Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 30]
| |
De armenwet 1912,
| |
[pagina 31]
| |
atmosfeer van eenswillendheid ontstaan, die het de Regeering gemakkelijk maakte met goede kans op aanneming een ontwerp van wet ter zake, bij de Staten-Generaal in te dienen. De grondslagen van de nieuwe wetgeving zijn in hoofdzaak de volgende: de burgerlijke armenzorg treedt in de laatste plaats op, d.w.z. als de kerkelijke en bijzondere niet of nietvoldoende ondersteunen; indien de burgerlijke armenzorg optreedt, moet zij uitgaan van dezelfde beginselen als alle andere opheffende armenzorg. Verlaten is dus het standpunt van de Wet van 1854, die de burgerlijke armenzorg alleen toeliet het ‘volstrekt onvermijdelijke’ te geven; de invoering door en bij burgerlijke armenzorg van de individualiseerende methode (Elberfelder stelsel) is mogelijk gemaakt; de kerkelijke en bijzondere armenzorg blijven in de eerste plaats aangewezen om de behoeftigen bij te staan; samenwerking tusschen de verschillende organen van armenzorg wordt voor de burgerlijke armbesturen voorgeschreven en voor alle andere instellingen mogelijk gemaakt door de oprichting in gemeenten, door de Regeering aan te wijzen, van Armenraden, bestaande uit vertegenwoordigers van de lokale instellingen; een centraal register van ondersteunden (en afgewezenen) wordt aangelegd, zoodat iedere instelling in de gelegenheid is na te gaan, of een bepaalde behoeftige reeds van andere zijde onderstand geniet of afgewezen is; eene Algemeene Armencommissie wordt ingesteld tot het dienen van raad aan autoriteiten en op verzoek aan instellingen van weldadigheid. Ik bepaal mij tot deze hoofdpunten en treed niet in détails. Behalve degenen, die van oordeel zijn dat de burgerlijke Overheid zich moet onthouden van zorg voor de armen, en degenen die alle armenzorg uit den booze achten, waren allen, die op dit terrein practisch | |
[pagina 32]
| |
werkzaam zijn, ingenomen met de aanneming van de Wet-Heemskerk door de Staten-Generaal. En geen wonder, want de Minister had een willig oor geleend aan de lessen der praktijk en aan de adviezen van hen, die in de burgerlijke, de kerkelijke en de bijzondere armenzorg groote ondervinding hadden opgedaan. Een nieuwe aera stond dus in 1912 voor de deur, - een tijdperk waarin de bestrijding van de armoede langs betere en vastere lijnen zoude kunnen geschieden en de armoede dus in gehalte en omvang zoude kunnen verminderen. * * * Tien jaren is het thans geleden sinds de Wet werd afgekondigd en de mannen en vrouwen van de praktijk hebben even een oogenblik stilgestaan om een blik te werpen op de resultaten, in die tien jaren bereikt. Heeft de Wet het gevolg gehad, of juister gezegd (want tien jaren is een korte periode voor het vormen van een billijk oordeel): laat het zich aanzien dat de Wet het gevolg zal hebben, dat èn Regeering èn practische werkers er van verwacht hebben? De Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid heeft getracht op die vraag het antwoord te geven. Zij heeft haar in hare jaarvergadering van 1922 (15 September) aan de orde gesteld en deed dat aan de hand van vijf preadviezen, voor haar opgesteld door een vertegenwoordiger van de burgerlijke armenzorg, - eene vertegenwoordigster van de armenzorg der Nederlandsch Hervormde kerk, - een vertegenwoordiger van de katholieke, een van de joodsche armenzorg en eene vertegenwoordigster van de bijzondere. Die preadviezen zal ik hier niet ontleden, noch er den korten inhoud van geven. Voor wie er belang in stellen, moge ik verwijzen naar de Geschriften der Vereeniging, waarin zij in extenso voorkomenGa naar voetnoot1). Ik wil alleen ver- | |
[pagina 33]
| |
melden dat alle vijf preadviseurs tot de slotsom zijn gekomen, dat de burgerlijke armenzorg de overhand verkregen heeft. Niet onverklaarbaar is dat resultaat. Reeds vóór 1912 klommen de beteekenis en de omvang van de burgerlijke armenzorg. Deze heeft altijd genoeg geld en komt dus nooit te kort, zooals de kerkelijke en bijzondere. En toen de nieuwe Wet het eindelijk mogelijk maakte dat de Overheid rationeele, opheffende, wezenlijke zorg voor de armen kon gaan uitoefenen, lag het voor de hand dat nog grootere uitbreiding voor de burgerlijke armenzorg voor de deur stond. Nóg een reden voegde zich bij deze: het Algemeen Steun-Comité en de diverse lokale afdeelingen ervan, met hoe goede bedoelingen ook opgericht en werkende, effenden den weg naar den publieken onderstand. Die weg, voorheen meestal met schroom betreden, verloor ongemerkt en als van zelf door den nood der tijden langzamerhand veel van zijn verschrikking; men moest wel zoo dikwijls steun van buiten aanvaarden, dien men onder gewone omstandigheden niet zoude hebben gevraagd; men was wel gedwongen hulp van buiten aan te nemen, waarvoor men voorheen zoude zijn teruggeschrikt en zoo, al doende, verkreeg die hulp een soort recht van bestaan, werd zij een prikkel in plaats van een afschuw en boette men veel in van het fier gevoel van voorziening in eigen behoeften. Dit laatste werd ook in de hand gewerkt door twee oorzaken, ten eerste de niet altijd aan goede voorwaarden voor maatschappelijke hulp voldoende inrichting der steun-comité's; ten tweede door het ongemerkt ontstaan begrip van recht op den vrijwillig en onverplicht gegeven steun. Zóó werd het terrein steeds rijper voor een toenemend aandeel van de burgerlijke armenzorg en kan het eigenlijk geen verwondering baren, dat dit het resultaat is geweest, in de tien verloopen jaren bereikt. Maar dit is niet het doel van den wetgever geweest. Hij heeft den door zijn collega van 1854 voorgeschreven | |
[pagina 34]
| |
regel overgenomen: eerst de kerkelijke en bijzondere armenzorg, en als deze niet voldoende zijn, dàn eerst de burgerlijke. Jongere schrijvers hebben de meening uitgesproken dat de wetgever van 1912 daaraan verkeerd heeft gedaan. Zij zeggen: reeds in 1912 wist men dat dit niet aldus was, dat in werkelijkheid de burgerlijke armenzorg het grootste deel had en bestemd was te blijven hebben. Waarom dan van een fictie uitgegaan? De wetgever had moedig en duidelijk den waren toestand moeten erkennen en den voorrang van de kerkelijke en bijzondere armenzorg moeten te-niet-doen, althans die niet in de wet opnemen. Deze schrijvers hadden daarbij voorzeker de Genestet's XCIVe leekedichtje voor oogen en bevestigden met hem ‘dat het raadselvolle leven droevig lacht met elk systeem.’ Ik zal niet ontkennen, dat er voor deze meening wel iets te zeggen is. Ook hier hangt veel af van de voorstelling die men zich maakt van hetgeen een goedgeordende maatschappelijke samenleving eischt. Meent men, dat eigenlijk alles van Overheidswege moet geschieden, dan begrijp ik dat men het particulier initiatief minacht en achteruitzet. Meent men daarentegen dat het particulier initiatief de kern, de bron, het levenwekkend beginsel van allen menschelijken arbeid moet zijn, dan kan men de bovengenoemde meening niet deelen. Zeker, die wetten zijn de beste, die uit het bestaande ontstaan, die als het ware de vaststelling zijn van reeds bestaande toestanden, maar niet op ieder gebied zijn wij reeds zoover gevorderd dat wij zulke wetten kunnen maken. Wetten kunnen nieuwe toestanden scheppen. Sinds de invoering van de drankwet is de openbare dronkenschap bijna verdwenen. Sinds de arbeidswetten zijn veel schadelijke toestanden opgeheven. Sinds de bedelarijwet ziet men bijna geen openbare bedelarij meer. | |
[pagina 35]
| |
Sinds de verzekerings-wetten is veel ontbering tenietgedaan. Sinds de veiligheidswet is veel lichamelijk letsel voorkomen. Ik doe slechts een greep in den voorraad voorbeelden, die ik zoude kunnen aanhalen om te bewijzen dat wetten nieuwe toestanden kunnen scheppen. Waarom zou de Armenwet dat ook niet hebben kunnen doen? Door de betere inrichting van de armenzorg, door de mogelijk gemaakte vruchtbare samenwerking, door het brengen van verband tusschen de diverse lokale organen, door het beter regelen van verhaal van onderstand e.d. had het kunnen zijn, dat de kerkelijke en bijzondere armenzorg een nieuw élan hadden genomen en de tusschenkomst van de Overheid voor een zeer groot deel hadden onnoodig gemaakt. Particulier initiatief mag nooit gedood worden of achtergesteld. Het is de door ontelbare organen der samenleving zich uitende ondernemingsgeest op alle gebied, in allerlei vormen en allerlei richting. Het is het levens- beginsel van die samenleving-zelve dat onophoudelijk en ongestoord dagelijks voortwerkt aan het scheppen van nieuwe toestanden, het verbeteren van bestaande, het te-niet-doen van schadelijke en overbodige, het verfijnen en ver-volmaken van allen arbeid. En dit alles gedreven, hetzij door persoonlijk belang, hetzij door vrijwillig zich wijden aan het algemeen belang, hetzij door beiden. Het is het leven-zelf. Ook op dit gebied der armenzorg. Al wat bestaat is oorspronkelijk afkomstig van het particulier initiatief, onafwendbare uiting van den menschelijken geest. Ik acht het dus toe te juichen dat de Armenwet 1912 den voorrang van 1854 heeft gehandhaafd. * * * Maar - hoe komt het nu dat de burgerlijke armenzorg de overmacht kreeg in toenemende mate? | |
[pagina 36]
| |
Voor een groot deel door de reeds genoemde oorzaken. verder door het geldgebrek van de kerkelijke en bijzondere armenzorg. De inkomsten der kerkelijke armbesturen daalden, hare uitgaven stegen; de inkomsten van de bijzondere armenzorg vloeiden trager door den druk der verhoogde en vermenigvuldigde belastingen, die minder geld voor hulp aan behoeftigen overliet. Verder ook door de hoogere uitgaven voor onderstand aan behoeftige gezinnen uitgegeven, - repercussie van de hooge bedragen, die de burgerlijke armenzorg toestond. Ik moet hier een opmerking plaatsen, die ik eigenlijk reeds eerder had moeten maken, deze nl. dat ik in dit opstel spreek over hetgeen men, in een minder-gelukkige uitdrukking, bedeelende armenzorg noemt, hulp die gezinnenzorg ten doel heeft. Deze bekleedt trouwens in het geheele samenstel der armenzorg de voornaamste plaats. Welnu, - is dit resultaat te betreuren? Alle preadviseurs beantwoorden die vraag bevestigend, behalve de vertegenwoordiger der burgerlijke armenzorg. Deze triomfeert en is voldaan. Erkend moet worden, en ik doe het van harte gaarne, dat het door hem bestuurde Burgerlijk Armbestuur van Amsterdam groote dingen gedaan heeft en doet. Het heeft bijna het élan van de kerkelijke en bijzondere armenzorg, het is niet maar eenvoudig een ‘administratie’, het werkt op- en verheffend en heeft zich de (ondergeschikte) medewerking verzekerd van vrijwillige kerkelijke armbezoekers, en is ook bereid die te aanvaarden van niet-kerkelijke. En met zijn altijd gevulde kas is het hem mogelijk geweest verstandige armenzorg uit te oefenen. Intusschen, de bovenstaande vraag heeft niet alleen betrekking op Amsterdam; zij moet voor het geheele land beantwoord worden. En de vier genoemde preadviseurs achten het verkregen resultaat werkelijk te betreuren. Zij zochten naar middelen ter verbetering. De vertegenwoordigster der Ned. Herv. armenzorg stelt beperking van het arbeidsveld voor. Wegens geldgebrek moet slechts een deel der behoeftige lidmaten van die | |
[pagina 37]
| |
kerk ondersteund worden, maar dan in voldoende mate; de overigen moeten helaas overgelaten worden. De vertegenwoordigster van de bijzondere armenzorg zoekt heil in het verleenen van voldoende subsidiën aan bijzondere instellingen door de Overheid. De vertegenwoordiger van de katholieke armenzorg sluit zich daarbij aan. De beraadslagingen ter jaarvergadering hebben niet veel bijgedragen tot het verspreiden van helderder licht over het onderwerp, iets dat wel te betreuren is. Naar mijne meening moet de gestelde vraag in tweeën beantwoord worden. Het is ontegensprekelijk, dat de onderstand aan behoeftigen sinds 1912 op beteren grondslag berust en in meerdere mate aan hunne geldelijke nooden tegemoetkomt. De burgerlijke armenzorg heeft nu werkelijk zorg voor de armen. Van hun standpunt kan men dus zeggen, dat de wet een gunstig gevolg heeft gehad en aangezien een Armenwet in het belang der armen bestaat in de eerste plaats, zouden wij dus tevreden kunnen zijn. Maar er is op méér te letten. Het directe belang der armen kan gediend zijn, maar het blijvend belang geschaad. Mij dunkt er is alle reden om voor het laatste te vreezen, indien de kerkelijke en bijzondere armenzorg zich niet herstellen en de burgerlijke niet door de wet gedwongen wordt de individualiseerende methode toe te passen. Ik wil dit nader aantoonen. De waarschijnlijkheid dat de kerkelijke en bijzondere armenzorg verdwijnen zullen, acht ik uitgesloten. Al is, naar mijne meening, iedere kerkelijke of bijzondere instelling niet anders dan een middel, en nooit een doel, al erken ik dus de mogelijkheid dat al deze instellingen, en ieder voor zich, kunnen verdwijnen, als de reden van hun bestaan heeft opgehouden, zoo kan ik toch niet toegeven, dat haar bestaan ijdel zoude zijn. Elke van haar bestaat uit de overtuiging, dat het menschenplicht is de in kommer verkeerende medemenschen te helpen met raad en daad. De kerkelijke hare | |
[pagina 38]
| |
geloofsgenooten, de bijzondere allen, zonder onderscheid van geloof of inzicht. Allen hebben haar ontstaan en voortbestaan te danken aan den onweerstaanbaren drang naar het verspreiden van menschenliefde door daden, naar het deelen in anderer leed, het mede-dragen van anderer lasten, het bijstaan in zorg en moeilijkheden, het voorbereiden en organiseeren van betere toestanden, het verspreiden in één woord van zooveel mogelijk menschengeluk om zich heen. Versagen, ontmoedigd worden, verslappen kunnen zij wel en de omstandigheden der laatste jaren gaven er wel aanleiding toe. Maar, - het werk opgeven, er aan twijfelen, het neerleggen, er mede eindigen - er is geen denken aan. Ik heb een vast geloof in het krachtig voortbestaan der kerkelijke en bijzondere armenzorg. Zij bestaan uit en door zichzelven en zullen altijd wegen vinden voor nieuwen arbeid, al naar gelang de maatschappelijke toestanden zich wijzigen. Ik kan de mistroostigheid niet deelen van sommige voorstanders der bijzondere armenzorg, die reeds de doodsklok over dien vorm van hulp hooren luiden. Veeleer ben ik het eens met dien jongen schrijver, die een splitsing waarneemt in de werkzaamheid van de niet-burgerlijke armenzorg. Hij zegt: de kerkelijke en bijzondere armenzorg hebben tot vóór zekeren tijd de gansche armenzorg omvat; thans is de tijd der specialiseering d.w.z. van het tot gezonde ontwikkeling brengen van ieder onderdeel der armenzorg aangebroken. Die bijzondere instellingen, die sinds 1870 zijn ontstaan, hebben hun besten tijd gehad. Ik voeg daarbij: indien zij niet letten op de teekenen des tijds en hun arbeid wijden aan verschillende deelen van het gebied in intensiever mate en op krachtiger wijze dan tot nu toe. Zij kunnen zich daarop inrichten, zij kunnen een centraal punt vormen van beoefening en ontwikkeling van vele onderdeelen, zij kunnen ook meer zich wijden aan voorbehoedenden arbeid, zij kunnen onder hunne oude, niet-verweerde, vaandels honderden vereenigen en van hunne ondervinding doen profiteeren. | |
[pagina 39]
| |
Want dit moet nooit vergeten worden, waar het aankomt op de beoordeeling van de specialiseering: de terreinen, waarop ieder onderdeel arbeidt, raken elkander nauw, soms zelfs schuiven zij over elkander. Indien dan ieder op zichzelf arbeidt zonder te kijken over des buurmans schutting, of, beter gezegd, zonder met dien buurman te overleggen, schaadt hij allen en verbreekt hij het dubbele-kracht-gevende verband. Niet genoeg is het naar mijn inzien, dat er voor de instellingen, werkzaam op ieder gespecialiseerd onderdeel der armenzorg, een bond of centraal orgaan worde gesticht, - neen, tusschen die bonden als zij bestaan, moet weder een onderling verband worden gelegd tot samenwerking, onderling overleg, onderlinge hulp, ook financieele. Waarom zouden de bestaande instellingen met geheel hunne organisaties zich niet - ook in dezen zin - kunnen hervormen? Hare groote ondervinding, haar blik op het geheel, hare inrichting van vrijwillige bezoekers zouden voorzeker eene goede oplossing van het opkomend vraagstuk kunnen bieden. Neen, - er is geen reden tot mistroostigheid, ‘de velden zijn wit om te oogsten’. Maar ééne voorwaarde moet gesteld worden: herziet Uzelven, kerkelijke en bijzondere armbesturen, ‘houdt brandende de lampen’, houdt moed en vertrouwen en energie! * * * Hoe dit alles zij, de tegenwoordige toestand is onbevredigend en slecht. Ik ga verder en zeg: hij is gevaarlijk, er is periculum in mora. En dit naar tweeërlei richting. Ten eerste. De onderstand door de burgerlijke armenzorg krachtens de wet mogelijk gemaakt, zal ontredderend en pauperiseerend werken, indien de burgerlijke armenzorg zich niet reorganiseert naar het model van Elberfeld, naar plaatselijke omstandigheden gewijzigd: stadsverdeeling in onderdeelen, waarvan de oppervlakte bepaald wordt door het aantal daar wonende behoeftigen; aanstelling van vrijwillige bezoekers, die ieder ten | |
[pagina 40]
| |
hoogste vijf gezinnen ter behandeling hebben kunnen; beslissing op de aanvragen om onderstand door de in vergadering vereenigde bezoekers van het betrokken stadsgedeelte; instelling van een Centraal bestuur, dat de algemeene grenzen van den onderstand bepaalt en de macht heeft c.q. beslissingen van een stadsdeel-Commissie te wijzigen. Ten tweede. Door de overmacht van de burgerlijke armenzorg, welker arbeid in hoofdzaak door bezoldigde bezoekers geschiedt, wordt den vrijwilligers de gelegenheid ontnomen hunne zorgen aan de behoeftigen te wijden. Daardoor wordt een bron van maatschappelijken arbeid drooggelegd, worden honderden onnoodig ontmoedigd en in de onmogelijkheid gebracht nuttig en belangeloos voor de gemeenschap te werken. Deze verarming moet men niet onderschatten; zij beteekent vermindering van maatschappelijke kracht en bevordert bovendien - zooals een bekwame schrijfster reeds opmerkte - dat ongecontroleerde onderstand verstrekt wordt en men buiten ieder verband en niet altijd op verstandige wijze toch op eigen handje armenzorg, onvoorbereid en onbekwaam, gaat uitoefenen. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan.
Sommigen zoeken de oorzaak van de overmacht der burgerlijke armenzorg in het bestaan van meervoudige ondersteuning, door hen ‘dubbele bedeeling’ genoemd. In het voorbijgaan zij gezegd dat deze naam te beknopt is voor het begrip. Inderdaad, de onderstand, de ‘bedeeling’ wordt niet uitsluitend ‘dubbel’, maar zéér, zéér dikwijls drie, vier, tot zelfs wel eens tien malen gegeven. Daarom spreek ik liever van ‘meervoudige ondersteuning’. De redeneering van hen, die daarin de reden van het euvel vinden, is deze: indien de wet aan de burgerlijke armenzorg verbood onderstand te geven, zoodra kerkelijke en bijzondere armenzorg dat doen, zoude van zelf van suprematie der burgerlijke armenzorg | |
[pagina 41]
| |
geen sprake meer kunnen zijn. Inderdaad, - maar ik vraag: waar blijven dan de armen? Een oude vraag en waarop een bevredigend antwoord niet te geven is. Zij, die deze stelling verdedigen, willen eigenlijk terug naar het stelsel van de wet van 1854. Maar juist om de onmenschelijkheid te keeren van die oude wet, die de armen opofferde aan de armbesturen, is de wet van 1912 tot stand gekomen. Mij komt het nuttig voor dat de burgerlijke armenzorg mag bijspringen als de kerkelijke en bijzondere geen voldoende fondsen hebben, om den door haar behandelden armen ter hulp te komen met hetgeen daartoe noodig is. Ontstaat daardoor de gevreesde en afgekeurde suprematie dan is dat niet hare schuld, maar die van de kerkelijke en bijzondere armenzorg. Het voorbeeld van de Diaconieën der Gereformeerde Kerken, die wel zorgen in staat te zijn de bij haar thuishoorende armen voldoende te steunen, is dààr, om de mogelijkheid van deze oplossing aan te toonen. Maar de armen mogen nooit lijden onder de tekortkomingen der armbesturen. * * * Het verleenen van subsidies aan kerkelijke en bijzondere instellingen vindt in mij geen voorstander. Het verslapt de pogingen tot het bijeenbrengen van het noodige geld, ook al zouden de subsidies gegeven worden onder het régime van ad alterum tantum. Het maakt inmenging en medezeggenschap van de subsidieerende Overheid onvermijdelijk, het is niet anders dan een stap op den weg naar Overheids-armenzorg, die aan het einde van dien weg staat. Het is naar mijne innige overtuiging een verkeerd, een mis-leidend, een verdoovend middel. * * * Donker zie ik de toekomst in, indien de kerkelijke en bijzondere armenzorg zich niet vernieuwen en verjongen en met volle energie haren arbeid opnieuw uitbreiden en volbrengen. En indien - in afwachting daarvan de wetgever niet tusschenbeiden komt. | |
[pagina 42]
| |
Tweeërlei wensch heb ik in dit opzicht.
1o. dat Artikel 21 (inrichting van de burgerlijke armenzorg) zoodanig worde gewijzigd dat in gemeenten van 30.000 zielen en daarboven de invoering van het Elberfelder stelsel, zoo noodig naar plaatselijke omstandigheden gewijzigd, worde voorgeschreven;
2o. dat Artikel 47 (samenstelling van het bestuur van den Armenraad) in dien zin worde gewijzigd, dat iedere instelling, die deel uitmaakt van het bestuur van den Armenraad, één lid aanwijst. Deze wensch vereischt toelichting omdat ik in dit opstel daarover niet heb gesproken. Thans is de regel dat, naarmate eene instelling meer uitgaven heeft gedaan voor ondersteuning buiten gestichten, zij ook een grooter aantal bestuursleden kan afvaardigen. Dit voorschrift leek, en lijkt, mij principieel verkeerd. Niet de omvang der geldelijke ondersteuning die eene instelling gegeven heeft, bepaalt de waarde van de beraadslagingen in den Armenraad, noch van de adviezen van haren vertegenwoordiger, maar diens kennis en ervaring. Het behoeft geen breed betoog dat hier de financiën in het geheel geen rol behooren te spelen. Iedere instelling heeft gelijke rechten, de arme dezelfde als de rijke. Hoe men er in 1912 toe gekomen is dit m.i. verkeerde stelsel in de wet op te nemen, is mij een ondoorgrondelijk raadsel. In de stad mijner inwoning kende ik eene diaconie van eene kleine kerkelijke gemeente, welke diaconie zeer veel medewerkte aan de verbetering van de algemeene armenzorg, ter plaatse, en in het land. Hare leden maakten veel studie van de menigvuldige vraagstukken die op dit gebied in behandeling kwamen, en namen een werkzaam deel aan de hervorming van het armwezen. Deze diaconie had niet eens een eigen bestuurslid in den Armenraad, maar moest zich combineeren met een of twee andere instellingen. En eene andere, zeer groote, diaconie, die zich niet veel inspande en weinig deel | |
[pagina 43]
| |
nam aan de voorbereiding van betere toestanden, had er twee. Wie van beide had de meeste waarde voor den Armenraad? Natuurlijk de kleine, zich inspannende diaconie. Toch was deze verre achtergesteld. En tot welke curieuse gevolgen de bestaande wetsbepaling leidt, leert ons Amsterdam, waar het bestuur van den Armenraad bestaat uit 29 leden, waarvan niet minder dan 16 tot het Burgerlijk Armbestuur behooren, omdat dat lichaam het grootste bedrag aan ondersteuning gegeven heeft. Het Burgerlijk Armbestuur, dat volgens de wet zelve in de laatste plaats moet komen, heeft daar de meerderheid, de overhand. Het komt mij voor dat het belang van de zaak en van de nuttige werkzaamheid van een Armenraad eischen, dat iedere instelling, groot of klein, rijk of arm, gelijke rechten hebbe. * * * Het is te wenschen dat de voorbereiding en behandeling van dit zoo belangrijke onderwerp door de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid het gevolg moge hebben, dat de Regeering aan de gerezen bezwaren tegemoet kome, opdat de dreigende gevaren in tijds kunnen worden ter zijde gesteld. |
|