| |
| |
| |
Leestafel.
P. Oosterlee. Onze opgroeiende kinderen. D.A. Daamen. s'Gravenhage. Z.j. 179 p.
Bij het lezen van dit boek van den directeur van De Klokkenberg werd ik telkens herinnerd aan diens grooten stichter, v.d. Brugghen. Het is uit zijn geest geschreven. Zijn ernst en degelijkheid, zijn groote vroomheid en kinderlijk geloof, zijn liefde voor de vrijheid en zijn erkenning van de noodzakelijkheid van gezag (niet ondanks maar om die vrijheidsliefde) vindt men er in terrug. Ook de lange perioden van den stijl en de breedsprakigheid, die den lezer soms den wensch ontlokken die Frederik de Groote bij de lectuur van een van de werken van zijn beroemden tijdgenoot Wolf heet geslaakt te hebben: ‘Dass der Herr Professor sich wohl etwas kürzer hätte fassen können’. Maar een inhoud die rijk is en veelzijdig, en getuigt van zeer groote belezenheid, stelt daarvoor weer schadeloos. Te betreuren is het voor den lezer, die een meer wetenschappelijke studie van het onderwerp wil maken, dat de vele citaten niet in hun verband nagegaan kunnen worden, doordat overal de verwijzing naar de herkomst (anders dan door een auteursnaam) ontbreekt.
Natuurlijk zouden er tal van detailopmerkingen te maken zijn. Dat ‘een Nederlandsch hoogleeraar religieuse naturen met den term aanduidt’: ‘menschen, die nog aan die vuiligheid doen’, of ‘lui, die eigen dronkenmanswaanzin aanbidden’, of dat een medicus ‘verzekert dat hij vergiftiging door Pruisisch zuur minder verderfelijk acht dan infectie door godsdienst’ (p. 139) moeten wij den schr. op zijn woord gelooven, al valt het moeilijk de gedachte aan overdrijving te onderdrukken. Maar die gevallen zijn dan toch zoo klaarblijkelijk pathologisch, dat ze niet zouden mogen gebracht worden in een verband, waardoor ze als min of meer representatief bedoeld schijnen op te treden. Gelijksoortige opmerking geldt voor een groot deel van de eerste helft van het artikel ‘De Gevaren eener “Godsdienstige” Opvoeding’.
Onbillijk acht ik ook het oordeel over tests als middel om den ontwikkelingsgraad vast te stellen (p. 95/6), onjuist de op p. 84 gewekte voorstelling alsof de wilde van Aveyron een imbecil was omdat moeder natuur zich met zijn vorming had belast. Na de jarenlange buitengewoon zorgvuldige opvoeding, die hij genoot onder leiding van Itard was hij nog vrijwel in denzelfden staat. Historisch zeer betwistbaar schijnt mij
| |
| |
de stelling dat de vorming van harmonische menschen in 't bijzonder door het philanthropinisme is gepredikt (p. 80). Me dunkt, dat juist de aartsvijand der philanthropische paedagogie, het neo-humanisme allen nadruk op die ‘harmonische vorming’ heeft gelegd. Zoo zou er meer zijn aan te halen. Maar natuurlijk kunnen deze bedenkingen den hoofdindruk niet uitwisschen, dien ik in de eerste alinea gaf.
Ph.K.
Dr. W.M.F. Mansvelt. Rechtsvorm en geldelijk beheer bij de Oost-Indische Compagnie. Met zeven bijlagen. Amsterdam. Swets en Zeitlinger, 1922.
Na de gelijktijdige dissertaties (van 1908) van Mr. S. van Brakel over de Hollandsche Handelscompagnieën der zeventiende eeuw, hun ontstaan, hunne inrichting, en die van Mr. E.J.J. van der Heyden over de ontwikkeling van de naamlooze vennootschap vóór de codificatie, viel er op het door beide schrijvers betreden gebied toch nog veel na te pluizen en te bestudeeren; Dr. Mansvelt opent terecht zijn voorwoord met de opmerking dat het gemis aan een vakkundige verhandeling over de O.I.C. een der belangrijkste leemten is in onze vaderlandsche geschiedenis. Allereerst echter moet de juridische en administratieve vorm van deze associatie worden vastgesteld en tot dien arbeid heeft Dr. M. zich gezet. Geen lichte arbeid. Daartoe moest, om te beginnen, de boekhouding der compagnie zelf worden nagegaan, d.w.z. moet men zich begeven in een bestudeering van de zeven afzonderlijke administraties en van het grootboek der ‘Generale Compagnie’. Dit onderzoek leidt tot de vraag of de O.I.C., indien zij een naamlooze vennootschap was, een volkomen ondoelmatige administratie voerde, dan wel of haar boekhouding ingericht was overeenkomstig haar wezen en zij dus niet als een n.l. vennootschap, doch als iets anders, b.v. een Reederij moet worden beschouwd. Wat gold in de 16de eeuw als een ‘compagnie’? Zij was, aldus Dr. M.'s slotsom, niets anders dan onze (al of niet voortgezette) ‘handeling voor gemeene rekening’ met een onbepaald aantal deelhebbers, waarvan een of meer het bestier voeren. In 1602 heeft men een unie tot stand gebracht tusschen verschillende compagnieën; in de Generale Compagnie heeft men de participanten verheven tot medevennooten in de reeders-compagnie. Nieuw hierbij was niet de positie van den deelhebber, maar van de bewindhebbers: dezen werden participantes, beheerende vennooten der ‘gemeyne compagnie’. Maar wij moeten hierbij in het oog houden, dat de Generale O.I.C. geen eenheid
was, doch een samenvoeging van zes eenheden. De ‘Vereenigde Compagnie’ is een syndicaat, een kartel van zes compagnieën, die onderling zich gedragen als zes medereeders. De Generale Compagnie droeg een half publiekrechtelijk karakter; zij laat zich eigenlijk niet persen in een der ons bekende vennootschapsvormen. Zij
| |
| |
ontleende haar belangrijkheid aan de vorming van een groot handelskapitaal uit vele kleine deelnemingen met een bepaald bedrag, op den voet als in het oude zeerecht bekend. Zij bezat geen rechtspersoonlijkheid. In het licht van die constructie moet men de inrichting van de boekhouding bezien. Maar ook al doet men dat, dan toch moet de slotsom luiden, dat de administratie allerminst ‘overzichtelijk’ was. De winstbepaling was ‘van de allerprimitiefste soort’ en dat kon wel niet anders bij een volslagen afwezigheid van kostprijsberekening. Met de schepen weet men eigenlijk in de boekhouding geen raad. Het gansche bedrijf werd eigenlijk beschouwd van Nederlandsch standpunt als een groote importzaak van koloniale producten.
Wij stipten hiermee zoo ongeveer het belangrijkste aan, dat den lezer van deze studie zal treffen. Dit weinige moge genoeg zijn om een indruk van het gewicht dier studie te geven. Mij komt het voor, dat Dr. M. de ingewikkelde vragen, die hij zich gesteld had, met groote scherpzinnigheid heeft opgelost.
H.S.
W.G.F. Snijders. De wereldoorlog op het Duitsche Westfront van den aanvang tot na afloop van den slag aan de Marne (4 Augustus tot 12 September 1914). Een krijgsgeschiedkundige studie, ook voor niet-milltairen. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam, 1922. 390 blz.; 4 losse kaarten en 13 schetsen in den tekst.
Toen in 1914 de wereldoorlog uitbrak stond Duitschland met zijn groot en voortreffelijk leger tusschen twee vijanden waarvan de een hem ten naaste bij gelijkwaardig was en de ander, door den omvang van zijn leger, eveneens een zeer ernstig tegenstander zou zijn. In 1918 was het gevaar uit het Oosten verdwenen maar hielden de westelijke tegenstanders ongebroken stand en werden van week tot week sterker terwijl de kracht van het Duitsche leger gestadig afnam. De beste kans op een overwinning had Duitschland dan ook in 1914 toen het Fransche leger alleen tegenover 4/5 van de Duitsche legersterkte stond, en de zes eerste weken van den oorlog, waarin deze kans verloren ging, behooren dan ook tot de belangrijkste van den vierjarigen strijd. Het is dus geen wonder dat over deze periode veel is geschreven, speciaal door Fransche en Duitsche militairen, die óf eigen beleid verdedigen (Joffre, Laurezac, von Kluck, von Bulow, von Hausen) óf een objectieve beschrijving trachten te geven (Canouge, von Kuhl, von Francois). Voor den belangstellenden lezer is het intusschen zeer verblijdend dat ook van onverdacht neutrale zijde bovengenoemd voortreffelijk werk over deze oorlogsperiode verscheen, en wel van de bij uitstek deskundige hand van den vroegeren opperbevelhebber van het Nederlandsche leger.
Dit uitstekend gedocumenteerde werk behandelt niet alleen de eigenlijke krijgsverrichtingen maar tevens de voorgeschiedenis van den
| |
| |
oorlog, waarbij op verschillende interessante feiten, zooals den Duitschen eisch omtrent het bezetten van Toul en Verdun als waarborg voor Fransche neutraliteit tijdens een oorlog met Rusland, wordt gewezen. Hetgeen het boek echter bovenal belangwekkend maakt is de persoonlijke kritiek van den schrijver op daden en opvattingen van verschillende hoofdpersonen die aan bedoelde gebeurtenissen deelnamen. In het algemeen is deze kritiek ongunstig; de schrijver zegt zelf dat zijn boek eigenlijk alleen doet zien hoe een oorlog niet gevoerd moet worden, en de bladzijden waarop een bevelhebber geprezen wordt zijn dan ook zeldzaam. Het persoonlijk karakter van het boek spreekt vooral uit de omstandigheid dat sommige generaals wier beleid in hun eigen land werd veroordeeld, door generaal Snijders zeer worden geprezen (Laurezac) terwijl mannen met een wereldberoemden naam, als von Schlieffen en Joffre, scherp bekritiseerd worden.
In het geval van von Schlieffen was hiertoe een duidelijke aanleiding: von Schlieffen was de vader van het Duitsche veldtochtplan waarin de schending van de neutraliteit van België een hoofdelement was. Generaal Snijders wijdt vele bladzijden aan de veroordeeling van dit ‘misdadige’ plan en blijkbaar kan ook daarom de strateeg Snijders geen woord van waardeering over de strategische waarde van het plan uit zijn pen krijgen.
Een ander generaal met wien krachtig wordt afgerekend is de opperbevelhebber van het Belgische leger, die niet geschroomd heeft in een brochure twijfel uit te spreken of Nederland werkelijk zijn neutraliteit zou hebben verdedigd indien Duitschland deze had geschonden. De ‘onridderlijke chevalier de Selliers’ wordt dan ook krachtig terecht gewezen.
Met Joffre ligt het geval weer anders; maar ook deze kan in de oogen van Generaal Snijders weinig goeds doen. De koppigheid waarmede Joffre aan zijn, later onjuist gebleken, opvattingen omtrent den Duitschen opmarsch vasthield wordt scherp veroordeeld; de nederlagen aan de grenzen op zijn rekening gezet en daarna heeft de schrijver geen woord van lof over de kloeke vastberadenheid waarmede de Fransche opperbevelhebber onverwijld een totaal nieuw plan de campagne opmaakte en met vaste hand onder zijn voortdurende persoonlijke leiding deed uitvoeren totdat de slag aan de Marne de kroon op het werk zette. Van dezen slag geeft de schrijver de eer aan Gallieni en schrijft zelfs: ‘toen Joffre den 4den September werd wakker geschud’! alsof niet juist het inzicht en de activiteit door Joffre tusschen 25 Augustus en 4 September betoond den slag hebben mogelijk gemaakt!
Ook tegenover Foch is de schrijver niet geheel billijk. Indien deze niet zonder aarzeling had pal gestaan toen de Duitsche troepen door het Fransche centrum dreigden heen te breken, zijn troepen steeds weer tot tegenaanvallen had aangevuurd en door troepenverplaatsingen
| |
| |
de zwakste punten telkens had gesteund, dan zou de doorbraak hoogstwaarschijnlijk een feit zijn geworden vóór zijn in wilskracht minder sterke tegenstander tot den aftocht besloot die den terugtocht van alle Duitsche legers noodig maakte. Generaal Snijders schrijft alleen: ‘De Franschen vluchtten’. Dit is noch juist, noch billijk.
Het voert te ver, op de vele belangwekkende uitingen van den schrijver te wijzen: de meening dat het leger van French bijna niets heeft bijgedragen aan de overwinning aan de Marne; de werkeloosheid van het Belgische legerbestuur bij Luik, waar niets was geschied om het vestingstelsel voor den strijd gereed te maken; bij het lezen van het interessante werk treffen den lezer telkens dergelijke frappante mededeelingen.
Over een klein maar belangrijk onderdeel moge nog het volgende worden opgemerkt: De lijst van 74 ‘bronnen’ is wellicht een der volledigste welke over dit onderwerp zijn gepubliceerd. Het kan daarom zijn nut hebben, behalve het boek van Generaal Snijders, ook de volgende werken eraan toe te voegen: Kritik des Weltkrieges, van einem Generalstäbler, - Leipzig, Koehler, 1920 - waarvan reeds een 2de druk verscheen, en waarin hoogst belangrijke beschouwingen over bovengenoemd onderwerp worden gegeven; Marneslacht und Tannenberg, van Gen. von Francols.
F. Muller van Brakel.
Anna van Gogh-Kaulbach. Op den drempel vol geheim. Romder. Twee deelen. Amsterdam. Em. Querido, 1922.
Het hoofdpersoontje in dit wat langgerekt verhaal is aantrekkelijk: de kleine Cor, twaalfjarig meisje eerst, zeventienjarige aan het slot. Een kind om veel van te houden: flink, oprecht, eerlijk, waarheidlievend. Haar moeder is een ijdele leeghoofd, hertrouwt met den zoon van een armen dorpsonderwijzer, die door allerlei intrigues zich tot advokaat met een zeer winstgevende praktijk heeft weten op te werken, en die overigens een zeldzaam grove natuur ten toon spreidt. Conflicten tusschen de kleine Cor en den stiefvader, die haar plaagt en sart, - waarbij de moeder buitengewoon tactloos optreedt. Het is verbijsterend, zoo ongeschikt als deze ouderen met het jonge meisje omgaan: hij, tusschen de plagerijen door, altijd er op uit haar te zoenen of met haar te stoeien; zij, als hoogste zorg stellend haar man te blijven ‘boeien’, geeft zich geen moeite haar kind te begrijpen, het te leiden door die moeilijke overgangsjaren. Zóó weinig kennen beiden Cor, dat zij haar van jalouzie verdenken als een klein broertje juist haar zoo welkom is. - Straks vindt hij een oude ‘vlam’ terug en hervat met deze. het vroegere spel; Cor's moeder doet een tegenzet door een ver doorgevoerde flirtation met een logeergast. Cor geeft zich van dat alles rekenschap, ziet daarvan ook meer dan goed voor haar is en besluit uit het ouderlijk huis in Bussum weg te gaan en naar het dorpje in Zuid- | |
| |
Holland, waar haar stiefvaders ouders wonen. - Niet onverklaarbaar voor ons gevoel is dat besluit, wel: Cor's inval om...... den baby mee te nemen. En de schrijfster, die dit effect gewild heeft, weet het ook niet te verklaren: ‘in eens, helder, wist zij wat te doen! Naar Oma gaan en Herbertje medenemen!’ - Ziehier dan het slot-effect: de baby, reeds hangerig vóór zijn vertrek, krijgt bij Oma dadelijk longontsteking, waaraan hij bezwijkt. Ontsteltenis bij de ouders en - ditmaal verklaarbare! - woede bij den vader.
Voorloopig zal Cor blijven bij Oma, die haar kleinzoon Theo laat overkomen: een hoogdravend kantoorklerkje, op Cor verliefd (en vice versa); Theo decreteert dat Cor geen schuld had...... Rideau.
Nog eens: de aantrekkelijkheid van het hoofdpersoontje redt zooveel mogelijk dit boek vol rammelende narigheid en grove figuren en ruwe sentimenten. En was dit alles maar goed verteld! Maar wij struikelen telkens over dwaze zinnetjes. Als Cor's moeder haar troosten wil met kalfspoulet aan den koffiedisch, waarvan Cor een grooten schep neemt (hoewel ze verdrietig blijft omdat Moes haar leed niet gepeild heeft), lezen wij: ‘En vriendelijk aanvaardend de bedoeling, steeg zij hiermee, haar zelve onbewust, boven de kleinheid uit van de troost zelve.’ Is dit niet wat mal ter zake van een grooten schep uit een pouletschoteltje? - Over zaken schrijft mevr. v.G.-K. wat al te fantastisch: de sluwe advocaat spreekt over ‘iemand die in een handelsgenootschap zit’ en over ‘de handelstrucs van dat genootschap’. - Staat zij niet nu en dan ook met natuurverschijnselen op voet van oorlog? In den Bussumschen villa-tuin bloeien de jasmijn, de heliotropen en de rozen, terwijl een ooievaar een zilverblinkende visch aan zijn jongen voert en de zonnebloemen hun gouden hoofden hieven naar de zon......! Slordig......? Ja. Ook in constructies als: ‘de domine, waar Cor op catechisatie ging’. En doorloopend grof: Cor's tweede vader smaalt, als zij een zoen van een jongen uit haar klas heeft gemist: ‘En dan had jij je zoen gehad, niet? Die smaakt maar niet lekker, zoo'n zoen! een echte nog wel!’ Waarop de moeder hem toch even waarschuwt, want ‘hij was niet gewend met zulke jonge meisjes om te gaan.’
Weinig verheffend, dit alles.
H.S.
Schriften des Holland-Institutes in Frankfurt am Main. Heft 1: Niederländische Kolonialpolitik im fernen Osten, von Dr. jur. Th.B. Pleyte. Heft 2: Die Grundlagen der Niederländischen-Freihandelspolitik und die jetztige Wirtschaftskrise, von Dr. jur. G.W.J. Bruins. Frankfurt am Main. Verlag von Moritz Diesterweg, 1922.
Het ‘Holland-Institut’ te Frankfort a/M. geeft een reeks geschriften uit over Nederland en zijn Koloniën. Als ‘herausgeber’ treden op Prof. Dr. M.J. van der Meer, die aan de universiteit aldaar Nederland- | |
| |
sche taal en letterkunde doceert en Dr. Th. Metz, die in Hollandsche economie aan die zelfde hoogeschool onderwijs geeft. Aan lezers in patria behoef ik wel niet te zeggen, dat men in de keuze der schrijvers van de twee hierboven genoemde verhandelingen zeer gelukkig is geweest: den oud-minister van Koloniën Pleyte en Mr. Bruins, hoogleeraar aan de Handelshoogeschool te Rotterdam zal niemand de bevoegdheid ontzeggen tot het geven van uiteenzettingen over de door hen behandelde onderwerpen. De vermelding van nog te verwachten nummers in die reeks met de namen der auteurs en der door hen te bespreken aangelegenheden wekt gunstige verwachtingen en men mag het, dunkt mij, een goed ding achten, dat de Duitschers door competente mannen zullen worden ingelicht omtrent verschillende, op ons land betrekking hebbende aangelegenheden, waarvan de kennisneming voor hen wel de moeite waard is.
H.S.
Dr. J.L. Walch. Ons hedendaagsch tooneel. (Serie: Nederlandsche Kunst). Leiden. A.W. Sythoff's Uitgevers-Maatschappij, 1922.
Bovenstaand werkje is verschenen als No. IX in ‘Nederlandsche Kunst’, zijnde ‘een reeks artistieke handboeken’ onder redactie van Joh. Vorrink. Dat deze redacteur zeer gelukkig is geweest in de keuze van den schrijver voor dit negende nummer der serie, zal wel niemand betwisten en waarlijk niet alleen omdat Dr. Walch privaat-docent in de geschiedenis der dramatische kunst aan de Leidsche Universiteit is, noch ook omdat hij met het veelzijdig onderwerp geheel vertrouwd is, maar bovendien daar hij is een man van smaak, die er kans toe zag ontstellend veel namen en feiten te noemen zonder den lezer te vermoeien en die, door al het bijzondere heen, dat hij vertelt, de groote lijnen in het oog houdt en voor de oogen zijner lezers ontwikkelt. Zelf begrijpt hij ook wel, naar hij uitdrukkelijk verklaart, dat deze en gene met hem in waardeering verschillen zal van deze of gene kunstrichting, van een of andere strooming, school of opvatting. Hoe kon dit ook anders? En het spreekt niet minder vanzelf, dat zijn overzicht, naarmate het meer aan den allerjongsten tijd en aan de jongere figuren toe is, de gevaren der ‘actualiteit’ vertoont, wat onvermijdelijk is op een gebied als dit, waar zoo veel en zoo velen snel wisselen, zich vervormen, op den voorgrond treden of op den achtergrond geraken. Maar aan deze moeilijkheden kon geen schrijver van zulk een boek ontkomen. Slechts mocht men verlangen dat het inzicht en het oordeel van den schr. wel overwogen en wel-gegrond zouden zijn en aan dezen eisch voldoet Dr. W. geheel. Zelfs geeft hij meer dan zijn titel beloofde: ‘ons hedendaagsch tooneel’ plaatst hij in het breede kader van wat daaraan voorafging. Daarom te meer zal den velen, die in deze zaken belangstellen, dit knappe, ‘reichhaltige’ en zoo vlot-leesbare werk uiterst welkom zijn.
H.S.
| |
| |
Geraert van Suylesteyn: Liederen van een Vinder. Baarn. E.J. Bosch. Z.j. 1922.
Een bundel verzen, met weinig echte overtuiging en veel gepraat. Het is en blijft met gedichten altijd zoo bijzonder: een vers ontroert, - en dan is het goed, - of het ontroert niet. Ontroert het niet, dan helpen geen verontschuldigingen, geen verzachtende omstandigheden zooals ‘een begin, dat iets belooft’, ‘een gevoelig element’ enz.
De beeldspraak van dezen dichter is vaak des Adama van Schertema's, het rhythme is van den niet-onhandigen rijmer. Een enkel voorbeeld:
De verbrokenheid.
Elk uur een mooie eenheid,
Telkens een nieuwe alleenheid,
Altijd het wrang verlangen
Een tocht van bidden en de
Dit is nog een van de minst vlakke verzen in dit bundeltje.
Jan J. Zeldenthuis.
Elisabeth Reitsma: Van Leven's Droom. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1922.
Wanneer het publiek geen verzenbundels meer koopt, dan beklagen zich de dichters. Maar wanneer serieuze uitgevers als Van Dishoeck bundels naar voren brengen als dit boekje van Mejuffrouw Reitsma, ja dan spreekt het van zelf, dat het koopende publiek zich bekocht voelt.
Veel uitgevers geven thans slechts voor eigen rekening uit, het gevolg hiervan is, dat goed werk van onbemiddelde auteurs blijft liggen en het algemeen aspect der literatuur slechter lijkt, dan het in werkelijkheid is.
Hélène Swarth heeft haar gevoel in de lange jaren verschreven; Elisabeth Reitsma geeft een flauwe nagalm van 't geen Hélène Swarth
| |
| |
vroeger reeds gezongen heeft. Elisabeth Reitsma heeft niets oorspronkelijks, geen rhythme, geen plastiek, geen kinderlijke onbevangenheid.
Men luistere:
Wederkeer.
Gij, mijn schoone prins der droomen,
Zijt ge eindlijk weergekomen,
O, mijn harte schreit van weelde
Wat de toekomst moge geven,
Hoogste vreugd of diepste lijden,
Niets kan deze liefde ontwijden,
Want het innigst van mijn wezen
Bidt alleen voor jouw geluk!
De verzen zijn in het algemeen iets beter dan die van Geraert van Suylesteyn, al is het slechts een gradueel verschil in onbelangrijkheid.
Jan J. Zeldenthuis.
Ine van Dillen: Brekende luchten. Bussum. Van Loghem Slaterus & Visser, 1922.
Toen Dirk Coster eens een jonge literaire beweging wilde zien, stichtte hij een eigen tijdschrift. Wat anders was dan 't geen bestond was welkom. Ine van Dillen deed ook een beetje anders dan gewone dichters. Zij Boutens-de een beetje, deed een beetje mystiek en werd door Dirk Coster aanvaard.
Lezer, neem een deeltje Gezelle, lees een paar gedichten van hem en bladert dan eens dit bundeltje door. Dan weet ge weer wat poëzie is en dat, 'tgeen geen vers is, niet als gedicht behandeld kan worden.
Hoor de erbarmelijke vlakheid van eene uiting als
Blij verwachten.
Waar alle Ienteboomen, stil,
Een teer-verrukten geur verspreiden,
Omdat verborgen levenswil
Door 't slapend hout zich uit gaat breiden
Van nad'rend, nad'rend, glorierijk verblijden......
Daar houdt de mensch den adem in:
Diep in 't geheim toch voelt hij rijzen
Het onweerstaanbaar zingbegin
| |
| |
Van nimmer nog gehoorde wijzen......
En stom staart hij, verrukt,
In open, onbetreden paradijzen.
Met de schoonheid en de literatuur heeft Ine van Dillen nog geen gemeenschap gehad, al klinkt in de laatste verzen wel iets, dat later wellicht eigen toon verraadt.
Jan J. Zeldenthuis.
A. van Collem: Liederen der Gemeenschap, III. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1922.
Het doet goed, na al deze bundels, die zonder eenig bezwaar ongeschreven en onuitgegeven gebleven waren, weer eens het geluid van een waarachtig dichter te hooren.
Deze bundel verzen, vaak geestelijk verbonden met ‘Van God en van de Natuur’, tracht weer te verheerlijken het Communisme. Van Collem is een te goed dichter, om geheel verloren te gaan, maar, evenals in den reeds genoemden bundel, bijna overal blijven wij on-overtuigd. Vaak hooren we het persoonlijk geluid van dezen dichter, maar zelden lezen we een geheel gaaf vers van hem. Toch is het oneindig veel beter doorvoelde, mislukte verzen te schrijven, dan gladde, koele rijmstrofen te produceeren. Van Collem is in zijn laatste bundels de dichter van schoone beelden, schoone strofen, maar niet van schoone, gave gedichten. Bijna ieder vers mislukt, of heeft deelen, die uit den toon vallen. In enkele grootere verzen benadert hij den dichttrant van Henriëtte Roland Holst, hij blijft echter iets gladder, iets lichter van geluid en aanmerkelijk zwakker van temperament.
Vergeleken bij de eerste drie bundels ‘Liederen van Huisvlijt’, ‘Liederen der Gemeenschap’ en ‘Opstandige Liederen’ is ook deze bundel een teleurstelling. Op zijn best benadert hij de verzen dier bundels.
Een van de beste kleinere verzen uit den nieuwen bundel zij hier aangehaald:
Zooals gij, zijn wij blinden en onwetend,
Al zien wij in uw duizendvoud' gelaat,
O Liefde, die te vroeg komt, of te laat,
En gaat van waar gij kwaamt, uzelf niet wetend.
Gedachteloos, strooit gij een heerlijk zaad
De winden over, eigen gaav' niet wetend,
En tijd, en plaats, en doel, en wil, vergetend,
Gaat gij een weg, en weet van goed noch kwaad.
| |
| |
En toch is het zoo goed, - want nu geschiedt,
De eeuwig nieuwe wording van het zijnde,
Het bloeien en vergaan terzelfder tijd.
Het onberekenbare wordt een feit,
De kleur is klank, de stilte werd een lied,
En vreugde wordt de smart, die zich verreinde.
Veel verder dan de sonnetten, die Henriëtte Roland Holst vóór vijf en twintig jaren schreef, is de gemeenschapskunst nog niet gekomen.
Jan J. Zeldenthuis.
Pol de Mont: Zomervlammen. Leiden. A.W. Sythoff's Uitgevers Mij., 1922.
Victor de Meyere zegt in een voorwoord van den dichter Pol de Mont:
‘En ik moet hier vaststellen: bij de komst van Pol de Mont scheen de Poëzie dood in Vlaanderen. Ik zeg niet dat er geen dichters meer waren; 't zou een groote onwaarheid zijn, want toen leefde en dichtte Guido Gezelle. Maar er lag geen verband tusschen de dichters en het volk dat alle gevoel voor Poëzie verloren had. Men had geen gehoor meer voor rythmus en melodie. Rodenbach en de Mont zouden den gapenden afgrond tusschen het Vlaamsche volk en zijn dichters overbruggen. Zij brachten een algemeen menschelijke stemming, een geestesrichting, een verzuchting van hart en ziel, waarin de besten van hun geslacht opgingen, en waarin in andere omstandigheden of in andere middens, de heele gemeenschap zou opgegaan zijn: liefde voor hun land en hun stam, strijd voor eigen bestaan leven en taal. En zij brachten mede een omwenteling in stijl en rythmus, een omwenteling, die nazinderde in de geesten.
Wat leek de Mont, in die jaren, een toonbeeld van levenswerkzaamheid: hij schreef en dichtte, sprak en streed. “Alles voor Vlaanderen” bleef zijn leus. Zijn land moest groot en schoon worden.’
Dit is een reden om groote waardeering voor Pol de Mont te hebben. De verzen, die Pol de Mont schrijft, zijn rhetorisch, - fanfares en fanfaronnades, schreef Carel Scharten, - en staan buiten het schoonheidsleven van den modernen mensch. Waar het hier een bundel geldt, uitgegeven bij 's dichters zestigste jaarfeest, blijve critiek, - die het vonnis reeds jaren geleden geveld over het dichtwerk van Pol de Mont slechts bevestigen kan, - achterwege.
Dat Pol de Mont nog lang voor de Vlaamsche Taal mag strijden! Zijn verzen beware hij voor den vriendenkring!
Jan J. Zeldenthuis.
| |
| |
Willem de Mérode: Het heilig licht. Baarn. E.J. Bosch Jbzn. Z.j., 1922.
Sneller en sneller volgen de bundels van Willem de Mérode elkaar op, nauwelijks is ‘Het kostbaar Bloed’ besproken of reeds ligt ‘Het heilig Licht’ voor ons. De Mérode is een vaardig, vlot verzen-schrijver.
Even wiekt hij langs de Mystiek der Dingen, maar zijn rappe voortvarendheid geeft aan zijn vers wel de gladheid, maar niet die diepte, welke de dichter eigenlijk zoekt.
Rainer Maria Rilke heeft menig technisch zeer, bijna al te zeer, volmaakt vers geschreven; diens mystiek echter bloeit open ondanks de weelderige verskunst. De Mérode's mystiek aanvoelen gaat verloren in de gemakkelijke vaart zijner gedichten. Zelftucht, het doordringen van een sentiment niet in een tiental verzen, maar in één intens gedicht is 't geen De Mérode ontbreekt.
De Mérode zal weldra uitgeschreven zijn, dan zal de kentering komen, die én zijn geest én zijn kunstenaarschap behoeft. De Mérode zal moeten kiezen tusschen een rustig mensch, die vele vlotte gedichtjes schrijven kan en een strijdend kunstenaar, die strofe voor strofe doorleeft en om een waarlijk dichterschap strijden wil.
Een vers, dat zoekt naar 't groot en geweldig gebaar zij hier aangehaald.
Pharao.
Volkeren hebben zich ontzet gebogen.
Ik nam hun vleesch en bloed, hun moeilijk weenen,
Om aan mijn naam den donkren glans te leenen
Die sloeg uit hun gebroken woedende oogen.
Mijn groote dood werd langzaam opgetogen
Door hun klein sterven, als muurvaste steenen
Stapelde ik hun angsten om mij henen,
En stierf als zij, maar sterk en onbewogen.
Schennende handen van hun vuige zonen
Braken het graf der heilige pharaonen,
Scheurden de wa van hun verdorde leest.
Niets kan de glorie van mijn mummie storen.
Zij staat zoo stil en zeker als te voren
Onder den zwaren bouw van mijnen geest.
Er is iets van de kentering in, maar 't is nog maar een allereerst begin
Jan J. Zeldenthuis.
| |
| |
Van vijf Moderne Dichters. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1922.
In dit boekje heeft de Wereldbibliotheek-redactie verzen opgenomen van Dr. P.C. Boutens, Wies Moens, Willem Kloos, Margot Vos en Carel Scharten. Van iederen dichter een 15-tal bladzijden. Van Boutens verzen, die reeds gepubliceerd werden in de door Van Dishoeck en Van Kampen uitgegeven bundels (Vergeten Liedjes, Verzen, Lentemaan, Stemmen, enz.). De m.i. gerechtvaardigde verwachting, nog niet gebundelde verzen van Boutens aan te treffen werd dus teleurgesteld.
Trouwens het geheele boekje stelt teleur. Van elken dichter is te weinig opgenomen om deeltje voor deeltje te bespreken. Maar Wies Moens en Margot Vos naast Kloos en Boutens is toch wel wat vreemd. Kloos en Boutens zijn representatieve persoonlijkheden; Margot Vos is een dichtende juffrouw zonder beteekenis, Wies Moens, een van die dichters, die na iederen oorlog verschijnen, maar die door hun nerveuse, literaire overspanning weldra verdwijnen.
Na de slechte ontvangst van den in 1903 door Carel Scharten gepubliceerden bundel ‘Voorhal’ zweeg Scharten als dichter. Wat in dit Wereldbibliotheek-boekje staat, is weer even gemaakt en waardeloos, als 't geen in ‘Voorhal’ zich aanmeldde.
Het Wereldbibliotheek-publiek heeft m.i. meer aan één bundel goede verzen, dan aan een allegaartje, dat zelfs den meest-welwillenden lezer kop-schuw maken moet.
Jan J. Zeldenthuis.
Lode Baekelmans: Europa-Hotel, spel van het bitterzoete leven, in drie bedrijven. Antwerpen. ‘De Sikkel’. Santpoort. C.A. Mees.
Baekelmans in zijn element: een kroegje in het havenkwartier, matrozen, meisjes-van-plezier, venters en jongelieden, die zich kunstenaar voelen, maar den strijd niet aandurven. Het bitterzoete leven, dat Baekelmans met een fijne ironie, een teederen humor omgeeft. Hoe mint hij dat leven! Hoe lief is hem dat bestaan der menschen; een bestaan, waarvan Baelkelmans de droevige leegheid doorvoelt.
Geen fel verzet, geen haat, geen diep-doordringende ontleding als bij Strindberg, geen uitkomst als bij Teirlinck's Vertraagde Film! Néén, Baekelmans is een gemoedelijk man, die het gemoedelijke leven laat zooals het is, geeft zooals het is, al kent hij er de zielige begrenzing van.
Na al de overspel-stukken zou dit spel van Lode Baekelmans ongetwijfeld goed doen op ons tooneel en een niet-diepe, maar toch wel echte ontroering wekken.
Jan J. Zeldenthuis.
| |
| |
Ludovic H. Grondijs, La Guerre en Russie et en Sibérie, ill. de 64 photogr. et de 10 cartes. 4me Ed. Edit. Bossard. Paris.
De Nederlandsche schrijver van dit omvangrijk werk verhaalt hier zijn aandeel aan den grooten oorlog, dien hij in Rusland en Azië meemaakte als Fransch verslaggever. In een voorrede van Maurice Paléologue, Ambassadeur de France, en in een tweede van Emile Haumant, Professeur à la Sorbonne wordt de schr. bij het Fransche publiek ingeleid. In 1915 vertrok Grondijs naar Petersburg, nadat hij zich reeds dadelijk na het uitbreken van den oorlog had verdienstelijk gemaakt in het zoo zeer geteisterde België. Als oorlogskorrespondent bleef hij niet op een afstand de gebeurtenissen aankijken, maar nam deel aan het harde leven der Russische soldaten en aan de gevaren waaraan zij waren blootgesteld. Gr. is niet een man om zich zijn taak gemakkelijk te maken. Integendeel: met al het vuur van zijn temperamentvol wezen en tegelijk met alle scherpzinnigheid van zijn opmerkingsgave en verstand, heeft hij het geschieden in den oorlogs-, revolutie- en kontrarevolutie-tijd meegeleefd, zoodat het verhaal daarvan, bewaard in dit wel gedokumenteerde boek, tegelijk een roman van ondervindingen en een geschiedwerk is. Aan den schr. wordt door de beide inleiders alle hulde gebracht en zijn talent van beschrijven wordt door hen vergeleken met dat van Tolstoi in la Guerre et la Paix. De vele afbeeldingen van het boek toonen landschappen, steden en menschen in verre wereldstreken. Op menig beeld zien wij den schr. tusschen militaire autoriteiten of in een particuliere omgeving. In drie deelen is het werk opgezet: Sous le Tsar. Sous la révolution. En Sibérie. De geheele Koltchak-geschiedenis wordt in het laatste deel beschreven. Een index der eigennamen sluit het werk. Dat Grondijs' boek reeds een vierden druk behaalde toont zijn belangrijkheid. Het werk zal ook in Nederland zijn lezers vinden.
B. de H.
Herman Wolf. Ideëen en problemen in Goethe's Faust. Volks-Universiteits-Bibliotheek No. 16. Haarlem. Erven F. Bohn.
Op onderscheidene manieren kan over Goethe's Faust geschreven ter toelichting van het dichtwerk. Ik zelf heb in mijn Studie over Goethe's Faust (Wereldbibliotheek) het werk onderzocht naar zijn grondgedachte en deze beschreven zooals zij door het gedicht voortschrijdt. De studie van Herman Wolf bedoelt vooral de Faust toe te lichten uit de gedachtenwereld van Goethe, waaruit hij is ontstaan en is dus een studie over Goethe als Faustdichter, nog meer dan over de Faust als ideëel dichtwerk. Ik heb het gedicht uit zijn milieu gehaald, Wolf wil vooral het gedicht in zijn milieu beschrijven. Beide methoden zijn bruikbaar; zij vullen elkaar aan en verschillen slechts in het oogmerk waarmee
| |
| |
geschreven wordt: hetzij de idee van het gedicht, in het algemeen, dan wel de bizondere kleur van het gedicht, die het in verband met zijn tijd heeft, voor oogen staat.
Een groote hoeveelheid kennis omtrent het Faust-gedicht, die hem bij de bestudeering van het werk te stade komt, kan de lezer uit Wolfs studie verzamelen, niet zooals in een kommentaar wordt gegeven; waar slechts de bizonderheid wordt opgehelderd; maar veeleer zooals in een Goethe-psychologie ligt vervat. Hoe Goethe over onderscheidene levensvraagstukken heeft gedacht, waarvan dan in Faust de weerklank te vinden is, wordt door den schr. in een aantal hoofdstukken uiteengezet. Daarbij bewijst de schr. dat hij zeer goed tehuis is in Goethe's werk en leven en in de litteratuur van Goethe's tijd met welke Faustische ideeën verband houden. Tegelijk is een vruchtbaar gebruik gemaakt van de werken van hedendaagsche schrijvers over kultuurgeschiedenis, gelijk uit menig citaat blijkt. Een studie als die in Hoofdstuk VIII over Faust en Gretchen en het eeuwig-vrouwelijke is een zeer schoone en fijnzinnige ontleding van Goethe's liefdesnatuur en van de liefdesopvatting der Romantiek. Het boekje bevat een tiental studies in onderlingen samenhang, die toch niet als een doorloopend geheel te beschouwen zijn. Wat de samenstelling aangaat maak ik de opmerking dat Hoofdstuk I waar over ‘het ontstaan van het faustische conflikt en van de Faustsage’ gesproken wordt m.i. beter als aanhangsel aan dit geschrift ware gegeven, omdat dit praeludium niet is getoonzet als voorbereiding van Goethe's Faust-gedachte. Het is wel interessant een beeld voor oogen te krijgen van de oorspronkelijke Faustgedachte maar de wereld waarin het eerste hoofdstuk den lezer invoert, heeft al te weinig innerlijk verband met die van Goethe om voor de Goethe-studie een gewenschte inleiding te zijn. Goethe's Faust heeft in de geschiedenis der geestelijke beschaving een plaats verkregen onder de werken van eersten rang: de lezing van dit werk vruchtbaar te maken is de bedoeling van deze Faust-studie.
B. de H.
Henri Borel. Het schoone eiland, een tweede boek van wijsheid en schoonheid uit China. P.N. van Kampen & Zoon. Amsterdam.
In deze schetsen die van Chineesch schoon vertellen, weet de schrijver niet zelden het beeld dezer schoonheid voor de oogen van zijn Nederlandsche lezers te brengen. Op eenvoudige wijze en zonder veel toeleg van beschrijving vertelt hij wat hij zag en wat hij genoot en geeft hier en daar een dieperen blik te slaan in de Chineesche ziel. Dit boekje is geschreven in den trant van goede journalistiek en maakt geen aanspraak op bizondere letterkundige waarde, maar omdat het op zoo aangename wijze onzen geest lokt naar een verre Oostelijke wereld, laat het bij den lezer die zich daarin verdiepte de herinnering na van een gelukkigen droom.
B. de H.
| |
| |
Eumenieden, naar het Grieksch van Aischylos in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschppij. Rotterdam.
Met niet geringe vreugde ontvingen wij dit derde deel der trilogie van Aeschylus, door Boutens vertaald, waarmee dus het geheel in Nederlandsche verzen voor ons ligt. En in welke! Het dichterlijk taalwezen dezer verzen is als uit metaal gegoten, klokken van brons klinken daarin; grootsch, sonoor, majestueus alsof de grootste der Grieksche dramaturgen zelf dit Nederlandsch had ingeblazen. De woorden die Boutens vindt om het Grieksch na te beelden zijn koninklijk. Ik wil niet ten nadeele oordeelen van Burgersdijks bekende vertalingen, want wij hebben veel daaraan te danken, maar in taalkracht staan zij nauwelijks boven het middelmatige. De wondere scheppingslust der taal is hun niet eigen. Maar wie Boutens' vertaling leest, woont de dichterlijke weergeboorte bij van het tragisch kunstwerk. Hij vergeet dat hij vertaald werk voor zich heeft en ziet de oorspronkelijkheid. Het is de vraag of de trilogie in eenige moderne taal overgezet is op een wijze die aan deze van Boutens gelijk komt.
Eerst aan de goden bied ik eere in dit gebed
Der oerwaarspelster Gaia; daarna Themis die
Dezen haar moeders zienerszetel heeft bezet
Als tweede, naar verhaal gaat.
Met deze aanvangklanken is onze aandacht aanstonds op het hoog niveau van het drama overgebracht.
In de Eumenieden geeft Aeschylus de oplossing van het tragisch konflikt, dat in de Agamemnon een konflikt tusschen menschen was en in het Doodenoffer was overgebracht in de sfeer der goden. Want daar was Apollo de aandrijver tot strafoefening aan Klytaemestra die haar gemaal gedood heeft, en de strafoefening moest door haar zoon volbracht. Doch de Erinnyen stijgen op als goddelijke wraakmachten en achtervolgen Orestes. Dit godenkonflikt nu kan slechts door de wijsheid der goden opgelost, maar te midden van de wereld der menschen, die er de prooi van zijn. En het kan slechts opgelost doordat in het goddelijke wereldbestuur zelf de orde der zedelijke gerechtigheid (Appollo en Athene) het oude godsrecht der bloedwraak (Erinnyen) overwint. Wezenlijk opgelost kan het worden doordat de Erinnyen niet naar een Tartarische onderwereld worden uitgedreven, maar omgezet worden tot zegenmachten des lands, met de nieuwe goden verzoende Eumenieden. De oude godsorde gaat tot nieuwe orde over; het Oude Testament wordt Nieuwe Heilsbedeeling.
Indrukwekkend het rechtsgeding van den Areopagus waar over Orestes beslist wordt en de rechters een gelijk aantal stemmen voor als
| |
| |
tegen de schuldigverklaring uitbrengen (menschelijke wijsheid lost het konflikt niet op) totdat Athena zelf haar stemsteen aan de vrijspraak toevoegt en over Orestes' lot beslist, waarna Orestes in dankende woorden den goden te voet valt. En daarna breekt los de smartkreet der Erinnyen tegen Apollo en Athene:
Wee jongste goden, de overoude wetten rent
Gij overhoop, en uit mijn handen rukt gij mijn
Vervallen prooi, den moedermoordenaar......
Geleidelijk beweegt Athena de Erinnyen tot de omzetting der gezindheid terwijl het drama tot jubileerend zangspel overgaat.
De stijlvolle verzorging der uitgave (papier, letter, formaat, omslagversiering) doet ook de uitgeversfirma alle eer aan.
B. de H.
Herman Teirlinck. De Vertraagde Film. Een gedanst, gezongen en gesproken drama in drie bedrijven. Nederl. Bibl. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Bij een der opvoeringen van de ‘Vertraagde Film’ moet de schr. te voren het publiek hebben toegesproken en toen gezegd hebben dat hij in zijn drama gemeenschapskunst had willen geven. Misschien is het bericht, dat ik las in de ‘N. Rott. Ct.’, onjuist, maar zoo het juist is, schijnt het mij toe dat de schr. zelf zijn stuk onjuist heeft aangeduid. Gemeenschapskunst is niet psychologisch; de Vertraagde Film heeft juist een psychologischen inhoud. Twee gelieven, ongehuwd hoewel de vrouw moeder is, en daardoor voor zich in de maatschappij geen weg wetende, bewegen elkaar te zamen en met hun kind in den dood zich te vereenigen. Hun liefde stijgt almeer tot extase onderwijl ieder zichzelf beschuldigt en zich de oorzaak rekent van den onredbaren staat, waaruit alleen de dood hen verlossen kan. Zij dalen een trap af die van de kade, waar zij saam gekomen zijn, naar de vaart leidt en werpen zich in het water. Hiermee eindigt het eerste bedrijf.
Het derde bedrijf sluit bij het eerste aan. Man en vrouw worden uit het water gehaald; het kind is verdronken. In hun doodsstrijd hebben ze de geschiedenis hunner liefde in visionaere klaarheid momentaan voor zich gezien. Het tweede bedrijf vertoont deze reeks van herinneringsbeelden in 'n fantastische wereld onder water. Het slotstuk daarvan is een wilde doodstrijd waarin zij elkaar te lijf gaan. Wanneer zij nu weer ontwaken op de kade in de sneeuw terwijl de politieagenten naar kommissaris en dokter zijn (het is laten avond van driekoningen en aldoor jengelt harmonicamuziek uit nabije taveernen) en terwijl een man en meid die hen nog bestalen zijn weggevlucht - dan begint de ellende hunner weerzijdsche afkeer van elkander. De liefde is uit. Zij
| |
| |
zijn niets dan een paar innerlijk en uiterlijk mislukte rampzaligen, die na vele verwijten elkaar vaarwel zeggen en ieder huns weegs gaan in een ijzige verkilling.
Deze kern van het drama is ingevat in de lijst van een Driekoningenavond met dwaze vertooningen, zotte policiemannen en een danig ‘Wilokswijf’, een zot Lowietje enz. Er zit Strindberg en Droomspel in ‘De Vertraagde Film’ maar hij is toch iets anders, meer bitter, zielig en siniester dan het schrijnende dat Strindberg heeft. De rampzaligheid wordt door de zotte omlijsting nog aangrijpender. Prachtig is het talent van den schr. waardoor zijn drama van aanvang tot einde den lezer bezig houdt; machtig is zijn verbeelding; ver van alle banaliteit de opzet en uitvoering. Maar toch is hier de blik op het leven willekeurig. De figuur van den Dood, die in het tweede bedrijf optreedt, schijnt als drager bedoeld van dieper levenswijsheid. Had het ook niet gekund dat Man en Vrouw in de aanraking met deze gestalte een liefde wonnen die zoowel boven zinnendrift als boven maatschappelijke zede uitstijgt? Drama's van wijsgeerigen inhoud moeten uitzicht geven op den zin van het leven, d.i. op die Harmonie zonder welke geen Wereld en geen leven denkbaar is. Ik bedoel deze opmerking niet als een voorschrift aan den schrijver, alsof die zich iets zou laten voorschrijven! Maar ik bedoel dat een letterkundig werk grooter is naarmate het meer den zin des levens te verstaan geeft, en ik zie in Teirlincks drama wel een wet der psychische natuur, maar niet de wet des Geestes verbeeld.
B. de H.
Henrik Ibsen. Peer Gynt. Vertaald door C.J. Adama van Scheltema. Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon.
Een verkorte verdienstelijke Gynt-vertaling ten behoeve der door Royaards voorgenomen opvoering van Ibsens beste werk. Peer Gynt zal, hoop ik, naleven ook als voor Ibsens ander werk de belangstelling niet meer warm loopt. Wellicht dat om zijn groot-menschelijken zin Peer Gynt een der blijvende stoffen is voor de tooneelkunst, althans in de Germaansche landen.
B. de H.
Maximes van La Rochefoucauld. Vertaald door Dr. D.F. Scheurleer. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff.
Het fraaie boekje in zakformaat, bruin-paarslinnen bandje met goudfiguur en met een fraai portret van den Franschen moralist versierd, vangt aan met een uitvoerige inleiding en heeft als voornaamsten inhoud de vertaalde Maximes, vijfhonderd en vier in aantal. Wie den Franschen esprit in zijn beste specimina voor zich wil zien, kan niet beter doen dan in het boekje met de bekende uitspraken te bladeren; de meeste zijn zeer kort, zooals de esprit zelf meebrengt, die niet uit is
| |
| |
op betoog, maar op kwinkslag en die de menschenkennis en levensopvatting wil uitspreken in den trant van paradox, en altijd op de manier der verrassing. De inleiding geeft tijdsgeschiedenis, levensgeschiedenis van La Rochefoucauld, en de geschiedenis van zijn schrijversarbeid en ook eenige toelichting betreffend de strekking van R's. werk Het moet een genoegen zijn geweest voor Dr. S. de fijne Fransche uitspraken in 't Hollandsch te vertalen. Toch zullen wij nog liever de Fransche uitgave uit de kast halen. Het is echter wel goed dat wij La Rochefoucauld niet op al te grooten afstand houden, want een mensch heeft ook zijn Mefistofeles noodig.
B. de H.
M. de la Prise. De eenzamen van Port-Royal. Fransche Kunst. No. XIX. A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. Leiden.
Een boekje dat vrucht is van vlijtige en nauwkeurige studie over het leven in Port Royal. Het is den schrijver (schrijfster?) eer te doen om de onbekende figuren die in dezen kring vertoefd hebben, dan om Pascal, om wiens wil en door wien de sfeer van Port-Royal belangwekkend werd voor wie in het religieuse geestesleven belangstellen. Wij zien in dit geschrift velen de revue passeeren, van wier doen en laten hier wordt verhaald. Wij vernemen eer te veel dan te weinig, al wordt ook heel wat meegedeeld, dat de sfeer waarom het te doen is, voor oogen brengt. Een indeeling ontbreekt bij het boekje, wat zeer schaadt aan de overzichtelijkheid; de kompositie kon ook beter zijn en wat al te zeer overweegt het historische het psychologische. Toch meenen wij dat aan vrienden van Pascal de lektuur van dit boekje welkom zal zijn om vele gegevens, voor P's. persoon van belang en welke wij hier aantreffen.
B. de H.
Vier blijspelen van Menander. Door Dr. J. van Leeuwen Jr. Wereldbibliotheek. Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam.
Deze Menander-vertalingen beginnen met een inleiding, waarom je direkt het boekje koopen zou. Zij brengt ons midden in Athene in den Macedonischen tijd en bizonderlijk in de sfeer der Atheensche komedie, die na Aristofanes nu op zoo andere manier herleefde. Welke de geest is van Menanders kunst, en hoe de nieuwe komedie zich tegenover de oude verhoudt - daarover laat de vertaler de lezers niet in het onzekere. Ook de vertaalde stukken boeien door het lokale en algemeen-menschelijke tegelijk; ze zijn vlot en los geschreven. Arbeid zooals deze helpt om het aanzien der Grieksche beschaving, bij den tegenwoordig lezenden mensch te verhoogen, wat niet overbodig is.
B. de H.
| |
| |
K. Kuiper. Recht en Onrecht in Athene's bloeitijd. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon.
Het nagelaten werk van den schr. verscheen in den vorigen Jaargang van ‘Onze Eeuw’ onder den titel Adikia. De afzonderlijke uitgave, hierbij in het licht gezonden, voegt daaraan toe een ‘Voorwoord’ van W.E.J. Kuiper en een Overzicht van den inhoud, die den lezer een korte en aangename saamvatting van het geschrift in het geheugen wekt. Prof. Kuiper heeft zoolang zijn studieleven duurde met voorliefde in Athene gewoond, en er zal wel niet veel van deze oude kultuurstad weetbaar zijn, dat door hem niet in zich werd opgenomen. Daarbij was de kennis hem niet een verzameling van wetenswaardigheden, maar een aesthetisch begrip, waarbij hij het beeld opbouwde van een bloeitijdperk der geestelijke beschaving, en hij wist dit beeld op te bouwen voor de oogen van anderen die het met vreugde aanzagen. Wat ook weer in dit ‘Recht en Onrecht’ is meegedeeld en toegelicht, is voor iederen minnaar der Grieken een welkome ontvangst. Hoe diep alle latere kultuur in de Grieksche wortelt kan nogmaals hier blijken. Hoe na raken de hier besproken vraagstukken weer aan die welke in Kuipers eerste groote werk (Wijsbegeerte en godsdienst in het drama van Euripides, 1888) ter sprake kwamen. Het einde van zijn arbeid sluit aan bij het begin.
B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Nederlandsche lyriek vanaf de dertiende eeuw tot 1880, verzameld door Th.E.C. Keuchenius, toegelicht door Dr. D.C. Tinbergen. II. 1570-1630. A.W. Sythoff's Uitg. Mij. Leiden. |
Jacqueline E. van der Waals. Nieuwe Verzen. Nijkerk. C.F. Callenbach. Tweede Druk. |
Steden en Landschappen, I. De Kempen. Uitg. ‘de Sikkel’. Antwerpen. |
Jeanne Reyneke van Stuwe. De Comedie der Liefde. 2 dln. L.J. Veen. Amsterdam, 1922. |
Julia Frank. De Sterke. Van Holkema en Warendorf. Amsterdam, 1922. |
Keet. Gedigte. Swets en Zeitlinger. Amsterdam, 1922. |
A. Pierson. Oudere Tijdgenooten. 3e druk. H.A.v. Bottenburg. Amsterdam, 1922. |
Internationaal Christendom. 8e Jaargang. No. 1/2. P. den Boer. Utrecht, 1922. |
De Politiek van Nederland ten opzichte van Nederl. Indie. Door F.v. Lith S. J.-L. C.G. Malmberg. 's Bosch-Antwerpen, 1922. |
| |
| |
Henri 't Sas. Op den Tweesprong. Roman van 't Brabantsche land. Keurboekerij van het Nederlandsche Boekhuis. Tilburg. z.j. 246 p. |
Karel ende Elegast. Middeleeuws Ridderdicht met Inleiding en Verklaringen door Dr. H.W.E. Moller. Het Nederlandsche Boekhuis. Tilburg. z.j. 72 p. |
Jaarlijksche Boekenschouw, 1922. 3e Jaargang. Het Nederlandsche Boekhuis. Tilburg. 292 p. |
J. Luger. In het stervende Wolgagebied. Uitgave v.h. Nederl. Nansen-Comité. Brussé. Rotterdam, 1922. |
Jules Persyn. Dr. Schaepman. Geert-Groote-Genootschap, 1922. |
A.Th. Manusama. Komedie Stamboel, ‘Favoriet’. Weltevreden. |
Wilhelm Mautner. Der Bolschewismus. Kohlhammer. Stuttgart, 1922. |
H.Ch.G.J. van der Mandere. Het permanente Hof van Internationale Justitie te 's Gravenhage. Sythoff. Leiden. Z.j. |
Blijde boodschap voor zwaarmoedigen door Meister Guntram von Augsburg. (Heinrich Schmid-Kugelbach). Vertaling van Dr. J. Herderschee. N.V. Uitgevers Mij. Editio. Hillegom. Z.j. |
Nederlandsche Vereeniging voor Locaalspoorwegen en tramwegen. Nota omtrent reorganisatie der intercommunale tramwegen inNederland. |
Dr. Marie Stopes. Hij en zij in het huwelijk. Nieuwe bijdrage tot de oplossing van het sexueele vraagstuk. Vertaald door Dr. A.N. Nolst Trénité. Amsterdam. J.M. Meulenhoff, 1922. |
|
|