| |
| |
| |
[Tweede deel]
Koningsnar
Door Ben van Eysselsteijn.
Vanaf den tijd, dat Ophir, het rijk der smartelijke vreugden, was ondergegaan, regeerde de dynastie van het licht, onafgebroken over het land.
En van dit koningshuis was deze koning de laatste.
Zijn haar was wit als de sneeuw der bergen - en zijn baard, die gelijk een gletsjer néérging, daalde over zijn borst en raakte den grond. Zijn gang was gebogen als van een mensch, die veel heeft geleden en zijn oogen waren diep als de zeeën.
Van alle kanten uit het land kwamen de wijzen en geleerden om hem te hooren; in hun versierde wagens kwamen de rijken om hem eer te bewijzen.
De moeders brachten hem hare kinderen, die hij zegende met den lichten druk zijner oude handen.
Zoolang de geschiedenis van het rijk geschreven werd in de zware folianten der boekerijen, regeerde deze vorst over het land. Zijn naam als de laatste der dynastie van het Licht werd genoemd in de stoffige perkamenten der vroegste eeuwen. Wie zijn vrouw geweest was wist men niet meer...... Sommigen vertelden dat zij een dochter geweest was van de koningin van Scheba en van den koning zelf fluisterde men dat hij zoo wijs was als Salomo en zoo oud - zoo oud als de groote pyramide.
| |
| |
Nimmer werd aan het hof over de koningin ook maar één woord gerept, zóó dat de koning het hoorde. Men zeide dat zij gestorven was bij den ondergang van het rijk harer vaderen en dat de koning van dien dag aan gebogen ging als een oud man.
In zijn kamers was hij achtergebleven...... alleen met zijn dochtertje.
Zooals de koning door alle tijden heen gebleven was, de wijze met de sneeuwwitte haren en langen baard, zoo werd de Prinses aan het hof een immer durende jeugd. Zij, de laatste prinses uit de dynastie van het licht, scheen de duizend jaren van wijsheid harer vaderen in duizend jaren van glanzende schoonheid te zullen leven. Zij groeide op tot zij achttien jaar was - en van dien tijd bleef zij de prinses der ongerepte schoonheid.
Schilders vroegen om hare beeltenis te mogen maken en uit de naburige rijken kwamen de jonge Prinsen en dongen naar de hand der koningsdochter. De oude wijze koning riep hen dan tot zich en sprak:
‘Ziet’...... zeide hij...... ‘gij zijt jong en dapper; uw lichaam is sterk als een eik en uw moed als de moed van een leeuw. Maar weet ge wel dat mijn dochter, de laatste prinses uit onze dynastie, zooals ik de laatste koning, in wijsheid duizend jaren, duizend jaren van schoonheid leven zal?’
‘Zult gij - Prins - de kracht hebben om duizend jaren te leven zonder oud te worden en te sterven, terwijl zij nog jong zal zijn?’
‘En zoo niet...... zult gij - Prins - de kracht hebben om een verschrompelde grijsaard te worden, die een vrouw bezit, wier schoonheid de bewondering zal trekken van jongemannen en knapen, uit verre geslachten, volgende op het uwe?’
En dan toonde de oude vorst de koningsdochter, die, bijna een kind nog bloemen plukte in den tuin en speelde met het water uit de fonteinen. Dan vlood de aanbidder uit het paleis, sidderend voor de verscheurende wreedheid van zulk een jeugd.
| |
| |
Buiten stond het volk en dromde bijeen voor de prinselijke karossen en de schimmels, die getooid waren met schabrakken van paars en zilver; daar voerden de page's de hakkenijen aan teugels, flonkerend van goud en edelsteenen en de gepruikte palveniers in hun livreien van kant en galon. Maar de Prins lette niet op deze weelde, noch gaf hij acht op de diepe buiging der hofstoet en de eerbewijzen der hellebaardiers aan de poorten. Hij wierp zich in het zadel en vluchtte de stad uit; zijn teleurgestelde hartstochten wrekende in een razend galop; onder zijn zadel de nerveuse, gitzwarte merrie vóórt...... vóórtjagend, tot ver over de grenzen......
Dan lachte de koning zacht en weemoedig.
Maar de hofnar, die naast hem stond, schudde het groote hoofd.
‘Zóó gaan de prinsen’ riep hij en sprong de breede marmeren trappen af, bij vijf en zes treden tegelijk. Hij botste tegen de onbeweeglijke figuren der hellebaardiers en maakte misbaar over het plein. Daar stond een ezel, waar hij zich over den kop heen boven op wierp. Het dier schrok en sukkelde weg, den dwerg ruggelings meevoerende, die sloeg met de grauwe staart op de magere flanken: ‘ai - ai! Dat ik geen duizend jaren jong en schoon kan zijn! Ai, dat ik met dertig, met vijftig jaren zal grijs zijn en schrompelen.’ En het mismaakte lijf wringende sloeg de nar zich op zijn vervallen borst en keerde tot den koning terug.
‘Zotheid’ zeide deze ‘hoe waagt ge het te spotten met wat edel is en rijk? Hoe vermeet ge uw ezelstocht te vergelijken met de smart van een gebroken liefde?’
‘Wijsheid’ antwoordde de nar ‘rijk zijn zij wel, die daar net in een warling van zand wegstoven; maar aan het edele twijfel ik. En indien hunne liefde gebroken is, dan bedrijf ik geen rouw over zóó groote toegenegenheid.’ ‘Nar’ zeide de koning bestraffend, ‘wat spreekt ge van liefde. Uw zotte razernijen zijn voor vandaag genoeg. Ga heen!’
‘Wijze koning’ antwoordde de dwerg, terwijl hij achter
| |
| |
den vorst aan naar binnen ging, onder de slotpoort door, waar de hovelingen eerbiedig buigende plaats maakten; ‘ik zal gaan, maar ik vermaak u mijn zotskap met zilveren bellen, indien de liefde der prinsen niet even groot is als de buigende eerbied dezer voorname volgelingen.’
De oude koning antwoordde niet meer en de nar bleef hem volgen tot aan de koningskamer. En toen de vorst was binnengegaan, gebogen en langzaam als een mensch die het leed van eeuwen op zijn schouders draagt - staarde de dwerg hem na en zag hoe hij ging zitten in den gebeeldhouwden zetel. De witte baard golfde over de borst neer tot op den grond. Een groote genegenheid kwam in het mismaakte narrenlijf opgolven en maakte den dwerg duizelig van een zwaar verdriet....
Een licht gerucht deed den koning omzien.
Bij den ingang der kamer stond de nar, geleund tegen een der zuilen, terwijl de zware voorhang tegen zijn nietig lijf aanhing en hem half verborg in haar plooien. Hulpeloos in zijn leelijke wanstaltigheid drukte de dwerg zijn groote hoofd tegen het purperen gordijn en snikte...... Maar niet zoodra bespeurde hij dat de koning hem zag of hij hief de gedrochtelijke armen op en grijnsde met wijdgeopenden mond een lach, die in wilde uitbundigheid verbergen moest, de smart van zijn namelooze verlatenheid.
‘Nar’...... zeide de koning...... ‘weent ge, of lacht ge?’
‘Koning’ antwoordde de dwerg, terwijl hij nader strompelde, ik ween en lach beide. Ik lach om zooveel dwaasheid en ‘ik ween om zoo weinig liefde. Dit is mijn leven, het narrenleven koning!’
‘Nar’ hervatte de koning in grooten ernst, ‘hoe kunt ge dan met de liefde spotten, indien gij om zoo weinig liefde reeds weent.’
‘Koning’ antwoordde de nar ‘ik weet dat een van ons beiden een nar is, maar ik betwijfel te weten wie het is.’
‘Ik spot niet dwaas...... geef mij antwoord,’ zeide de koning bestraffend.
| |
| |
‘Ik spot niet en heb u reeds geantwoord’ snikte de dwerg plotseling. ‘En dwazen zijn zij die te paard de stad zijn uitgerend al rammelen hunne prinselijke schabrakken niet van mijne bellen. Indien zij liefde bezeten hadden, zij waren niet gevlucht......’
‘Zij waren wijs en verstandig’ antwoordde de koning en hij keek lang naar den mismaakten bochel die aan zijn voeten hurkte en niet ophield met lachen en schreien. ‘Deze prinsen weten immers dat hun leven van veel korter duur is dan de jeugd der Prinses.’
‘Het doet er niet toe of het leven korter is, wanneer zij in dien tijd maar duizend jaren sterkte vergaarden’, viel de nar hem in de rede.
De koning glimlachte. Zijn glimlach kwam als een licht over zijn gelaat.
‘Zij zouden den moed moeten hebben oud te worden naast de schoonheid eener duizendjarige jeugd’ fluisterde hij.
De nar sprong op. Zijn stem, wild en heftig klonk door de kamerstilte:
‘De zotheid overtreft den wijze! Zij moeten den moed hebben om in jeugd te sterven naast de schoonheid hunner eigen tijden. Nu weet ge - o koning - wie van ons de nar en wie de wijze is!’
De vorst staarde voor zich uit. De glimlach lichtte op zijn gelaat als een zuivere vlam.
‘Nar’ zeide hij ‘gij hebt mij in uwe zotheid geleerd, ge moogt mij in uwe wijsheid een vraag doen. Ik zal ze vervullen.’
Plotseling wierp de dwerg zich neder voor den koning en zijn gedrochtelijk lijf wringende smeekte hij in één schreeuw van wilde wanhoop:
‘Koning...... groote koning!...... Laatste vorst uit de dynastie van het licht...... Gij, die duizend jaren van wijsheid verborgen hebt in uw boezem; zeg mij hoe ik kan worden een mensch, recht en slank van leden als deze prinsen. Op dat ook ik kan naadren tot dit hof en aankloppen aan de poorten.’
| |
| |
‘O koning...... wijze koning!...... maak mij tot een mensch!’......
Weinige dagen nadat de laatste der prinsen was heengevlucht vergaderden de geleerden en de wijzen des lands voor den troon. De koning zat onder den geplooiden baldakijn, waar slaven, zwart als ebbenhout, koelte brachten met een gestadig wuiven hunner groote waaiers. In de zaal huiverde stilte en zóózeer wachtte een ieder in genegen aandacht des konings woorden, dat men tot in de troonzaal hooren kon het geluid der moorsche fonteinen in de tuinen of den regelmatigen tred der wachters over het marmer der galerijen.
Toen sprak de koning tot zijn hof en zeide:
‘......Ziet in het midden van u en in het midden uwer vaderen leefde mijn dochter als de prinses der duizend jarige schoonheid. Zij is een kind dat bloemen plukt in den tuin en vreugde heeft aan het spel der vlinders in de zon. En toch is zij de prinses uit de dynastie die onafgebroken regeerde over dit land. Daarom zal ik haar uitzenden tot een reis door mijn rijk. Vele slaven zullen haar begeleiden; wagens en ruiters zullen haar voeren tot aan de grenzen van dit land en zij zal mijn volk zien, mijn volk dat arbeidt op velden van graan en hitte, mijn volk dat zwoegt in steden van roet en duisternis. Zóó zal ik haar zenden tot mijn volk opdat zij het liefkrijgt, want mijn volk is een goed volk. Zij zal gaan in den dag, vergezeld van dienstknechten en jonkvrouwen. Boden zullen te paard vooruit gaan en haar komst melden van stad tot stad. Zij zal gaan in den nacht als niemand haar verwacht, vergezeld van slechts één begeleider; een wijs man die ik uit uw midden zal kiezen. En deze zal haar mijn volk leeren begrijpen en zij zal zien dat het een goed volk is.
Ziet...... ik kies onder u allen als onder de wijste mannen des lands. Eén zal mijn dochter begeleiden tot ver buiten de weelde van dit koninklijk Hof dat ten pronk is gesteld in zalen van goud en ivoor en in mozaïk van veelkleurig hout. Hij zal haar begeleiden met duizend
| |
| |
dienstknechten en hij zal haar begeleiden alléén in het rumoer der steden. Hij zal haar voeren tot de uiterste grenzen van dit rijk, ver van de koninklijke tuinen, waar de soldaten te wacht staan in de schaduw der poorten, waar de pauwen hun ruischende staarten uitslaan tot trillende waaiers, die schitteren in de zon......’
Maar de ministers en hovelingen mompelden onder elkaar en zeiden dat de prinses als zij het rijk gezien zou hebben, zou terugkeeren en hunne rijkdom misprijzen. Zij zou de kinderen uit het volk hebben lief gekregen en geen eerbied toonen voor de indrukwekkende pracht hunner kleeden en gewaden die stijf stonden van schitterende edelsteenen.
Zij gingen tot den koning en buigende voor zijn troon zeiden zij hem hunne grieven. Doch de koning antwoordde:
‘......Als de Prinses teruggekomen zal zijn, zal zij aan het hof blijven in eenderlijke schoonheid. Zooals ik, uw koning, dit land regeer naar een zeker doel en het regeerde eeuwen, voordat gij, mijne hovelingen aan dit hof waart gekomen, zoo zal zij hier de schoonheid der jeugd zijn, lang nadat het gebeente uwer kinds-kinderen verbleekt is............
Ziet...... ik kies onder u als onder de wijste mannen des lands. Hij die zit op de treden der troon is de wijste - hij zal de prinses begeleiden. Mijn hofhar zal de prinses leeren, hoe het leven der menschen is......’
De ministers en hovelingen zwegen verwonderd. De koning staarde over hen heen als zag hij ver weg in een wondere toekomst. Dan trad een der oudste ministers naar voren en buigende zeide hij met gedempte stem:
‘Wijze koning - uw woorden spreken dingen die wij niet vermogen te begrijpen, maar wij gelooven dat hetgeen gij zegt waarheid is en dat wijsheid uw plannen bestuurt. Doch één ding - o koning - moet ik met verwondering vragen: - waarom hebt gij als geleider der prinses de hofnar genomen - een wiens zotte sprongen en gebaren en wiens spottende taal een vroolijk welkom zijn voor de domme lachers en de bekrompen zielen in dit land?’
| |
| |
En ook de andere hovelingen stemden met den minister in en verklaarden dat zij als vrije mannen van goeden naam er borg voor stonden dat, indien de koning aan hen de zorg over de prinses toevertrouwde, zij beter dan zulk een hofnar, een beschermer voor haar zouden zijn.
De oude vorst echter antwoordde:
‘......Gij zijt de wijzen en de geleerden aan mijn hof. Gij zijt de helden en dapperen uit mijn volk. Uw wetenschap en uw zwaard hebt ge in mijn handen gelegd; maar wijzer en dapperder dan een uwer is mijn hofnar...... want een die zóó scherpe woorden van wijsheid spreekt in het aangezicht der wijzen is de wijsheid zelve en één wiens gedrochtelijk lijf grimassen trekt in het aangezicht der jeugd is de dapperheid. Zijn zotskap en narrenpak zijn mij dierbaarder dan de mantel mijner geleerden en zijn stok met linten en bellen is mij beter dan het goede zwaard mijner bevelhebbers.
De ministers en hovelingen bleven één oogenblik verstard van ontzetting...... dan verlieten zij buigende de zaal. Maar terwijl zij zich neigden in geveinsden eerbied dachten zij: ‘De koning wordt oud. De last van vele eeuwen drukt zijn verstand. Andere vorsten uit de dynastie van het licht, die elk duizend jaren regeerden waren wijzer dan hij. Hoe kan een nar dapperder zijn dan een krijgsman en een zot wijzer dan een verstandige? Onze koning wordt oud en kindsch - spoedig zal hij sterven en met hem de dynastie van het licht. Wij zullen den oudsten minister kiezen tot koning in zijn plaats...... hij is ons een genegen vriend.’
En als de hovelingen op de marmeren gangen waren gekomen en de wachters sloten de breede deuren der troonzaal, hieven zij zich op uit hunne gebogen houding en lazen misnoegdheid op elkanders gezichten.
Het was najaar geworden.
Om den slotvijver van het koningshuis stonden de boomen naakt en in zich zelf gekeerd, als rustige helden,
| |
| |
die weten dat geklag den strijd niet keeren zal. In de tuinen werden de dorre bladeren op hoopen geveegd. En op een avond, toen de duisternis viel en de groote schaduwen langer werden aan den donkeren voet der torens, keerde de prinses van haar reis. Het was een plotseling geloop in de gangen en gaanderijen, flambouwen werden naar buiten gedragen als gerafelde vaandels van vuur en een geroep ging uit over de gracht, waar de zwanen ontwaakten en zich rekten met klappende vleugels.
De oude koning, gebogen als immers, kwam zijn dochter tegemoet tot aan den ingang der koningskamer en voerde haar binnen met haar wijzen geleider: de hofnar.
Tot diep in den nacht, lang nadat de Prinses was heengegaan, bleven de koning en de nar alleen. Gezeten aan de voet van den zetel zat de dwerg en vertelde:
‘Koning, er trekken wagens en ruiters van stad tot stad over de breede wegen van het rijk. Daar maaien de boeren het zware graan en in de paarsche verten trilt de hemel boven het land. En in den middag staan de witte poorten der steden tusschen breede torens, die uitzien over de wegen. Hier zijn de nauwe kronkelende straten en de pleinen waar vrouwen praten. Hier verzamelen de mannen na den langen arbeid onder de luifels der taveernen en zwaaien in den avond naar huis bij het licht der scheeve lantarens. Hier staan de huizen in groepen rondom de groote kathedraal die uitrijst boven de stad met haar begroeide zijbeuken, haar versierde architraven en haar beide hooge torens. De menschen gaan er met gebogen hoofd en gedoken in schaduw. Op het land zijn de huizen laag en met kleine vensters. De boeren maaien het graan; zij loopen in de zon en dekken hun hoofden......’
‘Nar’...... zeide de koning...... ‘mijn dochter heeft hen allen gezien, gij hebt haar de steden getoond en het land. Zeg mij, wat gij haar hebt geleerd, opdat ik zal weten of gij de wijste zijt uit mijn geheele koninkrijk.’
‘Koning’...... antwoordde de nar...... ‘ik leerde haar
| |
| |
wat ik zelf op mijn reis heb gezien. Drie dingen leerde ik de Prinses en deze zijn de drie die ik zelf geleerd heb:
‘Wanneer gij valt op uwen weg, zoo sta op en ga verder.’
‘Indien ge op uw reis tegenspoed ondervindt, van vuur of water, lucht of aarde...... zoo vervolg haar.’
‘Deze twee dingen leer ik u op uwen weg - wanneer ge reist, pas ze toe op u zelf en uwen naaste, dan zult ge den effen weg vinden, die voert naar het eindelijk doel.’
De nar zweeg.
De koning zat in diep gepeins verzonken. Ver achter de kimmen gloorde het zwakke licht van een nieuwen dageraad.
......‘Nar’...... zeide de vorst...... ‘ik zal den wensch vervullen dien ik u schuldig ben. Ziet: gij zijt de wijste uit mijn koninkrijk, ik zal u maken een mensch, recht en slank van leden als de prinsen, opdat gij kunt aankloppen aan de poorten. Maar niet ik zal vermogen uw mismaakte lijf te vormen. Gij zelf zult dit doen. Gij zelf zult moeten bouwen aan dit lijf, dat rimpelig is en klein als een verschrompelde vrucht. Gijzelf bezit de kracht, waaruit gij groeien zult tot een nieuw mensch, recht en slank van leden. Doch ik zal u geven het machtswoord, dat het geheim voor u zal ontsluiten.
Steek uw hand in uw boezem. Als gij haar weder uittrekt, hoe zal zij zijn? Aangevreten van een witte melaatschheid? Of rein en welgevormd? Beveel het zelve. Want beiden verbergt ge in uw boezem. Beveel dan en volbreng uw reis, zooals ge u zelf geleerd hebt. En zich overbuigende in diepe ontroering fluisterde de koning aan het oor van den nar één enkel woord......
Buiten over de daken der stad, groeide het licht.
De legende van den nar is al oud. Het verhaal van zijn menschwording en val leeft voort in de monden van duizenden. En in het hart van enkelen. Over de eenzaamheid der heiden en der geteisterde venen gaan nog geruchten dat hij zal terugkeeren, doch niemand is er die aan deze verhalen gelooft.
| |
| |
In de steden is er niemand die meer geloof schenkt aan het verhaal van den nar. Soms vertelt een zwervende zanger nog van zijn overwinning. Soms gaan er vreemdelingen over de breede wegen en vragen naar den nar en zijn menschwording; maar zij zijn vage gedaanten in den avond, als de bloedroode zon gevangen is in de grijze mist der stoombooten op de rivieren.
En op de heiden, waar de geruchten wonen ver achter wouden van dennen en wind, spreekt géén meer over den nar.
Op de heiden zwijgen de menschen.
Zij graven den ganschen dag aan het gehavend veen en in den avond keeren zij naar hunne woningen, die schuilen als stakige karkassen van plaggen en schaduw te samen onder het spookachtig licht van een groote maan. Op de heiden zwijgen de menschen. Maar zij weten het geheim van den nar, hun naïve gebaren verbergen zijn overwinning. Zij glimlachen als kinderen. Hun stroeve gelaten zijn zwart en vermolmd als van primitieve heiligenbeelden. Als ge hun vraagt naar den nar zullen zij zwijgen. Het verhaal van zijn menschwording en val leeft voort in de monden van duizenden. Maar van zijn overwinning kennen slechts enkelen het geheim.
Sommigen lachen om den nar. Zij zeggen: ‘Alle dingen die wijs waren en goed heeft hij bespot.’
Weet ge niet dat een nar het felst spot met wat hem het dierbaarst is?
Wit waren de terrassen om het koningshuis.
Het was winter. Het jaar stierf. In de tuinen stonden de struiken naakt in de grauwe sneeuw.
Het dooide. De heesters droegen knoppen, de boomen stonden fijner en ijler aan de lucht. Er kwam een glans van goudachtig groen over het land. Hier en daar bloeide een bloem. Een vogel zong. Het werd voorjaar.
Iederen avond viel in den tuin een zuivere stilte neer als een verwachting. En iederen avond zat de nar op het hoogste terras en tuurde uit. Zijn mond herhaalde in
| |
| |
een voortdurend gefluister het woord dat de koning hem gezegd had en soms scheen hij in de ontroering van een zwaar en geweldig verlangen de armen te willen uitstrekken. Maar iederen avond kwam de nacht zonder dat zijn verlangen werd gestild. Dan keerde hij weder tot het verlichte paleis, waar de gewapende wachters schamperden over zijn nietig lijf.
En eens op een avond (dien dag floten de vogels sterker dan ooit te voren) zat de nar weer op zijn hooge plaats en tuurde uit over de tuinen. En almaar fluisterde hij het koningswoord...... Ditmaal was er zulk een sterk en hevig verlangen in hem, dat hij duizelig van zoo groot een ontroering zich vastgreep aan een der borstweringen, niet wetende wat hem zoo duizelen deed, de peillooze verten der steeds diepere terrassen of de nadering van een groot en onbekend geluk. En toen - terwijl hij neerkeek in de tuinen zag hij de prinses. Zij liep langzaam en in gepeins verzonken. Naast haar ging een ridder in een wit en schitterend harnas. Haar hand rustte op het glinsterend staal van zijn arm. Het vizier van den ridder was gesloten. In zijn rechter hand droeg hij een roos. Als verstard van schrik bleef de nar geleund over de borstwering. Nog zag hij de Prinses voortgaan. De witte ridder, groot in zijn blinkende rusting ging naast haar. Toen verdwenen zij achter een boschje accacia's waar de eerste bloesems in zoete bedwelming ontbloeiden. De nar bewoog zich. Een gekreun als van een gewond dier kwam over zijn lippen. Hij volgde het gewaad der prinses, waarvan hij de glanzen kon zien schitteren door de struiken. Nu moesten zij achter het bosch te voorschijn komen. Langzaam in gepeins verzonken, zooals hij haar straks had gezien, kwam zij nader. De witte ridder was verdwenen Tevergeefs zocht de nar de schittering van het harnas te bespeuren tusschen de boomstammen. Onbeweeglijk hing hij over de balustrade. Met zijn gedrochtelijk lijf en angstig vertrokken mond geleek hij één dier grillige gargouille's, die de Gothische bouwmeesters plaatsen aan de zware steunbogen der kathedralen als versteende
| |
| |
demonen der waanzin. Zoo staarde hij uit in de stijgende duisternis, totdat snelle voetstappen naderden uit den tuin. Het was de prinses. Zij zag den nar van het hoogste terras uitturen en groette hem. Dan drong tot haar door hoe pijnlijk verwrongen zijn gelaat was en hoe gewond de blik zijner smeekende oogen. Een groot medelijden kwam in haar op en in stille verwondering overdacht zij dat de nar den laatsten tijd steeds sterker in haar denken binnengedrongen was. Het leek haar alsof het kleine dwergachtige wezen op de borstwering plotseling zóó groot werd dat het den geheelen avond vulde. Zij herinnerde zich dat zij den ganschen dag aan hem gedacht had. Niet aan zijn mismaakte narrenlijf, doch aan zijn woorden en aan zijn gebaren, aan de dwingende macht van zijn gebaren en zijn geheven handen als van een profeet. Het was haar als zag ze zijn gelaat vlak voor het hare met den scherpen trek van een wanhopigen moed.
Zij hief haar handen tot de nar:
‘Waarom denk je zooveel aan me?’ vroeg ze.
‘Hoe kunt ge weten waaraan ik denk’ vroeg de nar.
‘Ik weet het niet’ antwoordde zij ‘maar ik voel dat je aan mij denkt. Waarom zijn je handen zoo streng, waarom klinkt je stem als het geluid van een klok over een water, waarom staren je oogen zoo groot als schouwde je diep in je zelf, waarom lispel je telkens éénzelfde woord.’
De nar zweeg.
‘Er zijn menschen die zeggen dat een nar alleen spot; dat een nar niet spreken en niet denken kan. Maar ik voel dat je aan mij denkt. Telkens herinner ik mij weer dat je aan mij denkt. Waarom geef je geen antwoord?’
De prinses lachte: Zij knikte den dwerg toe:
‘Er is - ik weet het zeker - een vriendschap, die geen woorden behoeft, maar die zich verstaanbaar maakt door een wonderlijke, bijna vibreerende fijngevoeligheid, waarbij woorden overbodig zijn, omdat men elkaars gedachten beter en waarachtiger voelt in hun naakte zuiverheid, dan in de vertroebelende omhulling van het gesproken woord.’
| |
| |
De prinses zweeg. Stil ging zij verder. De duisternis droeg het zacht geluid harer voetstappen achter haar aan.
De nar bleef alleen. Hij schreide.
Maar hij wist niet of het van verdriet was...... of van geluk.
Iederen avond zat de nar op het hoogste koningsterras.
En iederen avond zag hij de prinses keeren uit de tuinen van schemer. Dan ontwaarde hij tusschen de struiken de zilveren glinsteringen van het ridderharnas.
Eenmaal keerde de prinses later dan anders. Met één hand lichte zij even de gracelijke plooien van haar gewaad, in de andere hand droeg zij een bloem. Een witte roos.
De dwerg snikte.
Dien avond had hij gelezen in de oogen der Prinses. En hij wist dat zij liefhad. Zwaar, als een ziekte, viel het leed op hem. Den volgenden avond sleepte hij zich naar het terras. Het groote hoofd moest hij steunen in de handen, als werd het te zwaar voor zijn klein en nietig lichaam. Zacht - op het eentonig rythme van een in-zichzelf-gezongen lied wiegde hij heen en weer. Zóó verscheurd van smart bleef hij in den avond achter dat het hem was als had het leed van anderen en zich-zelf, zijn lijf verteerd tot deze wanstaltige mismaaktheid.
Aan de kimmen lag de groote dag te vergaan, als een wreede onverschilligheid, die het leed der menschen toch niet medenemen kan. Het silhouet van den nar groeide tegen de roode lucht. In het zwart der aarde losten zich zijn vorm en kleuren op. Maar zijn oogen, schitterend als in koorts en groot van een wanhopigen moed tuurden uit in de duisternis. En al maar zong hij op de eentonige melodie van zijn simpel lied één enkel woord...... één enkel woord. Van zulk een tragische geweldigheid was zijn wezen vol, dat geen der hovelingen hem te naderen dorst.
Dien avond keerde de Prinses niet.
Als een schaduw sloop de nar van het terras. Hij ging,
| |
| |
vreemd en angstig, een schuwe vogel gelijk, langs de donkere muren der gaanderijen. Zijn stappen klonken hol over de versleten treden der wenteltrap. Het doode maanlicht kwam door de diepe vensters en gleed als een spook door de gangen van het paleis. Dan stond de nar stil voor het gordijn der koningskamer.
Hij duwde den voorhang open en ging binnen. Op den glanzenden ebbenhouten tafel stond een zilveren luchter, waarin drie kaarsen brandden. Achter in de zaal zat de koning. Zijn witte baard golfde over zijn borst neer tot op den grond. Het scherpe gelaat was als gesneden uit oud ivoor.
‘Koning’...... fluisterde de nar...... ‘koning.’
De vorst verroerde zich niet. Geel als ivoor was zijn gelaat. Zwart waren zijn oogen, als de oogen van den dood. Waanzinnig van angst keerde de nar terug. Hij rende door de gangen, vol van spookachtig maanlicht; hij snelde voort door de zalen, waar de eeuwenoude gobelins te leven schenen en vluchtte over den voorhof de poort uit, waar de beide wachters geleund stonden op hun breede zwaarden.
‘Het is middernacht’ zeide de eerste wachter...... ‘kwam daar niet iets langs mij?’
‘Twaalf uur’...... zeide de tweede...... ‘bewoog zich daar niet iets over de slotbrug?’
‘Het zijn de droomen der menschen, die gaan in processie door de stad.’
‘Het is de dood. Hebt ge niet gevoeld hoe een ijskoude wind over onze borst ging?’
De wachters rilden.
Midden in de stad woonde de wapensmid.
De nar liet de bronzen klopper hard neervallen op de kleine deur. De koperen lantaren aan de knarsende vangarm, wierp een grillig en onzeker licht in de nauwe straat. In de verte klonk het droefgeestig getoeter van een nachtwaker. Een hond jankte.
| |
| |
Eindelijk naderde een gerammel van sleutels en kettingen achter de deur.
‘Wie is daar?’ vroeg een stem.
‘De nar van den koning’ antwoordde de dwerg...... ‘Ik heb een boodschap aan u, wapensmid!’
‘Komt de nar des konings zijn boodschappen tegenwoordig in den nacht brengen?’ vloekte de smid. ‘Ik heb genoeg van uw narrengrappen - ga heen, en laat een ijverig en eerlijk burger den nacht om te slapen!’
‘Smid’ fluisterde de nar, terwijl hij zich zoo hoog mogelijk rekte...... ‘ik wil een koop met u doen. Een goede koop. Weet ge dat er dezer dagen een groot feest zal plaats vinden ter eere der Prinses? Op dit feest zal ik iets nieuws vertoonen; een grap, zooals nog nimmer een koningsnar bedacht. Maar gij moet mij daarbij helpen...... Ik moet een dolk hebben...... een vlijmscherp mes van het sterkste staal, waartegen zelfs het beste ridderharnas niet bestand is. Hoort ge mij, smid?...... geef mij een dolk die hechter is dan de sterkste rusting uit ons geheele koninkrijk.’
De smid rilde. ‘Nar’ zeide hij ‘welke dwaasheid wilt ge begaan?’
‘Haha! Domme smid!’ lachte de dwerg ‘Ik zou een slecht nar zijn indien ik u mijne dwaasheden vertelde. Ge zoudt een gróóter nar kunnen zijn dan ik!’
‘Maar waarom draalt ge nog langer? Geef mij de dolk die ik u vroeg...... snel!...... Er is niemand die ons hoort...... er is geen licht dat ons ziet, dan alléén dat van uw rammelende lantaren en dat verroeste koper heeft wel meer wapenen zien uitvoeren uit uw huis. Van wien kwam de dolk der laatste prinsen? Van wien kwam het staal, dat stak tot aan het heft in de witte keel van den jongsten prins?’
‘Reeds hangen drie lijken boven den Galgenberg...... en nog altijd krassen de raven! Maak voort smid. Ik zal u betalen. Kent ge het gewicht van mijn gouden narrenstaf? Geef mij wat ik u vroeg en ik zal ze u schen- | |
| |
ken. Maar haast u smid! Wie weet er van onzen koop? Alleen het licht van uw verroeste lantaren!’
Het was even stil. Toen klonk de stem van den wapensmid, schuw en angstig: ‘Ik zal de dolk halen, nar...... maar wees stil en verraad mij niet...... bij de eer der prinses, verraad mij niet......’
‘Ge hebt gelijk’ zeide de nar ‘er is een zeer nauw verband tusschen uw wapens en de eer der prinses. Ik zweer u: ik zal u niet verraden.’
Het sleutelgerammel verwijderde zich. De nar zette zich neer op de stoep. Hij wiegde het hoofd in de handen en zong zacht voor zich heen één enkel woord. De lantaren knarste. In de verte kraaide een haan. Toen naderde wederom het gerinkel der sleutels. Een hand werd zichtbaar.
‘Nar’ fluisterde de smid ‘hier is een dolk van onfeilbare sterkte. Haar staal is sterk en scherp als de haat van een vrouw. Geef hier uw gouden staf. Hier, neem de dolk, ze is goed genoeg voor den dappersten ridder, al ware hij de bruidegom der prinses zelve.’
De nar greep het gevest van de dolk, hij stiet het vlijmend lemmet door de lucht, als sneed hij wonden in den nacht.
‘Heb dank wapensmid,’ juichte hij ‘ge hebt gelijk, die dolk is goed genoeg voor den bruidegom der prinses.’
‘Nar’ riep de smid angstig ‘in godsnaam, verraad mij niet, wees voorzichtig nar...... bega geen dwaasheid het is mijn meesterstuk, het wapen van een volleerd meester.’
‘Wees niet bezorgd, meester wapensmid’ lachte de nar ‘ik groet u, maar voorzichtig en wees niet te wijs met uw goud, de narrenstaf van 's konings grootste zot.’
Met groote sprongen verdween de nar in de nauwe straat, zijn reusachtige schaduw danste vooruit over de muren der huizen.
Donker waren de boomen in den koningstuin. De nar hield stil. Hij tuurde rond in het duister. ‘Hier is het’
| |
| |
zeide hij. Voorzichtig tastte hij voor zich. Struiken kwamen voor hem omhoog. Vaag zag hij de schemering van witte bloemkelken. Gesloten en vochtig van dauw hingen zij omlaag.
‘Ziel van den zomer’ sprak hij ‘hebben de zwarte handen van den nacht je gewurgd? Wees stil...... reeds gloort een nieuwe dag aan de uiterste kimmen.’
Dan zag hij op naar het koningsslot. Groot en rustig stond het als een zwaar silhouet van torens en transen, van koepels en kanteelen tegen de hooge lucht. Dan zag de nar hoe er in het kasteel een licht brandde. Het bewoog zich. Het daalde langs de wenteltrap van den slottoren, telkens zag hij het uitstralen door de smalle schietgaten. Het ging door de gangen, over de zalen met de oude gobelins en langs de ramen van de troonzaal.
Het was de koning. De purperen mantel had hij om zich heen geslagen. Met één hand hield hij de wijde plooien samen, in de andere hief hij de zilveren luchter met de drie brandende kaarsen. Hij liep tot vlak voor den troon en zette er de luchter neer. Dan ging hij terug langs de drie vensters. Voor het derde venster bleef hij staan en tuurde uit.
Hoewel hij zijn gelaatstrekken niet kon onderscheiden, wist de nar dat de koning hem zag.
Hij glimlachte stil. ‘Heb dank goede koning’...... mompelde hij.
En toen, zich omkeerend, bezag hij het glinsterend staal van zijn dolk.
‘Ridder van de witte roos’ zeide hij ‘uw harnas is niet bestand tegen dit vlijmend staal. Ik zou u kunnen dooden.’
Hij tastte met zijn smalle witte hand over de borst. Tot dáár waar het hart klopte. Dan plantte hij de punt van de dolk tegen de plaats, waar hij voelde dat het hart het felste sloeg.
‘Ridder van de witte roos’ zeide hij weer ‘uw hart is niet bestand tegen dit mes, dit hart zou uw hart kunnen zijn. En deze hand mijn hand.’
| |
| |
Even zweeg hij, dan schudde hij weifelend het hoofd en fluisterde: ‘Of is dit brekend hart het mijne en deze hand uw hand?’
En plotseling, het hoofd heffende en de oogen nog éénmaal wijd openend, als schouwde hij diep in zich zelven, riep hij luid:
‘Ridder van de witte roos. Ik roep u. Doodt mij!’
Als een zuil van vuur sloeg het licht op boven de aarde. Over de stad lichtte het als brak plotseling de oordeelsdag aan over de wereld. Het koningsslot sidderde in een stroom van verblindend licht en voor het raam van de troonzaal stond de oude koning en hief de hand tot een teeken.
Ver over het donkere woud heen sloeg het licht op...... ver over de eenzame heiden, waar de menschen ontwaakten in hun hutten van plaggen en schaduw.
En tusschen hemel en aarde stond de witte ridder.
Zijn voeten stonden op de aarde. Zijn hoofd reikte tot de Poolster en den grooten wentelenden Wagen. Naast hem stond de prinses in een wit en sleepend gewaad. Zij hielden de handen te samen en daarin droegen zij één enkele bloem. Een witte roos.
Zooals het weerlicht siddert langs den zomernachthemel, zoo schitterde het licht van de ridderlijke rusting uit langs de kimmen, totdat het was als stond de geheele hemel vol ridders, in glinsterend metaal, schouder aan schouder, in een keten die reikte tot ver buiten deze wereld, tot achter het licht van Orion en Sirius, tot voorbij den glans van den melkweg, totdat het zich verloor in de eindelooze ruimten van het Heelal.
Toen sloeg de ridder, die naast de prinses stond het visier op. En zijn gelaat, blinkend en edel als een witte vlam - was het gelaat van den nar. |
|