ook door den radja van Larantoeka Don Lorenzo in hun verzet tegen den radja van Adoenara met geweren, kruit en beloften gesteund geworden | |
[pagina 105]
| |
waren. De excursiën op Adoenara werden besloten met een tocht van de landingsdivisie en de politiemacht op 25 en 26 Augustus van Sagoe aan de noordkust naar de Kiwang Ona'sche pasar Samara aan de zuidkust van het eiland; de colonne werd overal goed ontvangen en vergezeld door de hoofden van het doorkruiste gebied, bij wie zich zelfs de zonen van Djoega hadden aangesloten, ten teeken dat zij zich geheel bij den nieuwen staat van zaken nederlegden (K.V. 1905). Met de gevangenneming van Don Lorenzo II en zijn interneering te Djokjakarta eindigde zijn politieke loopbaan; hij overleed daar in 1910. Zijn op volger Don Louis Balantran de Rosarie, wiens moeder Catherine Dias Vierra Godinho, de zuster was van Don Lorenzo's vader, genaamd Don Joan Dias Vierra Godinho, overleed in 1906 spoedig nadat hij definitief met de bestuursfunctiën was belast, waarna het bestuur tot 1912 is waargenomen door Joan Balantran de Rosarie. In Januari 1912 legde de in 1890 geboren zoon van Don Lorenzo II, genaamd Don Johannus ServusGa naar voetnoot1) Dias Vierra Godinho, die zijne opvoeding genoot in de broederschool te Soerabaja de korte verklaring af, waarna hij bij Gouv. Bt. van 25 Juni 1912 als bestuurder van Larantoeka is erkend en bevestigd. (Gedr. St. Tweede Kamer 1912-'13. 342. No. 26 en 27). | |
IV.De overgenomen berichten uit regeerings- en zendingsverslagen doen Don Lorenzo kennen in drieërlei opzicht; als de onvervalschte inlandsche despoot, als de ijverige Christen en als de van het Nederlandsch bestuur afkeerige inlander, wien ten slotte ter wille van de orde en de veiligheid het verblijf in zijn landschap moest worden ontzegd. Dit laatste op grond van zijne vele tekortkomingen zooals de koloniale verslagen die schilderen. Let men alleen | |
[pagina 106]
| |
op de hoofdzaken, dan vindt men reeds deze drie tekortkomingen: zijn optreden tegen Trong (1897-1902); zijn uit geldbejag ondernomen oorlogstocht naar Kewa (September 1902); zijn steun aan Djoega, het hoofd van den bergstam Kiwang Ona, die zich mengde in den opstand van het bergvolk van Hinga tegen den radja van Adoenara. Maar wat hem bovendien in hooge mate ten kwade kon worden geduid, was zijne houding jegens het Nederlandsch gezag; de bevelen van den resident kwam hij niet na; hij bevorderde het verzet van het bergvolk Hinga en werkte daardoor al de ellende van inlandsch onderling gewapend optreden en bloedvergieten in de hand; hij huisvestte Djoega den onruststoker en brandstichter op Adoenara; hij liet zijn eigen volk uit het gebergte komen, zoodra het hoofd van het gewestelijk bestuur met zijn schip ter reede verscheen, hetzij om daardoor verzekerd te zijn van bescherming van zijn eigen persoon, hetzij als een soort van bedreiging tegen het Nederlandsch gezag, dat hem veelal niet ter hoofdplaats aantrof, als besprekingen zouden worden gehouden. Schilderen de regeeringsverslagen Don Lorenzo als een uiterst gevaarlijk intrigant, die het Europeesch bestuur tartte door eene aanmatigende houding aan te nemen en gedane beloften te schenden, zoodat zijne afzetting ten slotte uit een bestuursoogpunt mede in het belang van de inheemsche bevolking een onafwijsbare eisch scheen te zijn geworden, uit de berichten, welke nopens de karaktereigenschappen van Don Lorenzo van de zijde der missie bekend zijn, leeren wij hem als een geheel ander individu kennen. Want in die berichten wordt zoowel omtrent zijne moreele als omtrent zijne intellectueele eigenschappen haast onverdeeld gunstig geoordeeld en daarin wordt hem een lof toegezwaaid, die getuigt van waardeering en soms van dankbaarheid. Zoo staat dan Don Lorenzo II voor ons geteekend als despoot, als Christen en als balling en zijn beeld doet dan bij oppervlakkige beschouwing denken aan de Indische godenbeelden met drie aangezichten zooals | |
[pagina 107]
| |
dat van den vuurgod Agni, die in zich vereenigt het vuur van de aarde, van het uitspansel en van den bliksem. Toch zou men, wel beschouwd, Don Lorenzo niet moeten vergelijken met een beeld, want wie de berichten omtrent hem combineert, ontdekt toch wel in hem den levenden mensch met zijn uit velerlei elementen samengesteld karakter. De verschillende neigingen in zijn karakter, als evenzoovele bronnen van oogenschijnlijk tegenstrijdige handelingen herinneren aan Lodewijk XI en Philips II en de vermelding van die namen wijst er reeds op hoe voorzichtig men moet zijn met het uitspreken van het oordeel, dat men bij oppervlakkige kennisneming van de gegevens misschien zou willen vellen, dat Don Lorenzo nu weder een van die tot het Christendom bekeerde inlanders zou zijn, door wie van het Christendom slechts de naam is aangenomen, zonder dat van eenigen zedelijken invloed ten goede sprake zou kunnen zijn. Ongetwijfeld geven de missieverslagen hier en daar den indruk, dat wij in Don Lorenzo allesbehalve hebben te zien den gewonen heidenschen inlander, maar wien zal het verwonderen, dat er in zijn denken en doen nog veel van den ouden Flores-bewoner was overgebleven dat deze belijder van het Christendom niet gelijk was aan andere belijders van dien godsdienst in andere landstreken of werelddeelen, en dat ook bij hem de eigenaardigheden van zijn afkomst en zijne omgeving zich lieten gelden naast de kenmerken van zijn godsdienstig leven? Dat men van de zijde der missie niet blind was voor de gebreken van Don Lorenzo als bestuurder en als mensch en dat men ook daar rekening hield met zijne inlandsche eigenschappen, kan blijken uit hetgeen Pater Th. van Swieten omtrent hem mededeelt in de berichten van den St. Claver-bond 1895, II, blz. 37, waar het volgende te lezen is: ‘Hij is een oprecht Christen en geeft een waarlijk Christelijk voorbeeld aan zijne onderdanen. Hij heeft daarom alle aanspraak op onze hoogachting. Wel kan nu en dan zijne wijze van regeeren indruischen tegen | |
[pagina 108]
| |
onze Europeesche denkbeelden, wel konden wij nu en dan wenschen dat hij met meer kracht zou optreden, maar wij mogen niet vergeten dat hij inlander blijft en zich onmogelijk aan alle gewoonten en gebruiken en denkbeelden van de kinderen des lands kan ontrukken. Gedurende de dagen dat de kampongs door de ziekte geteisterd werden, ging hij elken avond met eenige menschen, den rozenkrans biddende, de kampongs rond en gaf aldus een treffend voorbeeld aan zijne onderdanen om troost te zoeken bij de Hulp der Christenen. Nog onlangs moest een der pastoors het H. Sacrament brengen naar een zieke in de kampong, toen de Radja of koning den pastoor, die het H. Sacrament volgens de gebruiken der H. Kerk openbaar droeg, ontmoette. Aanstonds knielde hij neder om een bewijs van eerbied te geven en toen hij opstond nam hij de ombrellino uit de handen van den misdienaar, om ze zelf boven het H. Sacrament opgeheven te houden. Zulk een voorbeeld bevordert krachtiger den eerbied voor het H. Sacrament, dan wij met al onze Zondagspreeken kunnen doen.’ Hoe moeilijk het nu ook zij om een inzicht te verkrijgen in de innerlijke drijfveeren van iemand als Don Lorenzo, die evenals ieder mensch vol tegenstrijdigheden bleek, en hoe moeilijk dat vooral is voor den Europeaan met zijne voor een belangrijk deel vaak op intellectueele vooroordeelen gegronde overwegingen, wel kan getracht worden eene verklaring te zoeken voor het gedrag en voor de karakteruitingen van den radja van Larantoeka. En dan moet in de eerste plaats gedacht worden aan eene historische verklaring van de rol, die Don Lorenzo heeft gespeeld. Men vergete toch niet, dat sedert meer dan twee en een halve eeuw op Flores eene eenheid had bestaan tusschen Christendom en Portugeesch bestuur en dat het Nederlandsch bewind daar van ouds niet alleen te boek stond als politieke vijand maar eveneens als vijand van den in het oog der Christenen op Flores waren godsdienst. Zoolang het Nederlandsch bestuur zich niet daadwerkelijk liet gelden en deed kennen | |
[pagina 109]
| |
als welvaartaanbrengend voor de nieuwe onderdanen en als welwillend gezind jegens hunnen godsdienst, is het wel verklaarbaar, dat dat bestuur wantrouwend werd aangezien. Want vanouds was de gereformeerde vijand der Portugeezen een vijand geweest in velerlei zin: op het gebied van de machtsuitoefening, op het gebied van den godsdienst en op handelsgebied. Dat die vijandschap verkeerd was in vriendschap en bescherming had aan de bevolking van Flores in 1860 niet alleen moeten blijken uit de plaatsing van Nederlandsche geestelijken, maar aanstonds ook uit de daadwerkelijke invoering van ons bestuur. Want alleen daardoor was haar gebleken, dat er tusschen die plaatsing en den overgang aan het Nederlandsch-Indische gezag eenheid bestond. Aan de bevolking had dat moeten blijken en niet aan den inlandschen bestuurder alleen, die door het teekenen van eene politieke verklaring zich wel bewust zal zijn geweest, dat het voortaan met den Portugeeschen invloed gedaan zou zijn. Doch zoolang dat bewustzijn niet algemeen wortel had geschoten, kon de bestuurder zich onder den invloed van sedert eeuwen heerschende gewoonten en inzettingen niet ten volle ontworstelen aan de oude vooroordeelen en zich geheel aan de Nederlandsche zaak geven. Want er is geen geringe kracht toe noodig om te ontkomen aan de overtuiging van geslachten; de geestelijke atmosfeer waarin een mensch geboren wordt en waarin hij opgroeit hebben een zoo grooten invloed op hem, dat men niet kan verwachten, dat in zijne neigingen eene wending zal komen door het sluiten van een internationaal tractaat waarvan de strekking in de practijk slechts ten halve blijkt. Hier zijn wij gekomen tot een tweeden factor voor de verklaring van hetgeen Larantoeka in het einde van de 19e eeuw heeft te zien gegeven, de politieke factor. Wie den loop der gebeurtenissen in Larantoeka gedurende het bestuur van Don Lorenzo II heeft gevolgd, ontkomt niet aan den indruk, dat door het gouvernement van Nederlandsch-Indië in dat tijdvak veelal met aan | |
[pagina 110]
| |
zwakheid grenzende lankmoedigheid is opgetreden. Tegenover het verbranden van kampongs, het koppensnellen, het nemen van wraak en weerwraak, het doodschieten van tientallen inlanders, het ondernemen van volslagen oorlogstochten, het niet nakomen van beloften, het slepend houden van besprekingen, het niet voldoen aan oproepingen, een volgehouden ontwijken van het bestuur; tegenover willekeur en afpersingen van het zelfbestuur, stond de posthouder, al dan niet tijdelijk gesteund door een detachement politiedienaren of verblijd met de zending van een adviesboot, vrij wel machteloos. Pogingen tot verzoening van vechtende dorps- of landschapshoofden met hunne benden mislukten natuurlijk bij gebrek aan voldoende middelen om desnoods kracht te zetten bij den wensch tot staking van moord en doodslag; ja, het leven van den posthouder kwam soms in gevaar en de gedwongen verhuizing van een handhaver van het Nederlandsch gezag van Adoenara naar Larantoeka kan wel niet anders dan op de bevolking den indruk hebben gemaakt van volslagen onmacht bij den vertegenwoordiger van het Gouvernement, waarvan de wil niet verder scheen te reiken dan tot aan de boorden der voorbijvarende schepen. Het was de uitkomst van een bestuursbeleid, dat gegrondvest was op niet-bemoeienis met de onderlinge veeten en geschillen van de over enkele duizenden inlanders gezag uitoefenende hoofden. Een onwaardige politiek, die ten gevolge had, dat haast twintig jaar na het tractaat van 1859 nog Portugeesche vlaggen woeien op de Alor-eilanden en hoofden van Portugeesch Timor daar nog belastingen gingen heffenGa naar voetnoot1), terwijl de regeeringsmededeelingen omtrent Don Lorenzo leeren, dat onderlinge oorlogen, gepaard met wreede menschenslachting en het wegvoeren van menschen in slavernij, het gevolg was van de onthouding, die tot het laatst van de 19e eeuw in die streken heeft geduurd. Hier is weder het bewijs geleverd, dat | |
[pagina 111]
| |
een politiek contract, dat de fraaiste beloften inhoudt, niet alleen geen invloed ten goede op den gang van zaken in een inlandsch rijkje uitoefent, wanneer de macht ontbreekt om tot de nakoming der beloften te nopen, maar dat het bestaan van zulk een contract ook schadelijk is voor het prestige, dat beloften liet onderteekenen, zonder dat waarborgen waren verkregen voor de opvolging daarvan. Er zijn weinig gedeelten in den Indischen Archipel, waar onze onthoudingspolitiek zulke rampzalige vruchten heeft opgeleverd als in den Timor-Archipel, die vroeger veelal beschouwd werd als een afgelegen lastpost, die geen bestuurszorg vereischte. In de jaren tusschen 1880 en 1890 op Timor een resident door inlanders bedreigd en geprest; op Flores het bestuursgezag geheel genegeerd, omdat het alleen door gesprekken van een posthouder, hoogstens door het aan den wal stappen van een resident zich kon doen gevoelen. Aan die wantoestanden werd de hand geslagen, nadat het geloof aan het Nederlandsche koloniale kunnen weder sterk was geworden en nadat Lombok en Atjèh de proef hadden geleverd, dat niet onthouding, maar beleidvol ingrijpen leidt tot goede en gemakkelijk te beheerschen toestanden niet alleen, maar ook tot verhooging van onze macht en vermeerdering van het doen van daden welke ten gevolge hebben aanzien bij de bevolking en achting voor zich zelf als koloniale mogendheid. In de periode, toen in het gewest Timor en onderhoorigheden een begin is gemaakt met het ter hand nemen van de middelen tot verbetering van de daar heerschende achterlijke toestanden (1902-1905), kwam ook Larantoeka en met dat landschap Don Lorenzo II aan de beurtGa naar voetnoot1), met het gevolg, dat ook die bestuurder de harde | |
[pagina 112]
| |
hand van het te lang door hem gehoonde gezag aan den lijve gevoelde en hij naar Java werd gevoerd. De weinige bestuursinvloed gedurende zijn bewind heeft voor den belangstellende intusschen het voordeel opgeleverd, dat ambtenaren, tot het uitoefenen van voldoenden invloed ten goede niet bij machte, observeerden al het slechte en gebrekkige, dat verbonden is aan een aan zich zelf overgelaten inlandsch bestuur in dit deel van den Archipel. Die ambtenaren waren in de gelegenheid om waar te nemen of te hooren gewagen van het gebrek aan orde en veiligheid, de knevelarijen en de bloedige tooneelen in hunne naaste of meer afgelegen omgeving. En, gegeven de onwelwillendheid en het wantrouwen, die de bestuurder van Larantoeka tegen het Europeesch gezag aan den dag legde, kon het niet anders of in bestuurskringen viel het licht voornamelijk op de tekortkomingen van het inlandsch bewind en op de karaktergebreken van den inlandschen bestuurder, tekortkomingen en gebreken, welke uiteraard aanwezig, door het ontbreken van daadwerkelijke Europeesche leiding niet werden voorkomen of verbeterd, doch waarop wel het scherpe contrôle-licht viel, dat des te hatelijker tooneelen te zien gaf, naarmate de onmacht om te verbeteren dieper griefde. Neemt men dit in acht bij de beoordeeling van de bestuurs-tekortkomingen en de karaktergebreken van Don Lorenzo, zooals die uit de regeeringsrapporten aan den dag komen, dan staat men objectiever tegenover al het verkeerde, dat bij algeheel gemis aan samenwerking en vertrouwen en dus bij volmaakte afwezigheid van neiging tot waardeering, ten slotte leiden zou tot de gevangenneming van Don Lorenzo en zijne interneering op Java. En dan komt men gereeder tot een ver- | |
[pagina 113]
| |
klaring van de omstandigheid, dat hij door de missie, ten aanzien waarvan als vanouds wel nauwe aanraking, medewerking en waardeering bestond zoo geheel anders werd beoordeeld. Wat niet wegneemt, dat deze zoo sterk uiteenloopende beoordeelingen van denzelfden inlander eene waarschuwing kunnen wezen voor het betrachten van voorzichtigheid met betrekking tot het oordeel dat van Europeesche zijde over een inlander of een inlandsch volk wordt uitgesproken. |
|