Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Wetmatigheid en determinisme
| |
[pagina 45]
| |
uitzonderingen toelaten (de heer Kohnstamm noemt als voorbeelden de wet van Boyle, de wetten van Van 't Hoff en Raoult over verdunde oplossingen, die van Galilei over den vrijen val en die van Kepler over de planetenbeweging) en strenge wetten, die altijd, overal en onder alle omstandigheden gelden. En binnen elk van deze groepen hebben wij dan vervolgens weer te onderscheiden tusschen determineerende wetten, volgens welke van twee samenhangende verschijnselen het eene door het andere volledig wordt bepaald (voorbeelden: de wetten der mechanica volgens Newton en de electromagnetische wetten) en vrijheidbeperkende wetten, waaraan op zeer verschillende wijze voldaan kan worden, en die dus veeleer aangeven wat er niet gebeurt dan wat er wel plaats vindt (de wet van energiebehoud, die van behoud van hoeveelheid van beweging, de onveranderlijkheid van de beweging van het zwaartepunt en dergelijke). Deze indeeling wordt nu door den heer Kohnstamm in hoofdzaak gebruikt om twee dingen te betoogen. Vooreerst, dat daarmede een fundamenteele strijdvraag in de kennisleer, ten aanzien waarvan o.a. Edmund Husserl en schrijver dezes tegenover elkander staan, tot wederzijdsch genoegen kan worden opgelost (bl. 5-19). En vervolgens, dat strenge en tegelijkertijd determineerende wetten geacht kunnen worden in de werkelijkheid niet voor te komen, en dat daarmede het voornaamste zoo niet het eenige bezwaar tegen het indeterminisme is vervallen (bl. 21-47). Over deze beide punten wensch ik enkele opmerkingen te maken.
Wat het eerste punt betreft, is de stand van zaken deze. Door mij was herhaaldelijk (in overeenstemming met anderen) de meening verdedigd, dat de zoogenaamde logische wetten natuurwetten van het denken zijn, d.w.z. dat alle denkprocessen, waarbij uit gegeven oordeelen andere worden afgeleid, volgens die wetten verloopen; waartegenover dan ter andere zijde op het voorkomen | |
[pagina 46]
| |
van gebrekkig en onjuist denken werd gewezen, en dus de logische wetten werden voorgesteld als normen, die niet aangeven, hoe feitelijk gedacht wordt, maar alleen, hoe gedacht behoort te worden. De heer Kohnstamm doet nu een bemiddelingsvoorstel: ik kan, meent hij, mijne stelling onmogelijk handhaven, wanneer ik bij het woord natuurwetten aan strenge en determineerende wetten denk, maar zij wordt aannemelijk, wanneer ik daarbij alleen vrijheidbeperkende benaderingsregels op het oog heb. En hij betreurt het, dat ik voor mijzelf en anderen het verkrijgen van dit inzicht heb bemoeilijkt, door ‘ongelukkig’ de beteekenis der logische wetten te vergelijken met die der mechanische, welke (althans toen ik dit schreef) algemeen als voorbeelden van strenge en determineerende wettelijkheid werden beschouwd. Ik kan nu, hoe gaarne ik ook zou willen, dit bemiddelingsvoorstel niet aanvaarden. Toen ik de logische wetten natuurwetten noemde, dacht ik daarbij zeer bepaaldelijk aan natuurwetten, die in de terminologie van den heer Kohnstamm ‘strenge’ en ‘determineerende’ genoemd zouden moeten worden; en de parallelstelling met de mechanische wetten is mij niet in een oogenblik van onbedachtzaamheid uit de pen gevloeid, maar na zorgvuldig overleg, als diegene welke het nauwkeurigst mijn bedoeling weergeeft, door mij gekozen. Ik zal beproeven, die bedoeling toe te lichten. Zijn dus, vooreerst, de logische wetten strenge wetten of bloote benaderingsregels? Het eerste te beweren, acht de heer Kohnstamm, en achten vele anderen met hem ongerijmd; er worden immers telkens weer door allerlei menschen ‘denkfouten’ gemaakt, en dat schijnt toch niets anders te kunnen beteekenen, dan dat zij redeneeren op eene wijze, die met de logische wetten strijdt. Er schijnt dus (wanneer wij althans toegeven dat die denkfouten min of meer zeldzame uitzonderingen op een tamelijk algemeenen regel zijn) niets anders over te blijven dan de logische wetten voor benaderingsregels te verklaren. Maar als wij wat nader toekijken, blijkt de zaak toch | |
[pagina 47]
| |
hiermede nog geenszins afgedaan te zijn. Is het inderdaad zoo zeker, dat denkfouten niets anders kunnen zijn dan afwijkingen van de logische wetten? Om deze vraag te beantwoorden, hebben wij er ons rekenschap van te geven, dat elke strenge natuurwet bepaalde gevolgen bindt aan bepaalde oorzaken: blijven dus in een bijzonder geval die gevolgen achterwege, dan kan dit er aan liggen, dat de wet niet streng geldt, dus slechts een benaderingsregel is, maar ook hieraan, dat de oorzaken niet volledig gerealiseerd zijn of door andere in hun werking gestoord worden. Beschouwen wij ter illustratie een mechanische wet, b.v. het traagheidsbeginsel. Volgens dit beginsel handhaaft ieder lichaam, dat vrij is van uitwendige krachtswerking, zijn bewegingstoestand: toch zien wij telkens weer de beweging van een lichaam versnellen, vertragen of van richting veranderen, zonder dat wij iets bespeuren van andere lichamen, die, b.v. door druk of stoot, de beweging van het eerste beïnvloeden. Wij zouden dus in de verzoeking kunnen komen, het traagheidsbeginsel voor een bloote benaderingsregel te verklaren, maar de natuurwetenschap (althans die van vóór 1900) deed anders. Zij zocht en vond telkens weer, dat de waargenomen afwijkingen van de eenparigheid of de rechtlijnigheid wettelijk samenhingen met de aanwezigheid van andere, misschien onzichtbare of ver verwijderde lichamen; de lichamen, waar het om ging, bleken dus niet vrij te zijn van uitwendige krachtswerking, en het beginsel kon als een strenge wet worden gehandhaafd. - Juist zoo, als ik mij niet vergis, staan de zaken ook ten aanzien van de wetten van het denken. Wanneer wij iemand betrappen op het maken van een denkfout en een nader onderzoek naar den oorsprong van die denkfout instellen, blijkt regelmatig, dat de premissen, die wij onderstelden en waaruit naar logische wetten eene andere dan de getrokken conclusie zou moeten worden afgeleid, ook inderdaad niet volledig, niet uitsluitend of niet zuiver in het bewustzijn van den betrokkene werkzaam zijn geweest, en dat wij, door | |
[pagina 48]
| |
deze omstandigheid in aanmerking te nemen, de schijnbare uitzondering weer tot de wet zelve kunnen terugbrengen. Het zal misschien wenschelijk zijn, dezen stand van zaken door eenige voorbeelden te illustreeren. Wie in heftigen toorn verkeert, is ontoegankelijk voor redeneering: niet evenwel omdat hij thans anders dan volgens de logische wetten denkt, maar omdat hij, door zijn emotie in beslag genomen, de hem voorgelegde argumenten niet tot klaar bewustzijn kan brengen, en dus deze hun logische werking evenmin kunnen uitoefenen, als een gewicht, dat naast in plaats van op de schaal eener balans is geplaatst, die balans kan doen overslaan. Iemand beroept zich ter rechtvaardiging van een of ander bijgeloof op de ervaring, terwijl wij toch weten dat deze aan dat bijgeloof geen steun geeft; toch vloeit zijn conclusie op volkomen correcte wijze voort uit de hem ten dienste staande ervaring, daar hij, vanwege zijne op dat bijgeloof gerichte belangstelling, steeds bij voorkeur die feiten heeft opgemerkt en onthouden, die er in passen. Of een beschuldigde verdedigt zich voor de rechtbank door te zeggen, dat anderen hetzelfde hebben gedaan als hij: wij zien in, dat dat er niet toe doet, en spreken van een ignoratio elenchi, maar de man zelf heeft streng logisch geredeneerd als volgt: wanneer het feit strafbaar was, moesten ook die anderen zijn vervolgd, zij zijn niet vervolgd, dus is het feit niet strafbaar en mag ook ik niet gestraft worden. Of iemand betoogt, dat volgens het determinisme alle handelen noodzakelijk is, en dat bij noodzakelijk handelen de wil onmachtig is, om dan daaruit af te leiden, dat volgens het determinisme de wil als onmachtig moet worden beschouwd: hij maakt zich schuldig aan een quaternio terminorum, in zoover het woord ‘noodzakelijk’ eenmaal in den zin van ‘veroorzaakt’, een ander maal in dien van ‘gedwongen’ genomen wordt; maar de verklaring ligt in de omstandigheid, dat hij, dat woord voor de tweede maal gebruikende, de aanvankelijk toegegeven eerste beteekenis reeds uit het oog heeft ver- | |
[pagina 49]
| |
loren, en meent, beide keeren met hetzelfde woord ook hetzelfde begrip te hebben bedoeld. Of eindelijk: iemand begaat een cirkelredeneering; hij wil b.v. Gods bestaan uit de Heilige Schrift, en de betrouwbaarheid van deze, als zij door de tegenpartij betwijfeld wordt, uit haar karakter als goddelijke openbaring bewijzen; de zaak is, dat elke dezer beide overtuigingen hem evident schijnt, en dat hij nu, er niet aan denkende dat beide door de tegenpartij worden betwist, beurtelings, formeel volkomen juist, uit de eene de andere en uit de andere de eene te voorschijn haalt. In al deze en in alle andere gevallen, waarin denkfouten worden begaan, vinden wij dus telkens weer denzelfden stand van zaken terug: de gegevens (waartoe ook de beteekenis der gebruikte woorden behoort) zijn onvolledig bekend, of ten deele vergeten, of onwillekeurig geselecteerd; of daarnaast doen andere, niet uitgesprokene, soms nauwlijks bewuste gegevens hun invloed gevoelen, - de wetten evenwel, volgens welke uit de aanwezige gegevens wordt geconcludeerd, zijn overal dezelfde. Het zijn de van ouds bekende logische wetten, en ik zie vooralsnog geen enkele reden, om aan deze dezelfde strenge geldigheid te ontzeggen, die aan de mechanische wetten pleegt (of tot voor kort placht) te worden toegekend. Het zij mij vergund, aan het gezegde nog een enkele opmerking toe te voegen betreffende de naaste gronden (op de diepere kom ik aan het eind van dit opstel terug) van het meeningsverschil tusschen den heer Kohnstamm en mij. Zij liggen, geloof ik, in zijn telkens aan het licht tredenden tegenzin tegen het denkbeeld eener strenge, in het bijzonder eener strenge en tevens determineerende wettelijkheid in het algemeen. Deze tegenzin doet hem zoo goed als met stilzwijgen voorbijgaan aan een zeer algemeen en zeer belangrijk feit uit de geschiedenis van het natuurwetenschappelijk denken: n.l. aan het doorgaande streven der natuuronderzoekers om benaderingsregels tot strenge wetten, wier werking alleen door de inmenging van ‘storende omstandigheden’ verontreinigd is, terug te | |
[pagina 50]
| |
brengen. Wanneer derhalve deze natuuronderzoekers uit de gegeven verschijnselen wetten als die van den vrijen val of van de ongestoorde planetenbeweging hebben geabstraheerd, dan ziet de heer Kohnstamm hierin slechts methodische hulpmiddelen zonder directe waarde voor de kennis der werkelijkheid: ‘in plaats van met werkelijkheden gaan we ons bezig houden met ideale constructies’, die alleen nut hebben ‘als hulpmiddel bij het steeds verder benaderen der werkelijkheid’; ‘wij werken niet met realiteiten maar met ficties,.. onontbeerlijk ter bereiking van een bepaald doel’, en de wetten, die wij vinden, zijn ‘niet de wetten van de natuur, maar de wetten van de ideale constructies, die onze hulpmiddelen zijn om de natuur te begrijpen’ (bl. 9). ‘Vraagt ge (dus), wanneer een lichaam vrij valt, dan is het antwoord: als zijn val beantwoordt aan de wetten van Galilei’; vraagt ge, wanneer een planeet zich ongestoord beweegt, dan is er geen ander antwoord dan een dat hierop neerkomt: ‘als die planeet zich volgens de wetten van Kepler beweegt’ (bl. 8). - Met alle mij tegenover een vertegenwoordiger der natuurkunde passende bescheidenheid zou ik willen vragen, of hiermede aan de bedoeling van de overgroote meerderheid der oudere en nieuwere natuuronderzoekers wel recht is gedaan. Hebben die natuuronderzoekers, toen zij genoemde wetten opstelden of aanvaardden, daarmede inderdaad slechts willen zeggen, dat die wetten een eerste benadering mogelijk maakten van de in de ongeanalyseerde ervaring gegeven werkelijkheid? Of hebben zij veeleer gemeend, de hand gelegd te hebben op een wettelijkheid, die zich bij ontstentenis van storende omstandigheden volkomen streng in de ervaring zou openbaren, en die zich ook bij aanwezigheid van storende omstandigheden daarin volkomen streng openbaart in dezen zin, dat in het gegeven totaalverschijnsel, door daarvan de werking der storende omstandigheden af te trekken, de nauwkeurige overeenstemming met de wet kan worden aangetoond? En zouden zij dus niet op de door den heer | |
[pagina 51]
| |
Kohnstamm gestelde vragen toch nog een ander antwoord geven dan het volgens hem alleen mogelijke, en den vrijen val definieeren als die componente van de valbeweging, welke uitsluitend van de aantrekking door de aarde en van de traagheid -, de ongestoorde planetenbeweging als die componente van de planetenbeweging, welke uitsluitend van de aantrekking door de zon en van de traagheid afhangt? Misschien zal de heer Kohnstamm weer opmerken dat, daar die componenten ons niet als afzonderlijke verschijnselen gegeven zijn, wij op deze wijze toch weer het gebied der werkelijkheid verlaten en ons begeven op dat der ‘ideale constructies’. In dat geval zou ik nog twee dingen willen antwoorden. Vooreerst, dat wij ons niet van de werkelijkheid losmaken, wanneer wij vaststellen, dat in die werkelijkheid iedere oorzaak op dezelfde wijze werkt, hetzij zij alleen of in verbinding met andere optreedt. En vervolgens, dat de werkelijkheid telkens en telkens weer haar zegel hecht aan deze beschouwingswijze, door de daarop gebouwde verwachtingen met mathematische nauwkeurigheid te vervullen, Maar dit punt kan voor het oogenblik blijven rusten; ik wilde alleen opmerken, dat de voorliefde van den heer Kohnstamm voor benaderingsregels met uitzonderingen en afwijkingen hem uit den aard der zaak ook op psychologisch gebied ervan moest terughouden, aanstoot te nemen aan het schijnbaar bloot benaderende karakter der logische denkwetten, en te trachten, door een analyse in den trant der boven gegeven voorbeelden dit tot strenge wettelijkheid te herleiden. Wat ons nu ten aanzien dezer logische wetten nog te doen overblijft, is in het kort de tweede door den heer Kohnstamm aan de orde gestelde vraag te bespreken, of die wetten als determineerende dan wel als vrijheidbeperkende wetten beschouwd moeten worden. Hij zelf zegt hierover (bl. 19) het volgende: ‘De wetten der Aristotelische logica...... zijn zeker niet determineerend. Dat “die tatsachlich gegebene Organisation des Denkens in denselben ihren allgemeinsten und erschöpfenden Aus- | |
[pagina 52]
| |
druck findet”, mag zeker niet beweerd worden. Het denken, voorzoover het logisch denken is, is in zijn vrijheid van afloop beperkt door de logische wetten, het is er niet door bepaald. Dat wat het werkelijke voorstellingsbeloop bepaalt van iemand, die met wetenschappelijken arbeid bezig is, is zeker iets heel anders en veel inhoudrijkers dan de wet der identiteit of van het uitgesloten derde. Al is onze kennis van de werkelijk richting gevende psychologische factoren nog zeer vaag, dat hier gezocht moet worden in de richting van wat Liepmann “Obervorstellungen” en “Systeme von Obervorstellungen” heeft genoemd, kan moeilijk betwijfeld worden. Hoe weinig de logische wetten inderdaad determineerend zijn voor “logisch denken”, kan men zich duidelijk maken aan het feit, dat een gedachtenverloop volgens de oppervlakkigste woordassociaties, gelijk het b.v. bij gedachtenvlucht voor kan komen, desniettegenstaande geheel zonder strijd met de formeele logische wetten kan verloopen.’ - Het komt mij voor, dat het meerendeel dezer argumenten buiten de kwestie blijven, waar het hier om gaat. Die kwestie betreft, zooals de heer Kohnstamm terecht zegt, ‘het denken, voorzoover het logisch denken is’, derhalve het ontstaan van nieuwe uit reeds aanwezige overtuigingen; de heer Kohnstamm daarentegen beroept zich op het ‘voorstellings-’ of ‘gedachtenverloop’ bij wetenschappelijken arbeid, dat geheel andere processen kan omvatten, en dan door geheel andere wetten beheerscht wordt. De onderzoeker, die zich de verschillende voor een gegeven vraagstuk in aanmerking komende feiten voor den geest tracht te stellen; daardoor aan analoge verschijnselen op ander gebied wordt herinnerd; zich afvraagt, of deze met gene onder een gemeenschappelijke wet of een gemeenschappelijk verklaringsbeginsel gebracht kunnen worden; de vage voorstelling eener nieuwe verklaring bij zich voelt opkomen en voor zich tracht te verduidelijken, en bij dat alles zich door secundair functioneerende ‘Obervorstellungen’ laat leiden, bereidt daardoor ongetwijfeld het | |
[pagina 53]
| |
ontstaan van nieuwe overtuigingen voor, maar behoeft nog tot geene enkele te komen; zoolang en voorzoover dit evenwel niet geschiedt, zijn het uitsluitend associaties, uitgaande van primair of secundair werkende voorstellingen en begunstigd door de richting zijner willekeurige of onwillekeurige opmerkzaamheid, die zijn gedachtenverloop beheerschen. Zoodra echter in of op den achtergrond van zijn bewustzijn een overtuiging, een meening of ook maar een flauw vermoeden zich begint te vormen, kunnen de associatiewetten ter verklaring niet meer volstaan; en wanneer hij zich rekenschap kan geven van wat daaraan in zijn geest is voorafgegaan, zal hij er altijd eene openbaring van de logische wettelijkheid in terugvinden. Niet anders eindelijk is het (mutatis mutandis natuurlijk) gesteld bij den ideeënvluchtigen maniacus, op wien de heer Kohnstamm zich in de tweede plaats beroept. Zoolang deze slechts rijmwoorden aaneenschakelt, verloopt het proces alleen daarom ‘geheel zonder strijd met de formeele logische wetten,’ omdat daarbij die logische wetten geheel buiten spel blijven; ook wanneer een van die rijmwoorden hem toevallig aan een vroeger gevormde meening herinnert en hij die thans nog eens uitspreekt, hebben zij daarmede niet het allergeringste uit te staan; wordt evenwel door hem uit die oude meening, b.v. door toepassing op een nieuw geval, eene andere afgeleid, dan zal dit proces, wanneer het zich laat doorzien, altijd weer als een volgens logische wetten verloopend proces worden herkend. Evenwel, er zijn nog andere argumenten, die, al zijn ze niet door den heer Kohnstamm uitgesproken, toch in zijn gedachtengang passen, en die wij dus niet mogen verzuimen onder de oogen te zien. Van een determineerende wet, zou men kunnen zeggen, mag toch geeischt worden dat, zoo vaak de onafhankelijk veranderlijke gegeven is, ook de afhankelijk veranderlijke zich laat vaststellen; nu spreken wij evenwel iederen dag tal van beweringen uit, waaruit volgens de logische regels (subalternatie, conversie en wat dies meer zij) bepaalde | |
[pagina 54]
| |
gevolgtrekkingen voortvloeien, zonder dat wij er toch zelfs maar aan denken, die gevolgtrekkingen nu ook werkelijk te maken. Moet derhalve (wanneer althans wordt toegegeven, dat nooit in strijd met de logische wetten gedacht wordt) niet met den heer Kohnstamm worden geconcludeerd, dat die logische wetten alleen zeggen wat niet, maar niet, wat wel plaats vindt, en dat zij dus slechts als vrijheidbeperkende, niet als determineerende wetten mogen worden beschouwd? - Maar ook deze conclusie zou, geloof ik, voorbarig zijn. Wij hebben hier te denken aan het belangrijke, ook op natuurwetenschappelijk gebied erkende verschil tusschen de eigenlijke oorzaken, die eene of andere werking tot stand brengen en bepalen, en de bijkomstige voorwaarden, die vervuld moeten zijn om het intreden van die werking mogelijk te maken. En verder hieraan, dat het wettelijk verband tusschen die eigenlijke oorzaken en hunne werkingen volkomen streng bepaald en nauwkeurig bekend kan zijn, terwijl de voorwaarden voor het totstandkomen van die werking nog alleen in groote lijnen kunnen worden aangegeven. Zoo kan b.v. bekend zijn, dat twee elementen zich slechts in een bepaalde verhouding, en dan tot een stof met bepaalde eigenschappen, chemisch met elkander verbinden, onder voorwaarden evenwel, die men nog alleen in 't ruwe of ook (bij alleen in de natuur gevondene, niet in 't laboratorium opgebouwde stoffen) in 't geheel niet kent. Zal men nu in zulk een geval zeggen, alleen met een vrijheidbeperkende wet te maken te hebben? Men zou het kunnen meenen, daar toch nog slechts vaststaat, dat deze beide elementen in geene andere dan deze verhouding en tot geene andere dan deze stof een chemische verbinding aangaan. Maar aan den anderen kant is men overtuigd, dat deze stand van zaken slechts een voorloopige, door de onvolledigheid onzer kennis veroorzaakte is, en dat men door verder onderzoek er steeds beter in zal slagen, door opneming der te preciseeren voorwaarden in de wet zelve, deze als een zuiver determineerende te doen | |
[pagina 55]
| |
kennen. En inderdaad ziet men onmiddellijk in, dat deze wetten met de door den heer Kohnstamm als vrijheidbeperkende genoemde niet in één groep thuis behooren, daar immers het eindresultaat, dat dààr voor een groot deel onbepaald bleef, hier volledig is bepaald, en alleen de omstandigheden, die moeten samenkomen om dat eindresultaat te verwezenlijken, vooralsnog gebrekkig bekend zijn. - Juist zoo is het nu, als ik mij niet vergis, ook gesteld met de logische wetten. Om deze logische wetten in werking te doen treden, is zeker, behalve de aanwezigheid der premissen in het bewustzijn, nog meer noodig: belangstelling in het te verkrijgen resultaat, afwezigheid van storende emoties enz. Deze voorwaarden voor het te voorschijn treden eener logische conclusie zal de psychologie nader hebben te bepalen; maar wij hebben geen enkele reden om te betwijfelen dat, wanneer zij eenmaal bepaald zijn, de wet, volgens welke onder deze voorwaarden bepaalde premissen de bijbehoorende conclusie in het bewustzijn te voorschijn roepen, een streng determineerend karakter zal blijken te bezitten. En zoo zou ik dan de logische wetten, als natuurwetten van het denken beschouwd, liever dan als vrijheidbeperkende, als onder zekere nog gebrekkig bekende voorwaarden determineerende wetten willen kenschetsen.
Het tweede en omvangrijkste gedeelte van het artikel van den heer Kohnstamm is gewijd aan de kwestie van het determinisme. Ik zal beginnen met de groote lijnen van zijn betoog in de herinnering van den lezer terug te roepen. De heer Kohnstamm begint met te verwijzen naar zijne vierledige indeeling der natuurwetten, en laat dan daarop volgen: ‘Het vraagstuk van het determinisme is nu identiek met de vraag naar één dezer vier soorten. Zijn er volmaakte strenge determineerende wetten, waaraan alle physisch gebeuren onderworpen is, of bezitten alle determineerende wetten, ook de formules van | |
[pagina 56]
| |
Einstein of de formules, die latere Einsteins wellicht weer in de plaats daarvan als nog fundamenteeler zullen stellen, altijd weer benaderingskarakter, d.w.z. dat zij wel voor groote stukken werkelijkheid, b.v. alle anorganische gebeuren, met zeer groote nauwkeurigheid gelden, maar toch niet bij machte zijn het geheele wereldverloop uit één stel grenscondities af te leiden?’ (bl. 21). Ter verduidelijking van deze laatste woorden wordt dan gewezen op de uitspraak van Laplace, dat een intelligentie, die voor een gegeven oogenblik alle in de natuur werkzame krachten en de betrekkelijke ligging van al hare samenstellende deelen kende, daaruit haar geheele verleden en geheele toekomst zou kunnen berekenen; of, in meer moderne formuleering, dat, wanneer wij de beweging van een materieel punt graphisch voorstellen door een ‘wereldlijn’ in een vierdimensionaal schema, er ‘één en dezelfde betrekking bestaat voor het geheele beloop der lijn, van dien aard dat ik door die betrekking van uit elk punt het volgende punt der lijn kan bepalen’ (bl. 28). Daartegen wordt dan door den heer Kohnstamm opgemerkt, dat de latere ontwikkeling der wiskunde ook de denkbaarheid van lijnen heeft aangetoond, die zich niet uit hare differentiaalvergelijking plus een aantal voor één punt der lijn karakteristieke grootheden laten bepalen, en die toch één samenhangend geheel vormen; en vervolgens, dat, aangezien alle redeneeren op terugvoeren van zekere gegevens tot andere gegevens neerkomt, het geen zin heeft, ook voor die laatste gegevens tot in het oneindige weer een verklaring te eischen. Wel zal men kunnen blijven streven naar vermindering van het aantal der niet verder reduceerbare gegevens, maar men zal zich ten slotte toch altijd met benaderingsregels moeten tevreden stellen: de wereldlijn is principieel onberekenbaar. Zij is het in 't bijzonder overal daar, waar zij het gedrag van levende wezens betreft; en zoo kan dan de heer Kohnstamm zijn uiteenzetting besluiten met het betoog, dat, terwijl in de anorganische natuurwetenschap door de onderstelling eener onberekenbare | |
[pagina 57]
| |
wereldlijn niet veel behoeft te veranderen, de organische daardoor voor het eerst verlost wordt van een drukkend methodologisch monisme, terwijl de historische, en de geestelijke wetenschappen in het algemeen, zonder die onderstelling geen plaats zouden hebben voor het begrip der persoonlijkheid, dus voor ‘het einmalige, historische, individueele, altijd nieuwe en onverwachte’, kortom voor ‘het leven zelf’ (bl. 47). Ik zou nu in de eerste plaats willen opmerken, dat de vraag, door den heer Kohnstamm aan het hoofd van deze beschouwingen geplaatst, niet door hem wordt beantwoord. Hij tracht niet aan te toonen of waarschijnlijk te maken, dat alle natuurwetenschappelijke theorie in verleden, heden en toekomst nooit verder dan tot benaderingsregels kan komen, maar alleen dat zekere mathematische en kennistheoretische bezwaren, die men tegen deze stelling zou kunnen aanvoeren, niet als onoverkomelijk mogen worden beschouwd. Werd zijn betoog aanvaard, dan zou daarmede dus alleen zijn toegegeven, dat zijne stelling op de aangeduide wijze niet kon worden weerlegd, maar nog op geenerlei wijze, dat zij als juist moest worden erkend. Zij zou problematisch blijven, en positieve argumenten voor hare aannemelijkheid zouden nog altijd moeten worden afgewacht. Verder schijnt mij het feit, dat zuiver mathematisch lijnen denkbaar zijn, wier verloop door een algemeene formule in verbinding met gegevens betreffende een harer punten niet volledig wordt bepaald, voor de gestelde vraag volkomen irrelevant. Immers niemand zal beweren, dat de mathematische mogelijkheid om een lijn te construeeren, die lijn geschikt maakt om dienst te doen als graphische voorstelling van een stuk werkelijkheid. En ook de heer Kohnstamm geeft aan het slot van zijn betoog toe, dat dit de vraag niet kan beslissen, daar ‘het probleem in den grond niet (is) mathematisch, maar betreft onze verhouding tot de empirische werkelijkheid’ (bl. 29-30). Veel grootere waarde zou ik geneigd zijn te hech- | |
[pagina 58]
| |
ten aan het kennistheoretische bezwaar tegen de stelling van den heer Kohnstamm, dat in de tweede plaats door hem in bespreking wordt genomen. Het is volkomen waar, dat alle redeneeren op het terugvoeren van zekere gegevens tot andere gegevens neerkomt, en dat er dus altijd ‘laatste gegevens’ zijn, waarbij het onderzoek halt moet maken; maar daardoor wordt het feit niet weggenomen, dat die laatste gegevens in zeer ongelijke mate logisch doorzichtig kunnen zijn. Wanneer een toestand of een proces onveranderd voortduurt, is daarmede natuurlijk nog niet verklaard, hoe zij tot stand zijn gekomen; maar het onveranderd voortduren zelf schijnt ons minder raadselachtig dan een daarin optredende verandering zou zijn; voor het eerste vragen wij niet, voor het tweede wel naar een oorzaak. En wanneer wij een oorzaak vinden, die telkens dezelfde werking teweegbrengt, schijnt ons dit weer minder raadselachtig, dan wanneer zich uitzonderingen en afwijkingen vertoonen; in het eerste geval voelen wij ons niet, in het tweede wel voor een nieuw probleem geplaatst, dat wij door het zoeken naar storende omstandigheden trachten op te lossenGa naar voetnoot1). Zoo althans heeft de natuurwetenschap, zoo | |
[pagina 59]
| |
lang zij bestaat, het gevoeld en is zij te werk gegaan; voor de beantwoording evenwel van de vraag, of de criteria, door welke zij zich bij dien arbeid liet leiden, willekeurige bedenksels of overijlde generalisaties, dan wel of het welgefundeerde, alleen zich van hunne gronden nog slechts gebrekkig bewuste apriorische inzichten waren, komen, naar het mij toeschijnt, voornamelijk drie dingen in aanmerking. Vooreerst de zelfkennis en het zelfvertrouwen der menschelijke rede: het onmiddellijke resultaat der zelfbezinning, dat de innerlijke verzekerdheid van het oordeel niet anders dan door werkelijke, logisch geldige gronden kan worden tot stand gebracht. Vervolgens de omstandigheid, dat op verschillend (voornamelijk logisch en mathematisch) gebied de aanwezigheid van zulke gronden voor onze apriorische inzichten reeds op afdoende wijze is aangetoond. En eindelijk (‘aan hunne vruchten zult gij ze kennen’) een blik op de ontwikkeling der wetenschap, die onder de leiding dezer inzichten is bereikt. Het is op grond van deze overwegingen, dat ik aan den eisch van het causaliteitsbeginsel, volgens welken overal de werking door hare oorzaak streng wordt bepaald, een veel grootere mate van betrouwbaarheid meen te moeten toekennen, dan de heer Kohnstamm bereid is te doen. Evenwel, ik ben gaarne bereid, alle kennistheoretische beschouwingen voor het oogenblik te laten rusten, en mij uitsluitend te houden aan de ervaring, waaraan toch onze opvattingen over de werkelijkheid ten slotte alle moeten worden getoetst. Zooals wij boven gezien hebben, is ook de heer Kohnstamm van deze meening; des te meer verwondering moet het wekken, dat ter verdediging zijner stelling, dat alle determineerende wetten slechts benaderingsregels kunnen zijn, door hem | |
[pagina 60]
| |
zelfs geen enkel empirisch argument wordt aangevoerd. Ongetwijfeld stipt hij aan, dat door de onderzoekingen der laatste jaren de wetten der klassieke mechanica en de electromagnetische grondwetten uit de klasse der altijd geldige wetten in die der benaderingsregels zijn overgegaan (bl. 20), maar hij voegt daar onmiddellijk aan toe, dat zij ‘hun plaats als altijd geldige determineerende wetten hebben moeten afstaan aan een enkele wet of juister een wettensysteem, de beroemde Einsteinsche relativiteitsformule’. Dat ook deze formule, en al hare mogelijke opvolgsters, weer zullen blijken bloote benaderingsformules te zijn, wordt zelfs niet getracht te bewijzen of waarschijnlijk te maken. En inderdaad eindigt de heer Kohnstamm zijn theoretisch betoog met de verklaring: ‘ik wil niet een bepaalde oplossing aan de hand doen, want die is zuiver theoretisch niet te bereiken; ik wil slechts...... het theoretische dilemma zuiver stellen’ (bl. 34). Dat wil dus zeggen: ik heb slechts willen aantoonen, dat theoretisch het determinisme en het indeterminisme even mogelijk en even waarschijnlijk zijn, en dat men derhalve op niet-theoretische gronden tusschen beide mag kiezen. Of, met het bekende woord van Kant: ‘ich musste das Wissen aufheben, um zum Glauben Platz zu bekommen’. Maar zóó eenvoudig is de zaak, naar het mij voorkomt, om verschillende redenen toch niet. Vooreerst mag maar niet zoo worden gedecreteerd, maar zou eerst met de zorgvuldigheid, die in de wetenschap gebruikelijk is, moeten worden onderzocht, of inderdaad, ‘een bepaalde oplossing zuiver theoretisch niet te bereiken’, althans de grootere waarschijnlijkheid daarvan aan te toonen is. Ongetwijfeld is voor dit doel de wiskunde onvruchtbaar gebleken, en heb ik er in toegestemd de kennisleer, al acht ik haar daarvoor niet onvruchtbaar, voorloopig uit te schakelen; wat leert nu evenwel de ervaring? Ik zou zeggen: zij leert vooreerst, dat het begrip van ‘storende omstandigheden’ niet maar een willekeurige ‘ideale constructie’ is, maar zich | |
[pagina 61]
| |
in de werkelijkheid telkens en telkens weer blijkt te realiseeren. In tallooze gevallen is de wetenschap, en is elke wetenschap op haar gebied er in geslaagd, met behulp van dat begrip minder strenge tot strengere regelmatigheden terug te brengen; en wanneer ook uit den aard der zaak, wegens de onvolkomenheid onzer zintuigen en meetinstrumenten, het voorkomen eener absoluut strenge wet nooit met volle zekerheid zal kunnen worden aangetoond, is er toch geen enkele reden om aan te nemen, dat de nog overblijvende onregelmatigheden zich voor deze verklaringswijze principieel ontoegankelijk zullen toonen. Maar de ervaring leert nog iets anders, n.l. dit: dat de regelmatigheden, die de wetenschap op physisch of psychisch terrein aan het licht brengt, doorloopend een strenger karakter vertoonen naarmate zij op eenvoudiger, een minder streng karakter, naarmate zij op meer samengestelde gevallen betrekking hebben. In de astronomie, waar slechts de traagheid en de gravitatie de verschijnselen beheerschen, zijn de allernauwkeurigste voorspellingen mogelijk, terwijl in de meteorologie en in de physiologie, die met een groote veelheid van door elkander werkende krachten te maken hebben, zelfs globale voorspellingen telkens weer worden gelogenstraft; de gedragingen van lagere dieren en van patienten in hypnose, die door een enkele voorstelling worden geleid, vertoonen een frappante regelmatigheid, terwijl die van hoogere dieren en vrij handelende menschen, waarbij allerlei motieven elkander kruisen, vaak alle berekening schijnen uit te sluiten. Dit parallelisme zou moeilijk te verklaren zijn, wanneer alle physische en psychische wetten slechts benaderingsregels met willekeurige afwijkingen en uitzonderingen zijn; het wordt begrijpelijk, wanneer alle afwijking van de strenge wettelijkheid een gevolg is van storende omstandigheden, die uit den aard der zaak in grooteren getale kunnen voorkomen, naarmate wij met meer gecompliceerde gevallen te maken hebben. Ook het gewicht der ervaring verdeelt zich dus, naar het mij voorkomt, niet gelijkmatig over de beide schalen der balans, maar draagt er toe bij, die | |
[pagina 62]
| |
naar de zijde eener fundamenteele strenge wettelijkheid te doen overslaan. Vervolgens schijnt mij onjuist, wat de heer Kohnstamm beweerde: dat ‘het vraagstuk van het determinisme identiek is met de vraag naar één (der) vier soorten’ van natuurwetten, die door hem worden onderscheiden. Ook wanneer kon worden aangetoond, wat hij onderstelt, dat alle algemeene, op een grootere of kleinere verscheidenheid van gevallen toepasselijke wetten der werkelijkheid slechts benaderingsregels zijn, zou daarmede tegen het determinisme nog niet het allergeringste bewezen zijnGa naar voetnoot1). Een benaderingsregel is een regel met uitzonderingen en afwijkingen, maar daarom toch nog geenszins een regel, wier uitzonderingen en afwijkingen niet zelf weer aan vaste regels onderworpen zijn. De wet van Boyle geldt zeker niet onvoorwaardelijk voor alle gassen onder alle omstandigheden, maar experimenteerende met een bepaalde hoeveelheid van een bepaald gas onder bepaalde voorwaarden van druk en temperatuur, vindt men toch telkens weer, dat het een bepaald volume inneemt; de wetten der klassieke mechanica mogen voor verschillende bewegingssnelheden verschillende modificaties vereischen, maar daarin ligt geen reden om te betwijfelen, dat elke bepaalde bewegingssnelheid (misschien nog in verbinding met andere bepaalde omstandigheden) ook een bepaalde modificatie van die wetten met zich medebrengt, zoodat dus exacte voorspelling van de te verwachten werkingen even mogelijk zou blijven als volgens de vroegere opvatting. En zelfs wanneer wij het uiterste geval onderstellen, dat er in de natuur unieke, slechts éénmaal in den | |
[pagina 63]
| |
loop des tijds zich verwezenlijkende en met geene andere onder een gemeenschappelijke wet te brengen feiten voorkomen, dan zou daarmede natuurlijk wel de practische voorspelbaarheid dezer feiten, maar nog geenszins hun bepaaldworden door het geheel der voorafgaande omstandigheden, zijn uitgesloten. Meer dan dit, dat ieder feit door het geheel der voorafgaande omstandigheden volledig wordt bepaald, ligt evenwel in de onderstelling van het determinisme niet opgesloten. De heer Kohnstamm heeft zich den weg tot dit inzicht versperd, door van meet af het determinisme slechts in een zijner vormen, n.l. in dien der mechanische natuurbeschouwing, die uit ‘één wet en één aanvangsconstellatie’ (bl. 40) het geheele wereldverloop wil afleiden, in het oog te vatten. Het determinisme echter zegt slechts dàt, niet op welke wijze het volgende overal door het voorafgaande wordt bepaald; het kan zonder bezwaar een onbegrensde veelheid van krachten toelaten, die ieder volgens haar eigen wet werken; het kan daaronder ook zoodanige opnemen, wier werking zich eerst aan de aanwezigheid eener bepaalde veelheid van elementen vastknoopt, zonder zich uit de werkingen der enkele elementen te laten afleiden; het zou zelfs, wanneer zich daarbij geen moeilijkheden voordeden van de zijde der kennisleer, zich bij het denkbeeld van onvermiddelde nawerkingsverschijnselen rustig kunnen neerleggen. En het zou met dat alles geene enkele concessie aan het indeterminisme hebben gedaan, veeleer in de strengste beteekenis van het woord determinisme zijn gebleven. Eindelijk: ook wanneer niet slechts tusschen strenge wetten en benaderingsregels, maar ook tusschen determinisme en indeterminisme een zekere of waarschijnlijke beslissing theoretisch onmogelijk bleek, zouden wij nòg niet op grond van wenschen of gemoedsbehoeften tusschen deze beide kunnen kiezen; en, als wij het konden, zouden wij het niet mogen doen. Een wensch is nu eenmaal iets anders dan een overtuiging, en wij kunnen uit de eerste niet maar zoo de tweede te voorschijn tooveren. Waar | |
[pagina 64]
| |
de argumenten voor en tegen een stelling tegen elkander opwegen, kan de conclusie slechts een non liquet zijn, geen vrije keus tusschen beide. En wie zichzelf en anderen wijsmaakt, dat iets zóó is of wel zóó zal zijn, terwijl hij alleen weet, dat hij het gaarne zoo zou hebben, transigeert met de waarheid, hij moge zich dan door zedelijke en godsdienstige gemoedsbehoeften, of door de machtsbehoefte laten leiden, die de heer Kohnstamm (bl. 33) aan de deterministen als diepste grond hunner overtuiging meent te mogen toeschrijven. Het eerste klinkt en is beter; maar beide zondigen in gelijke mate tegen den eisch der waarachtigheid.
Er blijft mij nog over, eenige oogenblikken stil te staan bij hetgeen de heer Kohnstamm zegt over de gevolgen, die voor het wetenschappelijk onderzoek uit de aanvaarding of verwerping van de leer der uitsluitende benaderingsregels en van het daaraan door hem vastgeknoopte indeterminisme zullen voortvloeien. Die gevolgen worden door hem, naar ik bij gezette overweging meen te moeten aannemen, naar de eene zijde onderschat, naar de andere voor een deel op dezelfde wijze onderschat of zelfs geheel over het hoofd gezien, voor een ander deel evenwel veel hooger aangeslagen en veel dieper gezocht, dan op goede gronden te verdedigen is. Dit zou ik gaarne nog even willen toelichten. Van de anorganische natuurwetenschap meent de heer Kohnstamm, dat daarin door de onderstelling der ‘onberekenbare wereldlijn’ niet veel zal veranderen. Immers voorloopig heeft men hier met zoeken naar benaderingsregels nog ruim werk; zij die op ‘ijzeren’, altijd geldige natuurwetten gesteld zijn, mogen aan vrijheidbeperkende maar niet determineerende wetten hun hart ophalen; en de zeer weinigen, die in de diepte graven, zijn te scherpzinnig en te bescheiden, om ooit te gelooven een laatste wet gevonden te hebben, en tevens te gefascineerd door hun onderzoek, om het zoeken daarnaar te kunnen opgeven (bl. 38-39). En zoo zullen dan allen, ieder naar zijn | |
[pagina 65]
| |
aard, doorgaan met te werken zooals zij tot dusver gewerkt hebben. Het spijt mij, deze geruststellende verzekeringen niet onmiddellijk te kunnen aanvaarden, maar eerst nog twee vragen te moeten stellen. Vooreerst deze: of niet een door den heer Kohnstamm niet genoemde soort van wetenschappelijken arbeid, het streven om de vastgestelde benaderingsregels tot algemeene en strengere wetten terug te brengen, zijn voornaamsten prikkel zou verliezen, wanneer men bij elken gegeven benaderingsregel zich moest zeggen, dat er evenveel kans is, dat hij niet, als dat hij wel verdere reductie zal toelaten. En vervolgens de andere: of niet ook reeds het geloof aan de mogelijkheid zelve om benaderingsregels te vinden en verder met succes toe te passen, hangt aan de onderstelling van de strenge geldigheid der causaliteitswet, en zonder deze zich slechts als een blinde sleur zou kunnen handhaven. ‘Volstrekt irrelevant’, zooals de heer Kohnstamm op bl. 39 zegt, schijnt mij dus de besproken theorie voor de anorganische natuurwetenschap niet. Voor de biologische wetenschappen liggen de zaken niet wezenlijk anders. De heer Kohnstamm vreest hier van de deterministische opvatting een ‘methodologisch monisme’; er zal maar plaats overblijven voor ‘één wetenschappelijke methode,...... die der mathematische physica’ (bl. 40). Afgescheiden nu van de boven reeds aangestipte omstandigheid, dat het determinisme niet noodzakelijk in zich sluit de mechanische natuurbeschouwing, zou ik in elk geval willen voorstellen, hier in plaats van ‘één wetenschappelijke methode’ te lezen ‘één wetenschappelijk einddoel’. Immers ook als men gelooft, dat in laatste instantie de biologische verschijnselen zuiver mechanische, zelfs uit ‘één wet en één aanvangsconstellatie’ te verklaren verschijnselen zijn, zal men toch, hier als elders, moeten beginnen met de empirische regelmatigheden, die zij vertoonen, vast te stellen; en geen verstandig onderzoeker zal nalaten, daaronder ook die regelmatigheden op te nemen, die | |
[pagina 66]
| |
zich op het eerste gezicht als gevallen van onvermiddelde nawerking, of zelfs van een teleologischen samenhang voordoen. Het verschil tusschen de ‘mechanisten’ en de ‘vitalisten’ zal slechts hierop neerkomen, dat de eersten voortdurend uitzien naar een mogelijke physische of chemische verklaring, terwijl de laatsten er eerder toe zullen komen, de gevonden hysteretische of teleologische regelmatigheden als eindresultaat te aanvaarden, en zich om een verdere verklaring daarvan niet te bekommeren. Dit verschil schijnt mij evenwel toe, eerder bij de mechanisten dan bij de vitalisten veelzijdigheid in de toepassing der wetenschappelijke methoden waarschijnlijk te maken. Wie strenge wetten onderstellen, zullen daardoor niet worden verhinderd, zij het ook slechts als voorbereiding voor het vinden van deze, naar benaderingsregels te zoeken; wie daarentegen geene andere dan benaderingsregels aannemen, zullen allicht in gebreke blijven, met genoegzamen ijver de terugvoering van deze benaderingsregels tot strengere wetten te beproeven. En daar nu, zooals ook de heer Kohnstamm toegeeft, ‘aan het somatische leven ongetwijfeld ook een kant is, met goed succes benaderbaar met physisch-chemische methoden’ (bl. 43), terwijl de grenzen tusschen dien kant en andere kanten zich apriori niet laten bepalen, vrees ik, dat de verspreiding zijner denkbeelden ook voor de ontwikkeling der biologische wetenschappen meer schadelijk dan nuttig zou zijn. En nu ten slotte de historische en de verdere geestelijke wetenschappen, ter wille waarvan door den heer Kohnstamm aan de onberekenbare wereldlijn wel de allergrootste waarde wordt gehecht. Ik wil er slechts in het voorbijgaan op wijzen, dat van deze waarde in elk geval dezelfde bezwaren in aftrek gebracht zouden moeten worden, die wij bij de beide vorige groepen van wetenschappen hebben leeren kennen. De geschiedvorscher heeft (dit ben ik geheel met den heer Kohnstamm eens) niet in de eerste plaats wetten te zoeken; maar zoowel bij de vaststelling als bij de verklaring der historische | |
[pagina 67]
| |
feiten kan hij toch geen stap doen zonder de onderstelling eener (zij het ook slechts uit den dagelijkschen omgang met zichzelf en anderen hem bekende) wettelijkheid van het psychisch gebeuren, en de gedachte, dat die wettelijkheid op elk willekeurig punt kan zijn doorbroken, moet, wanneer hij er werkelijk ernst mede maakt, noodzakelijk een verlammenden invloed op zijn arbeid uitoefenen. Gelukkig is er ook hier voor gezorgd, dat ‘die Bäume nicht in den Himmel wachsen’: evenals ieder mensch in het verkeer met zijn medemenschen, zal ook de historicus bij het interpreteeren zijner bronnen en het verklaren zijner feiten zijn theoretisch indeterminisme vergeten, en aannemen, dat uit de vroegere handelingen der menschen betrouwbare gevolgtrekkingen betreffende hunne karakters, en uit deze betreffende hunne latere handelingen, kunnen worden afgeleid. Door den heer Kohnstamm evenwel wordt de kwestie op geheel ander terrein overgebracht. Volgens hem is het indeterminisme niets minder dan een postulaat voor de historische wetenschap: ‘wanneer het ideaal der berekenbaarheid terecht wordt gesteld, dan is er geen geschiedenis en kan er geen geschiedenis zijn’; ‘geschiedenis is alleen mogelijk als er elk oogenblik iets nieuws in de wereld komt’ (bl. 43). Welke stellingen dan de heer Kohnstamm het best duidelijk meent te kunnen maken, en inderdaad op geene andere wijze duidelijk tracht te maken, dan door er op te wijzen, dat van een spelletje, waarbij, uitgaande van een bepaalde lettercombinatie, telkens op gezette tijden een andere lettercombinatie gevormd zou moeten worden die uit de voorafgaande volgens vaste regels wordt afgeleid, ‘géén geschiedenis mogelijk is’. Nu is deze argumentatie zeer zeker onvoldoende. Vooreerst zou een geschiedverhaal betreffende zulk een spelletje natuurlijk wèl ‘mogelijk’ zijn (waarom zou men niet kunnen constateeren, dat op de eene minuut deze, op de andere die lettercombinatie was uitgesproken?), maar alleen niemand interesseeren. Dit laatste zal dan | |
[pagina 68]
| |
ook wel de bedoeling zijn, en daaruit zou dan voortvloeien, dat ook de wereldgeschiedenis, wanneer zij in haar geheele verloop als gedetermineerd moest worden beschouwd, al hare belangwekkendheid zou verliezen. Maar zou het niet kunnen zijn, dat de geschiedenis van het imbeciele spelletje nalaat belangstelling op te wekken, niet omdat het de geschiedenis van gedetermineerde gebeurtenissen, maar omdat het de geschiedenis van een imbeciel spelletje is? Men heeft zich toch ten allen tijde levendig geïnteresseerd voor de geschiedenis van zeeën en continenten, voor die van de aardkorst, voor die van het zonne- en van het sterrenstelsel, hoewel, of misschien veeleer juist omdàt men ze als gedetermineerd beschouwde, en dus hoop mocht koesteren, ze door ernstig onderzoek te leeren begrijpen. Waarom zou dat in eens anders moeten worden, wanneer het niet meer de geschiedenis van trage stofmassa's, maar die van het rijke, veelzijdige, door leed en zonde heen naar een onbekende toekomst zich ontwikkelende menschenleven geldt? Het antwoord, dat de heer Kohnstamm op deze vraag zal geven, laat zich eenigermate voorzien. Datgene, zal hij zeggen, wat ons in de uitkomsten van het historisch onderzoek interesseert, is vóór alles het ‘Einmalige’: de werkende en lijdende, met de omstandigheden en met zichzelf worstelende en in die worsteling triomfeerende of ondergaande persoonlijkheid. En die persoonlijkheid valt weg, wanneer de individueele mensch niet anders is dan een doorgangspunt voor algemeene, kosmische werkingen. Wanneer wij precies konden voorzien, hoe zij in ieder gegeven oogenblik zal handelen, zou zij al hare belangrijkheid voor ons verliezen. En hetzelfde zou natuurlijk van de vele handelingen der vele personen gelden, die met elkander de geschiedenis opbouwen. Daarbij zouden dan ten slotte nog een paar kantteekeningen te maken zijn. Vooreerst is natuurlijk principieele berekenbaarheid geheel iets anders dan berekenbaarheid voor ons. Ook | |
[pagina 69]
| |
wanneer het determinisme gelijk heeft, blijft het individu ‘onuitzegbaar’, en de geschiedenis onuitzegbaar in de tweede macht; er is niet de minste kans, dat ooit een menschelijk wezen ze verder dan tot in zeer groote omtrekken zal kunnen benaderen. Ook op deterministischen grondslag zou de heer Kohnstamm zich telkens weer het genoegen kunnen gunnen, ‘het onverwachte te verwachten’. Evenwel, is de behoefte aan dit genoegen, en nog veel meer die aan iets ‘heelemaal nieuws’, ten slotte toch niet eenigermate kinderlijk? Men zou haast geneigd zijn, den heer Kohnstamm, als correctief voor zijn al te hooge eischen, een gezette studie der speciale psychologie aan te raden, die hem althans een indruk zou geven van de onuitputtelijke verscheidenheid, waarmede een individueele geest uit steeds dezelfde, algemeen menschelijke, maar naar intensiteit en verbindingswijze oneindig wisselende elementaire verschijnselen en vermogens kan zijn opgebouwd. En zou de heer Kohnstamm er ook maar een oogenblik aan denken, op ander gebied soortgelijke eischen te stellen? Zou hij weigeren, zich door een schilderij, een muziekuitvoering, een landschap in geestdrift te laten brengen, omdat die ten slotte toch uit dezelfde kleuren, tonen, steenen en planten zijn samengesteld, als ook in andere schilderijen, composities en landschappen worden aangetroffen? En zal hij, ook op hetzèlfde gebied, zijn bewondering voor een daad van opofferende menschenliefde, of voor een leven van toewijding aan een groote taak, inderdaad voelen verslappen, wanneer hij zich herinnert, wel eens van anderen te hebben gehoord of gelezen, dat zij dezelfde menschenliefde, dezelfde toewijding aan den dag hebben gelegd? Ik zou vreezen den heer Kohnstamm te beleedigen, wanneer ik een toestemmend antwoord op deze vragen ook maar mogelijk achtte. Welke kunnen dan de bewuste of onbewuste motieven zijn, die den heer Kohnstamm tot het stellen zijner eischen aan de werkelijkheid hebben gebracht? Natuur- | |
[pagina 70]
| |
lijk kan ik daarover slechts vermoedens uitspreken, maar met dit voorbehoud zou ik op twee mogelijkheden willen wijzen. In de eerste plaats zou het kunnen zijn, dat de heer Kohnstamm zich bij het woord wettelijkheid niet geheel heeft kunnen vrij maken van de gedachte aan bepaalde soorten van wettelijkheid, waarvan de aanvaarding ongetwijfeld onze reactie op menschelijke handelingen in het algemeen en historische gebeurtenissen in het bijzonder aanmerkelijk zou wijzigen. Wie aanneemt, dat het menschelijk handelen in laatste instantie door stoffelijke oorzaken wordt bepaald en dus ook in zijn wettelijkheid alleen de blinde wettelijkheid dier stoffelijke oorzaken kan afspiegelen, of ook, wie de motiveerende kracht eener voorstelling afhankelijk stelt van de mate, waarin zij door de werking der associatiewetten toevallig naar boven is gebracht, - voor hem zal voorzeker het menschelijk handelen een groot deel van de beteekenis verliezen, die er bij onbevangen beschouwing aan pleegt te worden toegekend. Maar het materialisme en de associatiepsychologie tellen beide nog slechts weinig aanhangers, en geen van beide vormen een integreerend bestanddeel van het determinisme. Veeleer kan dit zonder bezwaar (en moet het naar mijne meening), in overeenstemming met de gewone, o.a. door Schopenhauer in wetenschappelijken vorm gebrachte opvatting, de bepalende factoren zoeken in het karakter van den handelenden persoon en in de in zijn bewustzijn aanwezige of werkzame voorstellingen betreffende de gegeven situatie; wie deze verklaring aanvaardt, behoeft daarbij van niets, dat voor zijne waardeering der geschiedenis van beteekenis is, afstand te doen. Vervolgens doet de hartstocht, die in het verzet van den heer Kohnstamm tegen het determinisme doorstraalt, denken aan de mogelijke medewerking van zekere door dat woord gewekte benauwende of beangstigende voorstellingen, zooals die van belemmerde bewegingsvrijheid, gedwongen loopen op een smal, aan beide zijden | |
[pagina 71]
| |
door onoverklimbare muren afgesloten pad en dergelijke. Maar dat deze voorstellingen bij het onderhavige geval niet passen, blijkt reeds daaruit, dat zij allen op belemmeringen van buiten betrekking hebben, terwijl het determinisme alleen spreekt over het logisch voortvloeien der handeling uit het eigen karakter. Of, zooals een mijner correspondenten het gelukkig uitdrukte: het determinisme loochent niet de macht, het loochent alleen de bereidheid om anders te handelen dan men feitelijk handelt; op het ontbreken der laatste kan echter even goed als op het ontbreken der eerste gerekend worden. Als de heer Kohnstamm vrienden heeft, op wie hij onvoorwaardelijk staat kan maken, van wie hij dus volkomen zeker weet, dat zij hun gegeven woord zullen houden, overal waar het noodig is hem met raad en daad zullen bijstaan, hun ambtsplichten naar beste weten zullen vervullen, - zal dan ook maar een oogenblik de gedachte bij hem opkomen, dat zij zich door de in deze handelingen aan het licht tredende karaktereigenschappen beëngd, benauwd, in hun vrijheid van beweging beperkt zullen voelen? Voert hij evenwel daartegen aan, dat wij bij dit alles toch slechts met vrijheidbeperkende, niet met determineerende wetten te maken hebben, daar immers die karaktereigenschappen nog een groote speelruimte laten voor de preciese keus der uit te voeren bewegingen of der te gebruiken woorden (vgl. bl. 46), dan zou daarop nog tweeërlei te antwoorden zijn. Vooreerst dat, wanneer wij nog alleen in groote lijnen, en niet in alle détails van de uitvoering, de handelingen van ons bekende personen kunnen voorzien, het voor de hand ligt, dit toe te schrijven aan de gebrekkigheid onzer kennis, die ons alleen veroorlooft de voorname en blijvende, niet ook de bijkomstige en wisselende oorzaken in rekening te brengen. En vervolgens, dat een onbepaaldheid, die alleen op deze détails van uitvoering en niet op het wilsbesluit zelf betrekking zou hebben, zoomin voor het leven als voor de waardeering van historische | |
[pagina 72]
| |
personen en gebeurtenissen ook maar van de allergeringste beteekenis zou zijn. Maar dit alles is bijzaak. Hoofdzaak daarentegen is en blijft, dat wij bij de beantwoording der vraag, wat wij in onze uitspraken over de werkelijkheid behooren op te nemen en niet op te nemen, aan die werkelijkheid geenerlei eischen hebben te stellen, maar omgekeerd bescheiden af te wachten, wat zij van ons eischen zal. |
|