Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 331]
| |
De bindende bedrijfsregeling en het verbruikers-belang
| |
[pagina 332]
| |
zich tot de geheele klasse der arbeiders in fabrieken en werkplaatsen (laatstelijk nog ruimer) uit. De wetgever nam aan dat, wanneer hij niet met het volle gezag van zijn dwingende voorschriften allerlei verbood en gebood, de arbeiders niet bij machte zouden zijn van de werkgevers zoo gunstige voorwaarden en regelingen te bedingen als toch in hun belang overal behoorden te gelden. Dezelfde gedachte beheerschte den geheelen opzet der wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst; hier werd uitdrukkelijk door den wetgever verklaard dat de arbeider tegenover den werkgever was de economisch zwakkere, die het slachtoffer werd van onbeperkte wederzijdsche vrijheid in contractueele vaststelling van arbeidsvoorwaarden; daarom bevatte de lex-Drucker veel dwingend recht. De arbeider was nu eenmaal niet des werkgevers portuur; in den ongelijken strijd moest hij dus worden gesteund, beschermd. Op het gebied der sociale verzekering (ik wees daarop reeds vroeger) zag men hetzelfde denkbeeld den grondslag der wettelijke regeling vormen: het was zaak, die verzekering in de handen van onpartijdige ambtenaren te leggen, de werkgevers daarbuiten te houden en hun liefst geenerlei belang bij de uitoefening toe te kennen. Langzamerhand hebben wij eene kentering zich zien voltrekken. De praktijk van ambtelijke sociale verzekering voldeed ook arbeiders niet in die mate als zij wel gemeend hadden dat het geval zou zijn. Risico-overdracht, waardoor de werkgever, aangesloten bij eene onderlinge organisatie of verzekerd bij eene premiemaatschappij, toch wel belang had bij aantal en gevolgen der ongevallen, werd aanvankelijk door arbeiders uit den booze geacht en gehouden voor een verlokking van werkgevers om den getroffenen tekort te doen. Maar men moest toegeven, dat dergelijke grieven niet houdbaar waren. In het Talma-tijdperk ging men nog voort met de regeling van bij voorkeur ambtelijke uitoefening van arbeidersverzekeringswetten. Maar Mr. Aalberse moest, zwichtend voor de macht der feiten, ten aanzien der land- en tuin- | |
[pagina 333]
| |
bouw-ongevallenverzekering daarop terugkomen en ten opzichte der ziekteverzekering kan men bezwaarlijk iets anders aannemen dan dat ook hier het pleit feitelijk reeds is gewonnen voor opdracht in beginsel aan daartoe zich organiseerende groepen van werkgevers en van arbeiders. Met dit alles hing en ging natuurlijk samen een vermeerdering van de innerlijke kracht der vakbeweging en - aangezien ook op het gebied dezer dingen zich voortdurend wisselwerkingen voordoen - die kracht werd tegelijk bevorderd door en was een onafwijsbare voorwaarde voor het allengs veelvuldiger sluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. Het kan mijne bedoeling niet zijn in dit kort overzicht van de verschuiving, waarop ik hier de aandacht wil vestigen, uitvoerig na te gaan hoe de collectieve arbeidsovereenkomst ten onzent zich heeft ontwikkeld, maar de hoofdzaak mag toch niet onvermeld blijven. De C.A. is een verzamelnaam van contracten, welker inhoud en strekking onderling sterk kan uiteenloopen: zij kan zich beperken tot een enkele bindende afspraak tusschen partijen omtrent een minimum-loon en partijen kunnen ter eene zijde zijn een enkele werkgever of een kleine groep van patroons, andererzijds een vakvereeniging. Maar de C.A. kan ook veel meer dan een minimum-loon alleen regelen, naast tot in bijzonderheden afdalende loonsbepalingen kan zij ten opzichte van allerlei andere arbeidsvoorwaarden (loon bij ziekte, verlof, arbeidsduur, verhouding tusschen ‘halfwas’ en volslagen arbeidskrachten enz.) verschillende streng bindende bepalingen bevatten. Zijn in zoodanig geval partijen de meest beteekenende patroons-organisaties en arbeiders-vakvereenigingen of -vakbonden, dan gaat de C.A. over in eene bedrijfsregeling, die welhaast allen arbeid in dezen of genen nijverheidstak omklemt. Nu heeft in de laatste tientallen jaren de C.A. ten onzent zich sterk uitgebreid, niet alleen in de breedte doch ook in de diepte. Haar aantal is allengs zeer sterk | |
[pagina 334]
| |
gestegen, doch bovendien is de sfeer van haar werking veel ruimer geworden doordat zij voortdurend omstandiger arbeidsregelingen bevatten ging en ook de partijen, die dergelijke overeenkomsten wederzijds sloten, bleken meer en meer in hun bedrijf wijdvertakte organisaties te zijnGa naar voetnoot1). Uit de C.A. is door een niet onverklaarbare verschuiving, door een toespitsing van het begrip en door een nauwer toetrekken van den contractueelen band de ‘economische bedrijfsorganisatie’ ontstaan. In zekeren zin kan men, dunkt mij, zeggen: zij moet daaruit ontstaan. Naarmate de C.A. wordt een sterker bindende bedrijfsregeling, beheerscht zij ook in sterker mate de productie, haar voorwaarden en met name haar kosten. Aan een C.A. gebonden, kan een patroon den kostprijs van zijn fabrikaat niet drukken beneden zeker peil, welks hoogte voor hem door de toepassing van de C. A.-bepalingen wordt vastgesteld. Maar nu ontmoet hij op zijn weg naar de markt, waar hij zijn goederen hoopt af te zetten, den niet aan een C. A.-gebonden vakgenoot, | |
[pagina 335]
| |
die goedkooper die goederen leveren kan, omdat de arbeiders, met wie hij werkt, minder hooge eischen (van allerlei aard) stellen dan zij, die in de C.A. verschillende voordeelen voor zich hebben weten te bedingen. Hier bereikt, het is duidelijk, de C.A. de grens van haar spankracht; de patroon staat voor een moeilijkheid, welke alleen - en ook dan nog slechts ten deele - is op te lossen, wanneer de arbeiders-organisaties daartoe willen medewerken. Tenzij...... tenzij men van den wetgever zou kunnen verkrijgen, dat hij ook de ‘tarif-untreue’ werkgevers en arbeiders eenvoudig verbiedt op anderen voet te werken dan door de C.A. in hun vak voor en door de ‘georganiseerden’ is voorgeschreven. Doch zoover zijn wij voorshands nog niet. En zoolang wij zoover nog niet zijn, blijft voor de door een C.A. gebonden patroons de moeilijkheid bestaan: dat wel de met hen contractueel samengaande arbeiders zekere bepalingen hebben vastgesteld, maar niet contractueel verplicht zijn er toe mede te werken, dat de onderneming, welker leider die bepalingen naleeft, dat zal kunnen volhouden doordat afzet van zijn op dien voet vervaardigde goederen mogelijk blijft. Zoodanige van arbeiders-zijde toegezegde medewerking is een der wezenlijke bestanddeelen der E(conomische) B(edrijfsorganisatie), welke Prof. Veraart in het in hoofde dezes vermeld werk (blz. 82) dan ook omschrijft als ‘het verschijnsel, dat de ondernemingen in een bepaalden tak van handel, nijverheid, transport of landbouw samenwerken tot het voeren van een gemeenschappelijke bedrijfspolitiek, gericht op het handhaven of verbeteren van de economische positie van de individueele ondernemingen, waarbij die samenwerkende ondernemingen in sommige gevallen de hulp van de arbeidersorganisaties behoeven en ook inroepen.’ Men ziet het: de kern van deze omschrijving is de bedrijfspolitiek, welke gericht is op het handhaven (of verbeteren) van de economische positie der individueele ondernemingen. En hierin spreekt zich duidelijk uit, dat | |
[pagina 336]
| |
de E.B. een wapen is, hetwelk gehanteerd wordt tot afwending van een gevaar, dat de positie der individueele ondernemingen door haar onderwerping aan de E.B. bedreigt: het gevaar, dat de lasten niet te dragen zijn, omdat de afzet op den voet der E.B. onmogelijk gaat worden. Daartegen moet dan gezamenlijk een ‘bedrijfspolitiek’ worden gevoerd die b.v. bestaan kan in beperking van de productie of ook wel in beperking van het aantal produceerende ondernemingen, opdat alleen de best-geoutilleerde, welker voortbrengingskosten daardoor wat lager kunnen zijn, de fabricage voortzetten. Tot zoodanige en andere maatregelen kan men niet overgaan, wanneer niet de bij een E.B. aangesloten patroons daarvoor op de medewerking der met hen in die bedrijfsorganisatie verbonden arbeiders kunnen rekenen. En zoo wordt terecht in de boven aangehaalde omschrijving dan ook gezegd, dat de patroonsgroep bij het voeren van de bedrijfspolitiek in sommige gevallen ‘de hulp van de arbeidersorganisaties’ zal behoeven en ook zal inroepen. Want aan een ‘bedrijfspolitiek’ kan de E.B. niet ontkomen. Waarom niet? Omdat de verschuiving in sociale verhoudingen, door de uitbreiding van collectieve arbeidsovereenkomsten doch veel meer nog door de E.B. veroorzaakt, een nieuw probleem naar voren heeft gebracht of althans een oud vraagstuk veel sterker naar voren heeft doen treden en het gewicht daarvan zeer aanmerkelijk verzwaard heeft. Dat probleem is: des verbruikers houding, gelijk die door zijn belang wordt bepaald. Nieuw is natuurlijk dit vraagstuk niet: de verbruiker heeft altijd gereageerd op prijsverhoogingen, uit welken hoofde die ook ontstonden. Maar zijn reactie is te heviger, naarmate hij de actie meer rechtstreeks gevoelt en als tegen hem gericht beschouwt. Prijsschommelingen deden zich op elk gebied van den goederenhandel aanhoudend voor en op dat gebied zag men voortdurend den afzet van zekere koopwaar dalen, wanneer de prijs daarvan | |
[pagina 337]
| |
steeg. Dit alles is zoo oud als de handel zelf. Ook kennen wij van ouds reeds algemeene oorzaken, waardoor de fabrikant genoopt werd eene verzwaring van zijne voortbrengingskosten af te wentelen op den kooper door van hem een hoogeren prijs te verlangen. Toen ten onzent de invoering van arbeidersverzekering, welker premie door de nijverheid moest worden opgebracht, vroeger ongekende lasten op de productie legde, werd de vraag gesteld of men daarmee niet speelde in de kaart van vreemde concurrenten, die, vrij van zulke lasten, hun goed hier tot lager prijs zouden kunnen aanbieden. Men zal zich herinneren dat (vele jaren vóór den oorlog) de Duitsche Regeering bij monde van Posadowsky verklaarde, niet verder te durven gaan met uitbreiding van de sociale verzekering, omdat andere landen Duitschland op dien weg niet waren gevolgd en daardoor boven dit Rijk een voorsprong hadden op de wereldmarkt. Het streven naar internationaliseering van de arbeidswetgeving wortelde in dezelfde overweging: concurrentie-bezwaren weerhouden menige regeering in zake die wetgeving wel zoover te gaan als zij overigens wenschen zou; welnu, laat ons dan in gemeen overleg gezamenlijk telkens een stap verder gaan, dan geraakt geen onzer in slechter conditie doordat een ander zou achterblijven. Doch hetzij de oorzaken van verhooging der productiekosten gelegen waren in wettelijke maatregelen, hetzij ze terug te brengen zijn tot schommelingen in den altijd wisselenden stand der goederen- of der arbeidsmarkt, daarin was geen aanleiding te vinden om het ‘vraagstuk van den verbruiker’ zich scherp te doen stellen. Want welke die oorzaken ook waren, haar werking trof allen, die in het daarbij betrokken bedrijf werkzaam waren en die allen bleven vrij in de oplossing van de vraag, of en in hoeverre zij door gewijzigde prijsbepaling de nieuwdrukkende lasten op den verbruiker zouden trachten af te wentelen. In die twee punten is, als ik wel zie, het groote verschil gelegen tusschen de werking en de gevolgen van productie-kosten verhoogende factoren door alle | |
[pagina 338]
| |
andere oorzaken dan eene E.B. en die van de factoren, welke door de E.B. worden in het leven geroepen. Werd eene wet ingevoerd, die de voortbrenging duurder maakte, wellicht merkte men aanvankelijk daarvan zooveel niet, omdat aan den anderen kant de conjunctuur (b.v. door lagere prijzen van grondstoffen) gunstig was. Of, was dit het geval niet, nu, dan trof de nieuwe ‘belasting’ toch allen en moest, theoretisch gesproken, met den kostprijs ook de verkoopsprijs van het fabrikaat wat stijgen. Maar straks trad allicht eene wijziging van de conjunctuur in, waardoor men van de nieuwe lasten niet veel meer bespeurde; hier deed zich ook wel voor, wat op ander gebied ‘peraequatie’ genoemd wordt. Bovendien: men bleef vrij in de prijsbepaling. Wie vermindering van zijn afzet bij prijsverhooging duchtte, beraadde zich over de vraag of hij niet op eenigerlei wijze de voortbrenging op wat goedkooper voet kon inrichten dan wel, bleek dit niet mogelijk, of hij niet, om zijn vroegeren afzet te behouden, de nieuwe lasten voor zijn rekening kon nemen. Bij de E.B. staat de zaak anders: zij omvat niet allen, maar wordt als 't ware omzoomd door een rand van ‘outsiders’, die er op uit zijn, door op goedkooper voet dan de georganiseerden te werken, dezen een zeer scherpe en moeilijke mededinging aan te doen. En die georganiseerden zijn niet vrij in de prijsbepaling. Zij kunnen dit niet zijn, omdat het tot het wezen der E.B. behoort, een zekere ‘bedrijfspolitiek’ te voeren en die politiek noodwendig ook omvat bepaling van den prijs, waarvoor het fabrikaat zal moeten afgeleverd (d.w.z. althans inklemming van dien prijs tusschen zeer enge grenzen). Door haar straffe en stramme regellng (die mede tot haar wezen behoort) stelt de E.B. buiten werking al die factoren, die in het vrije bedrijf nivelleerend werkten, die door ‘geven en nemen’, door aanpassing en vervloeiing als 't ware de scherpe kanten van prijsverhoogende oorzaken afslepen of voor 't minst de werking dier oorzaken zoozeer verzachtten, dat langs geleidelijke overgangen van den vroegeren in een nieuwen toestand het | |
[pagina 339]
| |
evenwicht voor zoover mogelijk en meestal zonder schokken zich herstelde. Aldus werkte van oudsher het vrije spel der maatschappelijke krachten, doch de E.B. is de volslagen ontkenning van elk vrij spel, zij is de gebondenheid zelve: zij reglementeert heel de voortbrenging ten aanzien der arbeidsvoorwaarden in den ruimsten zin; zij dwingt tot een productie, die niet beneden zekeren kostprijs kan worden tot stand gebracht; zij leidt dus tot een verkoopsprijs, waar beneden het fabrikaat niet kan worden geleverd en dan hoopt zij den verbruiker bereid te vinden tot het afnemen van op dien voet vervaardigde goederen. Maar wie en wat is ‘de verbruiker’? Hij is de vleeschgeworden onbarmhartigheid, een geboren egoïst, ‘rücksichtslos’ waar het zijn eigenbelang betreft. Zijn belang is: de laagste prijs, de goedkoopste waar; hij weet, kent, ziet niets dan dat, vraagt naar niets anders. Hoe de goedkoope productie wordt verkregen, laat hem steenkoud. ‘Non olet’ is zijn leus, als hij iets 'n dubbeltje goedkooper krijgen kan. De tragiek van den ‘song of the skirt’ is nooit tot zijn besef doorgedrongen. Hij is de opdrachtgever, de drijver van den patroon, dien hij met zijn boycot bedreigt, wanneer deze hem niet ‘civiel’ weet te bedienen. Hoe die patroon dat klaarspeelt, daarnaar ziet de verbruiker niet om: ‘sweating’ en ‘truck-system’ zijn dingen, waarover hij zich misschien verontwaardigt, als hij er in de krant over leest, maar die hij uitlokt en bevordert door zijn begunstiging quand même van den goedkoopsten leverancier. En zijn macht is geweldig: hij is de klant, wiens vraag naar goederen in laatste instantie de drijfkracht is der fabrieken, die te gronde gaan als hij zijn orders elders plaatst. Daarom zwichtten de werkgevers voor zijn wenkbrauwfronsen en was zijn wensch hun een wet. Men moest vóór alles goedkoop produceeren, quand même......; het werd een wedloop om zijn gunst; neen, het was een wedloop tusschen de patroons, die hem terwille de loonen drukten, de kinders exploiteerden, gruwelijk-lange ar- | |
[pagina 340]
| |
beidstijden invoerden en handhaafden. De patroon was van den verbruiker de handlanger en de arbeider was de dupe. Totdat de wetgever tusschenbeide trad en regels stelde, misbruiken verbood, overmatigen arbeidsduur beperkte, veiligheidsmaatregelen voorschreef, in één woord: den arbeider in bescherming nam tegen den werkgever of eigenlijk tegen den verbruiker, die nu niet meer alles verlangen kon van den patroon, doordat deze zich aan de wet gebonden zag. De goederen moesten dan wel wat duurder worden wegens al die eischen van hoogerhand; de verbruiker moest zich wel daarbij neerleggen. Het algemeen belang, zoo oordeelden de Regeeringen, duldde niet, dat des consumenten almacht de volkskracht ondermijnde en leidde tot een voortbrengingswijze onder voorwaarden die den mensch onwaardig waren. Zoo beschermde de sociale wetgeving door haar tol den werkgever gericht gebod en verbod den arbeider tegen den verbruiker. De negentiende eeuw heeft door de invoering van deze arbeiders-bescherming deze verschuiving in de sociale verhoudingen teweeggebracht en daarmede het nieuwe vraagstuk doen rijzen: hoe de aldus binnen zekere perken gebonden werkgevers er in slagen zouden de verbruikers te bevredigen. Ik wees er reeds op, dat de wet de fabrikanten alle aan zekere eischen onderwierp en daardoor voor hen de oplossing van het vraagstuk gemakkelijker maakteGa naar voetnoot1); ook: hen vrijliet in de prijsbepaling, waardoor ook weer die oplossing minder moeilijk werd gevonden. De twintigste eeuw heeft door het optreden van de E.B. eene nieuwe verschuiving in sociale verhoudingen gebracht en daardoor een nieuw vraagstuk aan de orde gesteld. In plaats dat de wetgever den fabrikant verbiedt ter wille van den verbruiker den arbeider uit te buiten, | |
[pagina 341]
| |
keeren de werkgever en de arbeider gezamenlijk zich tegen den verbruiker, versmaden de tusschenkomst van den wetgever, stellen in gemeen overleg beide partijen bevredigende arbeidsvoorwaarden vast, waaruit verhoogde kostprijzen en koopprijzen voortvloeien en stellen aldus den verbruiker voor het voldongen feit, dat hij beneden den door de E.B. (d.i. door werkgever en arbeiders) bepaalden prijs nergens terecht zal kunnen. Komt hiermee het belang des verbruikers onherroepelijk in het gedrang? Blijft hem nog eenig middel van verweer over? Zoo niet, zal dan opnieuw de wetgever moeten optreden, ditmaal niet om den arbeider tegen den verbruiker, maar om dezen laatste tegen de voortbrengersgroep te beschermen? Ziedaar het nieuwe vraagstuk. Voorshands is de E.B. nog niet zoover, als hierboven werd voorgesteld. Maar zoover te komen, is haar doel. Dit is ook in vroegere geschriften van prof. Veraart duidelijk uitgesproken. Men kan niet met de exceptie ‘Jede Consequenz führt zum Teufel’ de vraag afwijzen, hoe het vraagstuk van den verbruiker zich stellen zal, wanneer de E.B. tot haar volle ontplooiing zal zijn gekomen; een stelsel als dit moet op hare deugdelijkheid, hare toepasselijkheid ook bij volledige toepassing kunnen worden getoetst. Het vraagstuk van den verbruiker tegenover de E.B. is tweeledig van aard. De eerste vraag is deze: in welke mate zal de verbruiker door minder vraag naar goederen zich aan de voor hem nadeelige werking der E.B. trachten te onttrekken? En de tweede: voorzoover hij zich daaraan niet zal kunnen onttrekken, waarop zal dan voor hem de nadeelige werking der E.B. neerkomen? Hierboven noemde ik reeds een enkelen trek van den verbruiker: zijn egoïsme, dat geen andere voorkeur kent dan voor den laagsten prijs. Die voorkeur doet hem ook dadelijk zijn vraag verminderen, zoodra het goed in prijs stijgt. Hij is op dit punt bijzonder gevoelig. En zeer vindingrijk. De voortbrengers-groep geeft zich over aan eene illusie, indien zij meent dat des verbruikers behoeften | |
[pagina 342]
| |
aan zekere goederen een constante hoeveelheid zijn, waarop zij mag rekenen. De verbruiker, die weet dat hij zijn lieve geldje maar eenmaal en voor één ding kan uitgeven, begrijpt zeer wel, dat hij, indien hij voor iets meer dan voorheen betalen moet, zooveel te minder voor andere goederen zal kunnen betalen, dus op die andere zal moeten bezuinigen, te dien aanzien zich de eene of andere ontbering zal moeten opleggen. En daar hij hiertoe liever niet overgaat, stelt hij zich de vraag, of hij wellicht niet met wat minder van die duurdere goederen zou kunnen toekomen dan wel of hij niet deze door, voor zijn doel vrijwel gelijkwaardige, niet in prijs gestegene zou kunnen vervangen. In dit opzicht is hij inderdaad zeer vindingrijk; hij is ook bereid zich te behelpen. Prijsstijging van een artikel prikkelt altijd als dit mogelijk is tot de aanbieding van een surrogaat, waarmee de dankbare verbruiker allicht genoegen neemt. De consument is een slimmerd, die op allerlei manieren zich tracht te ontworstelen aan de noodzaak om te dansen naar het pijpen der voortbrengersgroep, die ‘leichten Herzens’ uitmaakt dat hij voortaan wat meer geld voor haar fabrikaat zal moeten neertellen. Indien dan de E.B. tot het uiterste van haar spankracht is gegaan en, in allerlei bedrijven ingevoerd, overal den verbruiker haar wetten stelt, wat dan? Zal dan de verbruiker machteloos daartegenover staan? De bovengedachte uitbreiding der E.B. zal niet dan geleidelijk kunnen plaats vinden. Naarmate zij voortschrijdt, zal de verbruiker zich verschansen achter de nog vrij gebleven posities, voorzoover hij op die plaats de vervulling van behoeften vinden kan. Ontzinkt hem ook de laatste redoute, dan zal hij, meer nog dan ooit te voren op bezuiniging bedacht waar alles duurder is geworden, zijn vraag richten op de minst dure goederen en de andere voorbijgaan. Voor de producenten-groep zou dit beteekenen eene nivelleering van de voortbrenging tot het peil der fabricage van massa-artikelen, waarvan wel niemand zich het gebruik kan ontzeggen. | |
[pagina 343]
| |
De wereld zal er dan niet mooier noch aangenamer op geworden zijn, - ook niet voor de voortbrengersgroep, want de zeer eenzijdige productie van louter (naar verhouding) goedkoope goederen zal niet slechts voor de ontwikkeling van de nijverheid volstrekt doodend zijn, maar zal ook veel minder arbeid en veel minder arbeiders vragen dan thans het tot in het ontstellende gedifferentieerde werk, hetwelk verricht wordt om voor alle beurzen en alle smaken de markt met een oneindige verscheidenheid van goederen te voorzien. M.a.w.: naarmate de E.B. voorschrijdt, zal haar ‘bedrijfspolitiek’ er op gericht moeten zijn, zal die politiek door de macht der feiten er toe gedreven worden, om de ondernemingen, waarin tot nu toe uitsluitend of hoofdzakelijk de ‘fijnere’ qualiteiten werden vervaardigd, te sluiten: onder de werking der E.B. zullen die fijnere goederen in eenigszins belangrijke hoeveelheden niet meer van de hand te zetten zijn, omdat zij door de werking der E.B. vrijwel onbetaalbaar zijn geworden, zulks te eer, omdat ook de grovere soorten zooveel duurder zullen geworden zijn. De E.B. stelt hare wetten en duldt geen inbreuk daarop, zij kent geen transactie met hare tarieven; is iets door de toepassing van die tarieven zoo goed als onverkoopbaar geworden, dan zal de productie daarvan worden stopgezet. Dit is van haar bedrijfspolitiek het laatste woord en de ultima ratio; de consequentie van die bedrijfspolitiek zal moeten zijn beperking van de voortbrenging tot die goederen, welke de verbruikers niet kunnen ontberen en waarvan zij, van allerlei zijden door de E.B. in het nauw gedreven, slechts de eenvoudigste en goedkoopste soorten zullen verlangen. Wat heeft prof. Veraart in zijn bovenaangehaald werk te zeggen over ‘E.B. en het belang van afnemers en consumenten’? Van de 218 bladzijden vol beschouwingen over ‘de beginselen’ wijdt hij er negen aan dit vraagstuk. Allereerst merkt hij - terecht - op, dat het menschdom niet uit twee rassen bestaat: producenten en consumenten, doch dat wij allen tot beide groepen behooren. Maar | |
[pagina 344]
| |
dat ‘heel wat bezwaren’ wegvallen voor wie dit onderscheid als onhoudbaar erkent, kan ik schr. niet toegeven; op die verbinding van beide groepen kom ik straks nog terug. - Op drie wijzen, aldus vervolgt prof. V., kunnen de consument en de afnemer schade lijden: 1o. de prijspolitiek kan van hem meer vorderen dan een redelijken prijs. Hier biedt zich ‘een zeer netelig vraagstuk ter oplossing’ aan. Welke oplossing doet schr. dan aan de hand? Er aan herinnerend, ‘dat bijna elk goed een vervangings-goed en bijna elke dienst een vervangingsdienst kent’, waardoor een ‘prijscontrole in het vrije economische leven’ werkt, zoekt hij tegen prijsopdrijving een wapen in (‘met de grootste omzichtigheid’ te nemen) overheids-maatregelen. - Tweede gevaar: goederen en diensten van slechte qualiteit zouden kunnen worden geleverd. Wapen ook hier: Regeeringsbemoeiing, waarbij ‘weer het grootst mogelijke beleid’ geboden is. Ten derde: de rechtspositie des verbruikers kan door de producenten ernstig worden bedreigd door hem arbitrale rechtspraak op te dringen. Regeering en wetgever zullen hierop moeten letten...... Hebben de consumenten, vraagt schr., geen verweermiddelen? Verbruikscoöperatie? ‘Een economisch verweermiddel van eenige beteekenis kan hierin toch moeilijk worden gezien.’ Dit weinigje is alles. Doch ik verzuimde nog het misschien belangrijkste, dat passim in dit hoofdstuk wordt opgemerkt, weer te geven: ‘Zeker, tijdelijk kan de economische organisatie van het een of ander bedrijf een schade beteekenen voor de overige groepen der bevolking. En wel zoolang deze groepen het er niet zelf op toeleggen zich compensatie te verschaffen door hun eigen productie met min of meerGa naar voetnoot1) ingrijpende maatregelen economisch te organiseeren. Geschiedt dit, dan staan zij min of meerGa naar voetnoot1) op de hoogte van de andere bedrijven.’ Hier wordt, gelijk men ziet, aanbevolen den vijand met zijn eigen wapen te bekampen: gij schaadt mij, welnu, dan zal ik u | |
[pagina 345]
| |
schaden. Doch kan ik hopen, de mij toegebrachte schade lichter te dragen door de voldoening dat ik mijn belager ook benadeel? Maar ik kom in het vervolg ook op dit punt terug. Wat ik thans, alvorens voorloopig van prof. Veraart afscheid te nemen, in het licht wil stellen, is dit: in 1918 verschenen van zijn hand ‘Vraagstukken der Economische Bedrijfsorganisatie’Ga naar voetnoot1); sedert dien heeft schr. niet opgehouden dit stelsel toe te lichten en te propageeren. Allerwegen is door hen, die van zijn studiën kennis namen, de vraag gesteld: welke waarborgen in dit systeem konden worden gevonden tegen benadeeling van rechtmatige verbruikersbelangen? Dit werk over ‘de beginselen’ wil, blijkens het woord vooraf, ‘wat met de Vraagstukken was aangekondigd’ ‘in breeder omvang’ behandelen. En waarop komt nu die breedere behandeling van het zoo algemeen en zoo gewichtig aanvalspunt, de verbruikersbelangen, neer? Een verwijzing naar het boven aangehaalde moge voorshands als antwoord op die vraag voldoende zijn.
De Minister van Arbeid heeft reeds einde December 1920 aan den Hoogen Raad van Arbeid een vijftiental vragen voorgelegd over bedrijfsorganisatie, collectieve contracten enz. Nadat deze Raad enkele dier vragen reeds beantwoord had, heeft de (voor aangelegenheden als deze aangewezen) ‘Commissie XII’ de vraagstukken in onderling verband nogmaals onder de oogen gezien, de formuleering eenigszins gewijzigd en zijn oordeel daarover vastgesteld. In afwachting van de plenaire behandeling door den Hoogen Raad heeft dit college het commissieverslag reeds openbaar gemaakt. De als 1a gemerkte vraag luidt: ‘is het gewenscht, dat voor alle werkgevers en arbeiders in een bepaald bedrijf bindende regels kunnen worden gesteld, die | |
[pagina 346]
| |
hunne verhouding, inzonderheid wat loonen en andere arbeidsvoorwaarden betreft, regelen?’ Vrijwel de geheele commissie acht dit gewenscht en ‘meent, dat de ontwikkeling van de maatschappij thans in zulk een stadium is gekomen, dat de wetgever in deze materie niet langer afzijdig mag blijven, al loopen de denkbeelden van haar leden ook uiteen ten aanzien van den omvang van de taak des wetgevers en van de wijze, waarop hij deze taak zal hebben te vervullen.’ Gewezen wordt op het feit, dat in tal van nijverheidstakken ten onzent de arbeidsvoorwaarden reeds bedrijfsgewijze plegen te worden vastgesteld, niet echter zóó, dat alle werkgevers en werknemers daardoor gebonden worden. ‘Bijna overal blijven minderheden over, die zich aan deze regelingen niet storen en die mitsdien een gevaar opleveren voor degenen, die door het overleg gebonden zijn.’ Het verslag vervolgt: ‘Niet alleen de ontwikkeling der feiten noopt tot het ingrijpen van den wetgever. Steeds meer dringt ook de overtuiging door, dat de arbeidsvoorwaarden zoodanig moeten zijn, dat zij den arbeiders een menschwaardig bestaan veroorloven. Door het treffen van een wettelijke regeling, die het vaststellen van voor een geheel bedrijf bindende arbeidsvoorwaarden bevordert, zal beter dan tot dusverre bereikt worden, dat men zal kunnen beoordeelen in hoeverre de economische mogelijkheid voor zulke arbeidsvoorwaarden aanwezig is.’ Tot dit betoog beperkt zich de argumentatie voor eene bevestigende beantwoording van vraag 1 a. Het daaraan nog toegevoegde: dat de aldus georganiseerde bedrijven tot gedecentraliseerde uitvoering van wetten kunnen medewerken, kan gelden als een aanbeveling, doch niet als principieele grond. - Het komt mij voor, dat de overgroote meerderheid dezer commissie (slechts één lid getuigt van een afwijkend inzicht) het zich al bijzonder gemakkelijk heeft gemaakt met het aanvoeren van deugdelijke beweegredenen, waarom bindende regels als hier bedoeld wenschelijk zijn te achten. Een beroep op het stadium, waarin de ontwikkeling der maat- | |
[pagina 347]
| |
schappij thans is gekomen, op het ‘gevaar’, dat vrijheid van enkelen oplevert voor de gebondenheid van velen, op de ‘ontwikkeling der feiten’, dit alles is, dunkt mij, niet overtuigend, waar zoo groote beginselen en belangen op het spel staan. Overtuigend schijnt mij wel allerminst het laatste ‘argument’: dat men na bindendverklaring zal kunnen beoordeelen of de economische mogelijkheid voor de bindend verklaarde regels aanwezig is!... Vraag 2d luidt: ‘Moet bij totstandkoming of goedkeuring van de onder 1 bedoelde regels ook rekening worden gehouden met de belangen der verbruikers; zoo ja, op welke wijze?’ Het antwoord vinden wij op blz. 31 v.v. van het verslag. De commissie is algemeen van oordeel dat dit ‘een van de gewichtigste vragen’ is, hetzij men bindende regels door wettelijke sanctie van een collectief contract, hetzij men publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie wenscht. Immers, wel zal de voortbrengersgroep, al ware 't slechts met het oog op haar afzetgebied, ‘mede aandacht schenken aan het verbruikersbelang’, maar de ervaring leert dat dit belang ‘herhaaldelijk in de verdrukking komt.’ ‘Waar nu de overheid de vrije concurrentie tempert en de samenwerking van werkgevers en werknemers in een bepaald bedrijf bevordert en sanctionneert, is zij in nog sterkere mate geroepen om ook het belang van de verbruikers te behartigen’. Dit doet zij ook thans reeds (huurcommissies, warenwet enz.) Maar...... verschillende leden zien ‘nog niet in, op welke wijze men dit belang op behoorlijke wijze tot zijn recht kan doen komen.’ De consumenten zijn veel minder dan de producenten georganiseerd, en wie zijn de consumenten van een bepaald product? De voorstanders van de bindend verklaarde C.A. voor een geheel bedrijf wijzen er op, dat in hun stelsel bij elke bindend-verklaring met het algemeen en met het verbruikersbelang rekening kan worden gehouden. Bedoeld wordt klaarblijkelijk, dat bij de bindendverklaring van overheidswege waarborgen voor de eerbie- | |
[pagina 348]
| |
diging van die belangen zullen - en zullen kunnen - worden gesteld. De sanctie zal ook slechts beperkten tijd gelden en kan vervallen, als het algemeen belang blijkens de ervaring wordt geschaad. Zij, die publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie voorstaan, stellen voorop, ‘dat de tijd der onbeperkte vrije concurrentie onherroepelijk voorbij is.’ Niet langer bepalen de verbruikers alleen richting en mate der productie; daarop oefent ook de gecoaliseerde voortbrengersgroep invloed en wel zoo sterk, dat de overheid niet langer afzijdig kan blijven. Zij kan dan tevens het algemeen en het verbruikers-belang behartigen. Er zullen ‘consumenten-raden’ moeten worden ingesteld: ‘zelfstandige, voor elk bedrijf afzonderlijk ingestelde colleges, die belast worden met de behartiging van de belangen der verbruikers’ en die bij een ‘Raad van Toezicht’ in beroep zullen kunnen komen tegen, voor de belangen der verbruikers schadelijke, verordeningen van de bedrijfsraden. ‘Deze Raden van Toezicht wegen uit het oogpunt van het algemeen belang de wenschen van producenten en verbruikers tegen elkaar af.’ De leden der consumentenraden en der Raden van Toezicht worden door de overheid benoemd.
Ziedaar dan de oplossingen van de belangen-conflicten. Regeeringsbemoeiing en overheids-inmenging met de grootst mogelijke voorzichtigheid en het meest mogelijk beleid; gaat het den kant uit van het bindend verklaarde collectieve contract, dan zal de sanctionneerende wetgever op het verbruikersbelang moeten letten en de sanctie weer intrekken, als dat belang blijkt geschaad te worden; men zal dus immers proefondervindelijk zien of de bindende regels ook economisch mogelijk waren. Is publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie de aangewezen weg, dan zal men voor elk bedrijf een consumentenraad instellen en een (voor verschillende bedrijven werkende) Raad van Toezicht zal ‘uit het oogpunt van het algemeen | |
[pagina 349]
| |
belang’ beslissen of een verordening van een bedrijfsraad inderdaad geacht moet worden de belangen der verbruikers te benadeelen...... En zoo zal er voor dit ‘zeer netelig vraagstuk’ (prof. Veraart), voor ‘een van de gewichtigste vragen’ (Commissie XII) altijd een bevredigende, met het algemeen belang overeenstemmende oplossing gevonden worden! Die Botschaft hör' ich wohl! Waarom mangelt het mij aan geloof? Wanneer de overheid ten aanzien van voortbrengselen der particuliere nijverheid zal te beslissen hebben of zij tegen een redelijk loon worden vervaardigd, of daarop een redelijke winst genomen en daarvoor een redelijke prijs gevraagd wordt, dan beduidt dit: prijszetting van overheidswege. Wat niet iets nieuws is, maar iets ouds, dat, telkens als het weer opdook, door de ervaring als op den duur onhoudbaar werd gebrandmerkt. De jongste toepassing daarvan ten onzent hebben wij gezien in en wegens de ‘bijzondere tijdsomstandigheden’ van het oorlogs- en na-oorlogstijdperk: de invoering van maximumprijzen. Ik geloof niet, dat deze laatste proefneming het vertrouwen in de deugdelijkheid van dit stelsel heeft versterkt. Consumentenraden. Hoe zullen die worden georganiseerd? De overheid zal de leden benoemen. Eenvoudig genoeg. Maar uit welke prijsopdrijving zullen die leden, zal de raad het vermoeden putten, dat er grond is voor beroep? En is het niet volkomen duidelijk, dat deze ‘oplossing’ de moeilijkheid slechts verplaatst door haar te endosseeren aan den Raad van Toezicht? Feitelijk zal dan dit college optreden als het met prijszetting belast orgaan. Welke zedelijke bevoegdheid zal het bezitten om die opdracht naar behooren te vervullen? En wat zal de gang van zaken zijn, als de, wellicht na ingesteld beroep gehandhaafde, prijs practisch blijkt niet economisch mogelijk te zijn? Bovenal: hoe denkt men zich in de praktijk de organisatie der verbruikers van schoenen, kleedingstukken, zoo sterk gedifferentieerde voedings- | |
[pagina 350]
| |
en genotmiddelen, drukwerk, der klanten van de ambachtsnijverheid, der huurders van woningen? Mij schijnt de groote denkfout bij dit alles: dat men inderfaad vasthoudt aan de door prof. Veraart zoo terecht gewraakte onderscheiding van het menschdom in twee rassen: dat der voortbrengers en dat der verbruikers, daarbij voorbijziende dat wij allen tot beide rassen behooren. Maar dat toch ook weer niet allen in gelijken zin noch in gelijke mate. Men kan natuurlijk zeggen, dat ambtenaren ‘productief’ werk leveren, voortbrengers zijn van administratie, beheer, bestuur. Doch iedereen gevoelt wel, dat dit een zeer oneigenlijke uitdrukkingswijze is. Let men verder op de voortbrengers-verbruikers-verbinding, dan stuit men op allerlei ingewikkelde verhoudingen en rol-verwisselingen. Als het belangrijkste intusschen treft dan wel het feit, dat in het eigenlijk voortbrengings-proces de beide rollen steeds vereenigd zijn. Elke fabriek is verbruikster van steenen, hout, machines, werktuigen en gereedschappen, olie, verpakkingsmateriaal, brandstoffen, drukwerken en van de voor het bedrijf noodige grond- of hulpstoffen, half-fabrikaten soms (als garens en leer). Hoe zal zij hare verbruikers-belangen beveiligen tegen de prijspolitiek der aan bindende regelingen vastgelegde voortbrengers van al die goederen? Door een consumenten-raad? Prof. Veraart geeft verbruikers als dezen den raad ‘hun eigen productie met min of meer ingrijpende maatregelen te organiseeren’, waardoor hun bedrijf dan ‘min of meer op de hoogte van de andere bedrijven’ staan zal. Hetgeen beduidt, dat een ‘bellum omnium contra omnes’ zal worden ontketend, waarbij elk de hem toegebrachte schade tracht te verhalen op zijn afnemer, die, zelf ook producent, op gelijke wijze handelt. Een wedloop in prijs-opdrijving, waarvan, natuurlijk, wel het einde door de economische mogelijkheid wordt bepaald, doch die aan de volkswelvaart onberekenbare schade zal berokkenen. Want daarmee zullen wij terugvallen in den noodlottigen kring, waarbinnen de prijsstijging tot loonsver- | |
[pagina 351]
| |
hooging en deze weer tot prijsstijging en zoo ad infinitum leidt. Hoe zal het bij zoodanigen staat met de persoonlijke belangen van de leden der voortbrengersgroep zijn gesteld? De arbeider in b.v. de schoen-industrie zal zich er over verheugen, dat het bindende collectieve contract of de publiekrechtelijke organisatie van zijn bedrijf hem ‘een menschwaardig bestaan’ verzekert, maar hij zal ervaren dat ook arbeiders in allerlei andere bedrijven zich zoo iets verzekerd hebben; dat hijzelf nu ook duurdere schoenen draagt dan voorheen, zal hem niet deren, maar hij zal ook een hoogere huur voor zijn woning moeten betalen en meer geld ten koste leggen aan al zijn voedingsen genotmiddelen, aan zijn kleeren, brandstoffen enz. Desgelijks zal het den arbeiders vergaan in de die goederen voortbrengende bedrijven, welke arbeiders op hun beurt klagen zullen over duurdere schoenen en over duurdere ge- en verbruiks-voorwerpen uit allerlei andere bedrijven dan het hunne...... Die orde van dingen hebben wij gekend als de wrange vrucht van de door den oorlog over ons gebrachte volkomene ontreddering en ontwrichting van het normaal economisch bestel. Maar wanneer deze orde van dingen de vrucht zou zijn van een opzettelijk aanvaard stelsel, kunnen wij dan in de toepassing van zoodanig stelsel een gewenschten, nieuwen grondslag zien voor vermeerdering van onze volkswelvaart? Die laatste vraag leidt tot het stellen van deze: is heel dit drijven naar bindende voortbrengingsregelingen eigenlijk niet een verbijsterend anachronisme, is dit als een modern streven aangekondigde in het wezen der zaak niet een onduldbare reactie en is het zoogenaamd nieuwe probleem welbeschouwd niet eeuwen geleden reeds opgelost geworden? Zou de ontwikkeling van ons bedrijfsleven niet een stap terug zetten, indien zij dezen weg betrad? De bindende regeling geeft wat (door Commissie XII) aangeduid wordt als ‘tempering’ van de vrije concurrentie door de overheid. Inderdaad zal de mededinging | |
[pagina 352]
| |
binnen de perken van elk bedrijf zoo goed als geheel door de prijspolitiek zijn uitgesloten; de voortbrenging, de kostenberekening, de prijsbepaling, de afzet zullen aan strenge regels gebonden zijn. Deze stramme organisatie zal in haar wezen en in haar uitwerking niet zooveel van die der oude gilden verschillen: ook deze waren stevig gereglementeerde organisaties van ‘gesloten bedrijven’. Deze organisaties waren houdbaar omdat (doch ook slechts zoolang als) zij werkten voor de besloten gemeenschappen van plaatselijke verbruikers, die zich aan haar greep niet konden onttrekken, omdat voorziening van buiten-af door de achterlijkheid van handel en verkeer niet wel mogelijk was. Ieder inwoner van een stad betrok wat hij behoefde, uit de plaats zelf; de plattelandsbewoners kwamen op marktdagen ‘naar stad’ om daar in te slaan wat zij in hun dorp niet koopen konden. Maar de tijd wisselde; het handelsverkeer breidde zich uit; de gilden poogden zich te handhaven, doch zagen naast zich ‘vrije’ voortbrengers opkomen; de handhaving werd feitelijk onhoudbaar; de verbruikers liepen het gildenwezen onder den voet; de versleten vorm viel ineen. Is het niet merkwaardig, dat men thans tot dien vorm wil terugkeeren, weer heil meent te zien in zoo stramme reglementeering van de voortbrenging door bindende regelingen, dat men verwezenlijking van dit denkbeeld mogelijk acht ook te midden der moderne handels- en verkeersverbindingen, ook bij een uitbreiding van den internationalen goederenruil, als waarvan wij getuigen zijn geweest? Maar men moet, als men over bindende bedrijfsregelingen handelt, liever niet over internationalen goederenruil spreken, want de gedachte aan afzet van Nederlandsche goederen in het buitenland en van vreemde goederen hier werkt storend op de toepasselijkheid van het stelsel. Die gedachte doet allerlei heel moeilijk te beantwoorden vragen rijzen. Indien een bedrijf niet alleen voor den ‘home trade’ doch ook, wellicht in hoofdzaak voor | |
[pagina 353]
| |
uitvoer werkt en aan een bindende bedrijfsregeling is gebonden, hoe zal het dan mogelijk zijn de voor export bestemde goederen te blijven voortbrengen voor een kostprijs, die mededinging op de wereldmarkt niet uitsluit? En indien zekere goederen voor binnenlandsch gebruik hier vervaardigd worden op den voet eener bindende bedrijfsregeling, maar de agent van een buitenlandsch huis ziet kans volkomen gelijkwaardige artikelen, trots vracht en rechten, hier ten verkoop in te voeren voor lager prijs, wat dan? Zal dan, om de bindende regeling te kunnen handhaven, het buitenlandsch goed belast moeten worden met zoo iets als een ‘countervailing duty’, een recht, dat rekening houdt met de door reglementeering kostbaarder nationale voortbrenging? Bescherming dan, op dien grond? Men ziet het: de bindende bedrijfsregeling blijft, als ik het zoo noemen mag, voor de landsgrens staan. Het gesloten bedrijf is slechts denkbaar en houdbaar bij een gesloten markt. Gunt gij den verbruiker kans zich vrij te maken van het gesloten bedrijf, dan valt uw stelsel ineen. Gij moet den verbruiker wel dwingen. Gij kunt u de illusie maken, dat gij hem (door voorzichtig regeeringsbeleid, omzichtige overheidsbemoeiing of consumenten-raden) beveiligen kunt tegen misbruiken, tegen onredelijke prijsopdrijving, maar ook al slaagt gij daarin, het stelsel zal hij moeten ondergaan. ‘Hij’, d.i. de producent-op-zijn-beurt; en ‘hij’ is ook de particuliere verbruiker, die - als hij tot de georganiseerde voortbrengers-groep behoort - hopen moet in het loon, hem door de bindende regeling van zijn bedrijf toegekend, de middelen te vinden om den ook op hem drukkenden last van alle andere bedrijfsregelingen te dragen. Doch wanneer het gesloten bedrijf slechts bij gesloten markt houdbaar is, kan dan die oude vorm in dezen nieuwen tijd nog passen? Indien men die regeling slechts toepassen wilde op bedrijven, die enkel voor vervulling van binnenlandsche behoeften werken, hoe zou men ook dan nog dit kunnen volhouden zonder de grenzen | |
[pagina 354]
| |
voor invoer van concurreerende goederen te sluiten? En indien men al de export-bedrijven vrijliet, hoe zou men van hen afweren het bezwaar, dat de slechts-voorhet-binnenland-werkende fabrieken door haar bindende bedrijfsregelingen de prijzen opdreven van goederen, die de op export ingerichte onderneming behoeft doch slechts ten koste van haar export zoo duur kan betalen? En ik spreek nu nog niet eens over de ‘draineering’ van arbeidskrachten door de georganiseerde voortbrengers ten nadeele van de export-fabrieken, welke draineering slechts gekeerd zou kunnen worden door een aanbod van hooger loon dan de uit te voeren goederen dragen kunnen......
Hoe ik de zaak ook bezie, mij schijnen de aangeboden oplossingen geen oplossingen. Men wijst organen aan voor het vinden van een antwoord, maar daarmee is het antwoord niet gevonden. Wat dan? Mij dunkt, de wetgever, geroepen het algemeen belang te behartigen, moge zich wel tweemaal bedenken eer hij partij kiest voor de bindende bedrijfsregeling en tegen den verbruiker, zoolang hij diens belang niet veilig weet of het afdoend kan beschermen. Zij, die gelooven in de toekomst van het collectief contract of in de bedrijfsorganisatie, mogen niet haasten. Laat hun geloof hen vertrouwen doen stellen in de doorwerking van het beginsel, in de ‘vreedzame doordringing’ van de gedachte, die, als zij juist is, haar weg vinden moet ook zonder dat de overheid haar stuwt. Doch in die stemming verkeeren de voorstanders der bindende bedrijfsregeling niet. Met Commissie XII noemen zij het een ‘gevaar’, dat er patroons en arbeiders zijn, die tegen hun stelsel bezwaar maken. Deze vrijbuiters moeten door den wetgever gedwongen worden ‘in te gaan’. Maar voordat de wetgever hun dien dwang oplegt, zal hij voor ‘een van de gewichtigste vragen’, voor het ‘zeer | |
[pagina 355]
| |
netelig vraagstuk’ van het verbruikers-belang bij de bindende bedrijfsregeling eene oplossing moeten gevonden hebben, die inderdaad eene oplossing is, d.w.z. een harmonische verbinding van de tegen elkaar botsende bijzondere belangen, niet een papieren wapen, dat hij den verbruiker in de hand drukt. |
|