| |
| |
| |
Frommel in zijn brieven
Door Dr. W. Coenraad.
De uitgave der Lettres Intimes van Gaston Frommel is geboren uit de wensch om zijn leven van zichzelf te laten spreken. Daardoor krijgen wij een blik in wat er omging in zijn hart en waarover hij zich vrij uitspreekt niet voor een publiek, maar voor hem of haar aan wie deze brieven zijn gericht. Toch krijgen we nooit het pijnlijke gevoel, dat de grenzen der kieschheid worden overschreden, wanneer we lezen, wat voor anderen is bestemd. Het schijnt mij toe, dat we dat voor een groot deel moeten toeschrijven aan het feit, dat de personen aan wie ze zijn gericht niet zijn genoemd, op enkele uitzonderingen na. We weten dus niet aan wie ze zijn gezonden, zoodat Frommel zelf in het middelpunt blijft staan, waaruit het licht valt op de ons onbekenden. Zoo moeten wij zelf ons het beeld vormen van menschen, die we meer leeren kennen in hun persoonlijk leven dan in hun individueel bestaan en wier levensbeeld we daarom meer moeten ontdekken dan het ons gegeven is.
Daarin ligt iets van het aantrekkelijke in deze brieven. We kunnen er van te voren - en dit geldt juist van de meest persoonlijke ervan - niets aan verbinden. In het licht, dat Frommel op hun beeld laat vallen begint
| |
| |
het te leven; zijn antwoord op ons ten deele onbekende vragen ontsluiert ons hun geestelijke strijd, een strijd, die wij mede maken, zelfs in verschillende fasen zijner ontwikkeling, ontwikkeling, die niet altijd gaat in opgaande lijn, maar, waarin telkens weer is een terugzinken, waarin opnieuw de vragen en de twijfel geboren worden.
Ten opzichte van al deze vragen leeren we Frommel kennen in zijn teere zielszorg, vooral in het tweede deeltje dezer brieven, dat ontstaan is in den tijd van zijn rijpere ontwikkeling, tegelijk den tijd van zijn meest omvattende werkzaamheid. Hoe blijkt hij daarin te zijn zielszorger en man des gebeds.
De brieven, waarvan ons wel bekend is aan wie zij gericht zijn zijn voornamelijk die aan zijn familieleden, zijn verloofde, later zijn vrouw en aan eenige vrienden uit zijn studententijd, onder wie Henri Bois, de bekende hoogleeraar van Monteauban, met wien hij grootendeels een Jiscussie onderhoudt van wetenschappelijke aard.
Van verscheiden inhoud, leiden deze brieven ons in in den rijkdom van zijn geestelijk leven, waarvan zij ons de innerlijke ontwikkeling doen zien in een leven van veel moeite en strijd, van telkens weer te ervaren, hoe een zwakke gezondheid hem drong tot zelfbeperking, terwijl de sfeer van zijn invloed zich steeds uitbreidde, ook van veel lichamelijk lijden, dat hem de voorbode werd van een vroegtijdigen dood. Toch is dat leven van zooveel lijden en smart, vol van geestelijke kracht, omdat niet hijzelf maar Christus er het middelpunt van is. Dit is de vrucht van een geestelijke zedelijke crisis, die bij hem, zooals zoo vaak, gepaard ging met een crisis in zijn lichamelijk leven, een ernstige hartzwakte, waardoor hij zelfs in levensgevaar verkeerde. Dan is het, dat hij zich bewust wordt van de leegte en de tweespalt van zijn leven; het wordt een worsteling met God, die eindigt in de overgave van zijn leven aan God, nadat God zijn hart had stilgemaakt en zoo persoonlijk tot hem gesproken had, als Hij alleen kan. In dit opzicht is Frommel een voorbeeld van de kracht van diepe en werkelijke vroom- | |
| |
heid, zooals die in het ouderlijk huis werd gewekt maar eerst later volkomen bewust tot persoonlijk bezit wordt. Het is de groote beslissing in zijn leven. Zijn veterinaire studie waartoe zijn liefde tot de natuur en in het bijzonder tot het leven der dieren hem drong en waarbij zijn buitengewone aanleg voor experimenteel onderzoek en zijn scherpe waarneming hem waarschijnlijk den weg geopend had voor een professoraat in de physiologie geeft hij op om theologie te gaan studeeren. Hij laat zich inschrijven in Neuchatel, daar zijn ouders zich na de annexatie van Elzas-Lotharingen in Zwitserland hadden gevestigd. Later zet hij zijn studie voort in Erlangen en Berlijn en promoveert daarna in Neuchatel en Parijs op een proefschrift, getiteld: Recherches analytiques sur les éléments irréductibles de la conscience réligieuse et morale.
De titel van zijn proefschrift karakteriseert Frommel als theoloog. Zijn reeds vermelde buitengewone aanleg voor experimenteel onderzoek gebruikt hij nu voor geestelijke dingen. Zijn theologie is ervaringstheologie, hetgeen ook blijkt uit de titel van zijn latere dogmatiek l'Expérience chrétienne. Toch geven zijn ervaring van een persoonlijke ontmoeting met God en zijn aanleg aan zijn theologie een bijzonder karakter, zoodat de colleges van Frank die hij in Erlangen volgde, wel invloed op hem hadden, maar toch diens ervaringstheologie niet met de zijne is te vereenzelvigen. Integendeel de invloed van mannen als Vinet, Malan en Sécretan is bij hem veel dieper. Ging Frank uit van de ervaring der wedergeboorte, het middelpunt der ervaringstheologie van Frommel is de obligation de conscience. Daarin ligt voor hem, in den mensch de bron van zijn godsdienstig en zedelijk leven, omdat in het gevoel van volstrekte verplichting het ontmoetingspunt ligt van God en mensch, waarbij God zich als de Absolute in het onbewuste van het geestelijk leven doet gelden, waarin 's menschen volstrekte afhankelijkheid ligt, terwijl zijn vrijheid zich affirmeert in het al of niet verwerkelijken van Gods absoluten eisch.
| |
| |
Bij de analyse van het gevoel van verplichting vindt hij de breuk, die er is in het menschelijk leven, maar ook het contradictoire, dat wanneer het gevoel van volstrekte verplichting telkens geweld wordt aangedaan en het om zijn absoluut karakter te handhaven, zijn sanctie van den Absolute, van God ontvangen moet, God daarin ervaren wordt zoowel in Zijn absolute heiligheid als in Zijn onemdige tolerantie. Dit alles wordt verdiept, wanneer we komen te staan voor Jezus Chirstus bij wien het gevoel van volstrekte verplichting niet leidt tot de breuk en wiens leven, sterven en opstanding de synthese verwerkelijkt van Gods heiligheid en liefde. In Hem is dan ook de verlossing en verzoening, die Hij mededeelt aan allen die deel hebben aan Zijn leven, hetgeen alleen mogelijk is door den eisch der gehoorzaamheid aan en eenswillendheid met God. Zoo wil Frommel het Christendom benaderen van ethische zijde en in zijn dogmatiek intellectueel vertolken, datgene, wat in diepste aanleg teruggaat op het beginsel van onzen wil.
Of de kennistheoretische grondslag, waarop hij zijn werk bouwt aan de daaraan te stellen eischen voldoet is een vraag op zichzelf, een vraag waartegenover men uitteraard sceptisch kan staan, omdat altijd openbaar wordt dat de richting van leven en denken ten slotte berust op assimilatie, d.i. op een keuze, waarin we voor onszelf wel verantwoord moeten zijn, maar waarvan we gevoelen, dat wij anderen, ook van andere geestelijke structuur dan wij, niet bereiken. Frommel heeft dat heel sterk gevoeld, omdat zijn theologie zoowel van de zijde der oithodoxie als van het modernisme bestrijding wekte. Met zijn persoonlijk geloofsleven zoo innig samengeweven, onttrok zij zich eigenlijk aan een objectieve beoordeeling, die er het leven niet in voelde kloppen. Toch is dat te voelen, zelfs bij de analyse van het gevoel van verplichting, waarbij uitteraard de nadruk valt op het zedelijke, maar waarin we toch aanvoelen, dat het godsdienstige niet in het zedelijke opgaat, maar een eigen karakter draagt, het mysterie, dat we alleen aanbidden kunnen.
| |
| |
Zijn brieven stellen hem natuurlijk niet als theoloog op den voorgrond, maar ze laten ons wel zien, dat we bij Frommel den theoloog niet van den mensch kunnen scheiden, vooral in het tweede gedeelte van dezen bundel, waarop ik in het bijzonder wijzen wil. Het beginsel van zijn leven is ook het beginsel van zijn theologie. Dat beginsel openbaart zich door zijn gansche leven heen als een levend beginsel, juist in zijn persoonlijken levensstrijd. Al onmiddellijk, wanneer hij gereed staat het predikambt te aanvaarden en de vraag zich al meer en meer aan hem zich opdringt, of hij er wel geschikt voor is. Het is hem of een vreemde in hem het werk zal doen. Het beroep, dat hij aanneemt maakt geen einde aan dien strijd. Integendeel. Van de 250 menschen zoo schrijft hij zijn er misschien 10 Christenen. Woorden als God, ziel, zonde en heil hebben voor hen geen zin meer en vinden geen weerklank meer in hun hart. Bij den geestelijke strijd, die dit voor hem medebracht, komt nog die, welke ontwaakte in zijn eigen leven, toen hij in die omgeving tot de vreeselijke ontdekking kwam, dat hij niet bezat wat een predikant allereerst noodig heeft, n.l. liefde voor de enkele zielen. Zijn liefde richt zich meer op het ideeele, dan op personen en juist het persoonlijke is het allermeest noodig. Zelfs de Christelijke liefde kan de plaats daarvan niet innemen. Een conscientieus pastor te zijn is slechts weinig in vergelijking van wat men mist om een echt pastor te wezen. Tegenover onverschilligen gevoelt hij zich innerlijk gebonden. Evangelisatie is een hem totaal vreemd gebied. En toch blijft hij, gehoorzaam aan de roeping Gods, hij blijft als de innerlijke strijd een moreele en physieke inzinking ten gevolge heeft en hij na een maandenlang verblijf in Engeland toch weer terugkeert, totdat het zijn krachten te boven gaat en hij terugkeert naar Zwitserland. Met die ervaringen verrijkt en erdoor geheiligd wordt hij predikant in de kleine gemeente van Missy, waar hij slechts 9 maanden
blijft, maar die tot de gelukkigste behooren van zijn leven. In dien tijd bereikt hem de uitnoodiging om als privaat-docent op
| |
| |
te treden aan de universiteit van Geneve en verlooft hij zich met Madeleine Thomas. Uit den korten verlovingstijd zijn ons 26 brieven bewaard, waarin hij spreekt van zijn meest innerlijke geestelijke ervaringen. Daarbij is een brief. waarin hij zegt, dat de schoonheid der Alpen, waarover hij zoo enthousiast kan schrijven niet tot hem spreekt, omdat alle aandacht in beslag genomen wordt door een innerlijke last, waaronder hij gebukt gaat van een dag zonder vrede en blijdschap zonder gemeenschap met Hem, die dit alles geeft, omdat Hij er de bron van is. En omdat de gemeenschap met Hem er niet was geweest, had zij ook ontbroken met de menschen. Hij was heftig geweest, bitter en hard in woord en daad. In dezen nevel was zelfs haar rein en lief beeld voor hem zonder glans. Telkens doet hij de droeve ontdekking, dat God's werk nog nauwelijks in Hem is begonnen. Toch is het begonnen en zijn vertrouwen stelt hij op Hem, die met laat varen, wat hij begonnen heeft. Daarom kan hij haar schrijven; immers zij zal hem helpen? Hij durft niet meer van zijn Verlosser te spreken en toch moet hij het doen! Anderen moet hij opwekken om te doen, wat hij zelf niet kan; dat is juist het pijnlijke. Hij eindigt zijn brief met haar voorbede te vragen, dat God hem de kracht geve om den beker der verootmoediging, dien God hem te drinken geeft te drinken tot den bodem toe.
De brief van den volgende dag staat in andere toon. God is goed voor Hem geweest en heeft hem vergund bij anderen te vinden, wat hem zelf ontbrak. Dien middag had hij 9 bezoeken kunnen doen, die alle slaagden, omdat zij beantwoordden aan de bijzondere behoeften van de menschen die hij bezocht. Zoo kon hij geheel loskomen van zichzelf en eigen ellende en zich weer indompelen in de genade en den geest van Jezus Christus, voor zichzelf aangrijpende, wat hij andere wilde doen grijpen. Zoo speurt hij de goedheid Gods, die zich zelfs van de zonde bedient om ons beter te doen aangrijpen Zijne genade en die weer als geheel nieuw te ervaren.
Acht dagen voor zijn huwelijk schrijft hij haar, dat
| |
| |
de blijdschap en het vertrouwen uit de wonderen strijd hunner gevoelens de overwinning zullen wegdragen. Want hij heeft in Madeleine ontdekt de schroom, waarmede elke jonge vrouw haar huwelijk tegengaat. O, ik weet zoo goed, zoo schrijft hij, wat er in Uwe ziel omgaat. Ik voel, dat gij bestormd wordt door allerlei aandoeningen van tegengesteld karakter, die bijna te sterk voor U zijn. Er valt niets te verbergen. Het huwelijk is een dood en een opstanding. Men sterft niet zonder strijd, men herrijst niet zonder blijdschap. Geluk en smart, offer en levensverrijking, vernedering en verhooging zijn ook daar gelijk elders, maar daar meer dan elders sterk vermengd.
Met het oog op de moeilijkheden, die stellig komen zullen wijst hij op de wereldoverwinnende kracht van het geloof. En dan het komt er op aan dat de gedachten geen inbreuk maken op het leven. Het leven heeft hulpbronnen, die de gedachte niet kent. We moeten meer in het leven gelooven dan in de gedachte. Het tweede deel van zijn brieven zal ons doen zien door welken zwaren strijd deze zekerheid zou worden beproefd.
Eind Januari van 1893 nemen zij afscheid van Missy om zich te vestigen in Geneve, waar hij reeds in Januari '94 tot hoogleeraar benoemd wordt als opvolger van Bouvier, en de twaalf jaar, die dan volgen zijn de meest belangrijke en vruchtbaarste van zijn leven geworden. Dogmatiek, apologetiek en dogmenhistorie waren de vakken, die hij geven moest. Waar hij zich voor het laatste minder bevoegd achtte gaf hij daarvoor in plaats godsdienstpsychologie, o.a. de psychologie der bekeering, waarin we Amerikaansche invloed bespeuren. Hij was maar niet alleen professor, maar leefde met zijn studenten mee. In zijn brieven spreekt hij een enkele maal van de nieuw aangekomenen, van een geestelijk ontwaken, waarvan hij groote verwachtingen heeft of van het zoeken en tasten zijner leerlingen, die hij voor alles wil brengen tot Christus. Later bespeurt hij een toenemend antiintellectualisme, waardoor het karakter van zijn onderwijs minder tegenstand ontmoet en er een grootere ont- | |
| |
vankelijkheid is voor de ethische benadering van het evangelie, voor een theologie de la conscience.
Maar deze jaren zijn ook de tijd van veel lijden. Zware hoofdpijnen, slapeloosheid, tengevolge van een tumor in de hersenen maakten het hem soms langen tijd onmogelijk te werken. Dan ging hij terug naar de bergen, waar hij alleen door middel van zijn brieven de band met de buitenwereld behield. Zoo vertelt hij in zijn brieven aan zijn vrouw, wat hij daar innerlijk doorleeft ook van wat hij - hartstochtelijk Alpenbeklimmer - op die tochten geniet. In zijn zeer lange vacanties gaat hij erheen met zijn vrouw en twee zoons. Gedurende zijn laatste verblijf schrijft hij er zijn artikel over de psychologie der vergeving.
Eigen lijden en strijd maakt hem ontvankelijk voor anderer leed, vragen en twijfel. En zoo betoont hij zich in zijn brieven voor velen een zielszorger, niet het minst voor zijn studenten, met wie hij zoo gaarne verbonden bleef, ook, nadat zij de universiteit verlaten hadden. Toch niet alleen voor studenten. Er waren er velen, die hem niet anders kenden dan uit zijn geschirften en die op grond daarvan met hun geestelijke behoeften bij hem hulp zochten. Zoo is er in het tweede deel zijner Lettres intimes, dat uit dezen tijd stamt een rijke verscheidenheid van stemmingen en onderwerpen. En al drukt soms het lichamelijk lijden zwaar en blijft altijd iets bewaard van de overwinningskracht, waarvan hij voor zijn huwelijk schreef.
Welk een schaduw dat lijden op zijn leven moet hebben geworpen verstaan we misschien het meest, wanneer het maar door een enkel trekje wordt geteekend. Wanneer hij op het eind van '95 weer in de Alpen is, schrijft hij op den oudejaarsavond om 6 uur: Ik ben voor een half uui opgestaan. De dokter, die om 4 uur kwam vond mij veel beter. Hij staat mij toe, als het niet anders kan, om morgen te vertrekken, maar geeft er de voorkeur aan om nog een paar dagen te wachten. Het is erg vervelend
| |
| |
in alle opzichten. Maar, daar God het zoo gewild heeft, schijnt het, dat het beter was.
De crisis was aan de andere gelijk, alleen wat heviger.
En dan aan het slot te merkwaardiger voor een die lijdt, de verwachting, waarmede hij het nieuwe jaar wil ingaan: Niet roem, niet rijkdom, niet gezondheid, niet het gemakkelijk hebben, maar het voorrecht van te mogen dienen, de genade des heils.
Enkele maanden later sterft zijn moeder, wier dood hem zeer aangrijpt. In zijn brieven maakt hij er het eerst melding van in een van de vele, die met een sterretje zijn aangegeven en die gericht zijn aan een vriend, met wien hij een zeer geregelde correspondentie onderhield. Den 6den Mei schrijft hij: God heeft haar tot zich genomen als de rijpe vrucht van een opvoeding van veel lijden. Sterk voelt hij de leegte, die haar heengaan achterlaat; zij was de ziel van het huis. Alles, wat hij is, dankt hij naast God aan haar. Lichamelijk maar ook geestelijk is hij uit haar geboren. Het geestelijk leven, dat hij van haar heeft geerfd, is maar een flauwe weerschijn van het hare. Een paar weken heeft schnijft hij aan een ander, die hem getroost heeft uit eigen herinnering, dat nu eerst, wat door het overweldigende van de eerste smart werd ten onder gehouden, hem bewust wordt, n.l. dat er geen wreeder woord is in de taal en geen harder woord voor het leven, dan het woord onherstelbaar. In Augustus van hetzelfde jaar adviseert de dokter tot een operatie en schrijft hij: Het zal gaan zooals God wil. Dit is het uitnemende van ziekte en het voorrecht ervan, dat het ons doet zien, tasten en gevoelen den wil des Vaders en - als we Hem nog niet kunnen liefhebben als wij als kinderen moesten - dat wij dan tenminste tot Hem onze toevlucht kunnen nemen als arme schepselen. De verlossing is niets anders dan het volkomen gevoel van het kindschap, versmolten met en verzonken in dat van het Vaderschap Gods. Wanneer we dat bereiken, zullen we bereid zijn voor Hem te dienen, voor de heerlijkheid, voor God zelf......
| |
| |
Wanneer hijzelf het lijden zoo diep doorleeft is het geen wonder dat anderen hem deelgenoot maakten van het hunne. Den zegen, die hij zelf ontvangen heeft deelt hij als vertroosting mede aan anderen. Zoo heeft hij een brief ontvangen - een goeden en droevigen brief, die hem zeer getroffen heeft, en waarvoor hij dankbaar is, dat de schrijver hem gezonden heeft en waarin deze o.a. geschreven heeft: God zoekt mij. Inderdaad, schrijft Frommel terug, God zoekt U, maar nu is er slechts één doel, dat God U vindt. En Hij zal U niet vinden zonder U. Gij moet U laten vinden. Als dat doel bereikt is, kunnen de middelen, die God nu gebruikt wegvallen. Niet eerder, eerst dan. De God des heils wil niet den dood des zondaars zelfs niet het lijden, maar het leven. Twijfel er niet aan. God heeft U noodig, U, voor Zijn dienst. Indien Hij U nu afzondert is het om U te bereiden tot Zijn dienst. Dan wijst hij op de groote Godsmannen, die God eerst heeft gebroken voor Hij ze gebruikte. Het is omdat Gods werk heilig is, zoodat de natuurlijke mensch het niet kan vervullen. Voor heilig werk zijn geheiligde arbeiders noodig. Elk lijden heiligt niet, maar elk lijden biedt wel een gelegenheid tot heiliging. Alles hangt af van de wijze, waarop men het ontvangt en er gebruik van maakt. In het vervolg waarschuwt hij voor het gevaar, dat men zich tevreden stelt met een vaag gevoel van te lijden en aan het lijden niet die beteekenis toekent, die God eraan hecht, zoodat het aangenomen wordt, zooals Hij het zendt. We moeten het aanvaarden in God. Het schijnt wel soms of we daarvoor lichamelijk en geestelijk te vermoeid zijn. Toch is de ziel slechts vermoeid door gebrek aan geloofsvertrouwen en gehoorzaamheid. De ware rust, die, waardoor ons gansche wezen tot rust komt, is de rust in God, d.w.z. de gehoorzaamheid des geloofs. Dat is een genade en dat is een plicht. Schenke God U, zoo eindigt hij, de plicht te willen en de genade te ontvangen.
Als het antwoord komt op dezen brief is Frommel getroffen door het vertrouwen. Moge God, zoo schrijft
| |
| |
hij terug, die in Uw leven gekomen is, het geheel voor Zich veroveren! Voor een groot deel hangt dat van U af, in het bijzonder van Uw zedelijke trouw aan de ontvangen roepstemmen en de ontvangen genadegaven. Hierin, in de zedelijke trouw ligt het voornaamste punt van de godsdienstige ontwikkeling. Van gehoorzaamheid tot gehoorzaamheid, niet van conclusie tot conclusie bereikt men het geloof. In die zedelijke trouw ligt eenerzijds de verwerkelijking van wat God geeft, zoodat het wordt tot levenswaarde, anderzijds wekt het de ontvankelijkheid voor wat Hij zal geven. In beide ligt de waarborg voor geestelijke vooruitgang.
In dergelijke uitingen komt een stukje godsdienstpsychologie naar voren, wanneer Frommel ingaat op de nooden van anderer zieleleven. Waar hij in zijn brieven troosten moet - en hoe dikwijls is dat het geval! - wordt het lijden altijd van deze zijde benaderd. En toch worden zijn woorden nergens cliché's. Altijd is het weer anders, bepaald door de behoeften van hen aan wie hij schreef.
Als een ander hem schrijft, dat hij haast niet meer bidden kan: Uw wil geschiede, dan verwijst Frommel hem niet maar naar een paar teksten, maar doet het zoo, dat gevoeld wordt hoe deze woorden leven voor hem en dus ook tot leven kunnen worden voor den ander. In het licht van het woord uit den Hebreënbrief, dat Christus gehoorzaamheid geleerd heeft uit hetgeen hij geleden heeft, ontwikkelt hij de gedachte, dat gelijkmaking aan Zijn dood het levend middelpunt moet zijn van het Christelijk leven. Dat dit als zoodanig niet wordt gekend is de oorzaak van zooveel slapheid en geestelijke onmacht.
Wij leven ons leven niet geheel, omdat we onzen dood niet geheel sterven. We moeten dus niet verwonderd zijn, wanneer God ons roept om te lijden en te sterven in de gemeenschap aan het lijden en sterven van Christus, d.w.z. in een volkomen niet begrijpen van absolute onderwerping. Als Zijn licht weer schijnen zal op Uw pad - | |
| |
en het zal zoo zijn - zult gij de ondoorgrondelijke sporen van Zijn liefde zegenen. En dus toch zeggen: Uw wil geschiede, want het geloof is niet tot aanschouwen geroepen. Wat zou het geloof zijn, als het niet was gelooven tegen alle hopen in?
Op tweeërlei soort brieven wil ik ten slotte nog wijzen. Zij zijn voor een groot deel als herdruk in dezen bundel opgenomen. Ik bedoel die, waarvan ik reeds sprak, die met een sterretje zijn aangeteekend en gericht zijn aan een intiem vriend en de brieven aan Mademoiselle***. Vooral de laatste hebben in de eerste uitgave groote bekendheid gekregen in de Protestantsche kringen van Fransch-Zwitserland. De brieven aan zijn vriend zijn zeer talrijk in beide deelen van zijn Lettres intimes en zijn van zeer verscheiden karakter. Zulk een brief is het, die ons vertelt van zijn eersten huwelijkstijd, van zijn eerste vadervreugde, in één woord van veel wat zijn intiemste leven raakt. Telkens gevoelen we, dat de correspondentie geboren wordt uit de drang der ziel, om de gemeenschap te onderhouden, soms door een enkele mededeeling van wat wederzijds gelezen werd. Dan trekken zij onmiddellijk de aandacht door de opschriften; Mon très cher vieux, Mon vieux Pudel murmurant, Mon cher Minon en door onderschriften als: Ton vieux minet, Ton vieux terrier d'Ecosse. De inhoud is ook zeer veelzijdig. Behalve om persoonlijke dingen gaat het om allerlei vragen; b.v. of Tolstoi te stellen is boven Dostojewsky, welke vraag door Frommel even sterk bevestigend als door zijn vriend ontkennend wordt beantwoord en beide elkanders oordeel eenzijdig vinden.
Er komen ook andere vragen ter sprake. Als antwoord op de toezending van een artikel van Frommel uit de Revue Chrétienne, later opgenomen in den bundel Etudes morales en religieuses, wordt hem een vraag gesteld over het wonder. In zijn eerstvolgenden brief geeft hij dit voorloopig antwoord: Ik geloof aan het wonder als een mogelijkheid en een goddelijke werkelijkheid. Maar op dezen grondslag moeten de wonderen in de
| |
| |
geschiedenis worden onderzocht. Het criterium bij dit onderzoek is eenerzijds het gezag der getuigen (de historische waarschijnlijkheid), anderzijds de innerlijke overeenstemming van het gegeven wonder met het verlossingswerk, zooals het gaat door de geschiedenis heen. Als een wonder zedelijk noodzakelijk is voor het geestelijk leven der geloovigen, zooals dit het geval is bij de opstanding en bovendien van historisch feit tot een psychologisch feit in het leven der geloovigen kan worden, ja hiertoe bestemd is, zooals wederom bij de opstanding dan wordt het even zeker als het leven van hem, die het bevestigt. Het is niet mogelijk, dat het niet geschied is, daar het zich reproduceert en herleeft. Dit is het middelpunt. Van dit middelpunt uitgaande tot den omtrek, waar de bijbelsche wonderen andere van alle tijden en van alle godsdiensten ontmoeten, is er plaats voor een reeks, waarvan de waarschijnlijkheid en de godsdienstige beteekenis afnemende is. Wij zullen niet worden behouden, omdat we geloofd hebben aan de werkelijkheid van een fictief wonder, en wij zullen niet verloren gaan, omdat we hebben getwijfeld aan een wonder, dat werkelijk geschied is. Dit hangt ten nauwste samen met de verhouding van het Christendom en andere godsdiensten. In een enkele trek zoo voor te stellen: In de laatste zoekt de mensch God; in het Christendom, waarin het Jodendom is inbegrepen, zoekt God den mensch. Herlees Hand. 17:15-34 en ge zult zien, hoe dat de gedachte is van het altaar voor den onbekenden God (schitterend symbool van een religieuse menschheid, die God zoekt, zonder hem te vinden) en waarop Paulus plaatst God den Verlosser (God den mensch zoekend door Jezus Christus). Uit deze verhouding vloeit voor mij een geheel samenstel van betrekkingen voort, homogene zoowel als tegengestelde, waarop ik later mondeling hoop terug te komen. Ik hoop dan ook terug te komen op de verhouding van het natuurlijk godsdienstig bewustzijn, zooals het zich buiten het Christendom
openbaart tot de leer en de beginselen van het Evangelie. Een betrek- | |
| |
king zoo diep, dat men nauwelijks zou kunnen zeggen, dat Jezus Christus iets nieuws gebracht heeft en anderzijds zoo los, dat men nauwelijks tusschen de beginselen en de leerstellingen der godsdienstige menschheid buiten het Christendom een waarlijk sterke analogie kan herkennen. Maar wat ik bovenal wil uitspreken is dit: Die leer en die beginselen zijn Jezus Christus zelf. Hij is het, die ze niet zoo zeer voor het eerst heeft uitgesproken, maar die ze vereenigd en tot harmonie heeft gebracht en die dat gedaan heeft door ze te beleven in hun harmonieuse werkelijkheid. Dat is het nieuwe, de openbaring. Hij heeft het zoo gedaan, dat zonder Hem, de harmonie verbroken wordt en de verbroken deelen van dit geheel misvormd worden en verloren gaan door deze breuk zelf.
Het is aan dezen ons onbekenden vriend, dat hij ook belijdt zijn innerlijk strijd. In een tijd, dat hij, lichamelijk en geestelijk vermoeid, niet meer ziet de schoonheid der pas gevallen sneeuw en van het spel zijner kinderen en zich unheimisch voelt zelfs in zijn gezellig verwarmde studeerkamer schrijft hij hem: Drinkt Gij aan de bron van levend water, waarheen ik het pad verloren heb? Of zit Gij, als ik, bij gebroken waterbakken? Licht voor U een ster, die dé nevel voor mij bedekt, of de blijde dageraad van een nieuwen dag? Zoo ja, laat er dan iets van schijnen in mijn duisternis. Zoo niet laten wij elkander troosten of samen geduld oefenen, als oude stammen, die de lente bebloesemen zal. Zijn college over religieuse psychologie had hem niet gegeven wat hij ervan verwacht had, niettegenstaande er in het begin veel belangstelling voor was. Zoo gevoelde hij zich geestelijk dor en had hij diepe behoefte aan liefde en voorbede. Het antwoord heeft zich niet lang laten wachten. Een lange brief, waarvoor hij dankbaar is en die hem goed gedaan heeft, geestelijk opgebouwd en weer teruggebracht in het spoor, waarvan hij was afgeraakt, teruggebracht uit de duisternis van een onheilige droefheid. Telkens heeft hij den brlef herlezen, telkens wanneer na het einde van zijn dagtaak bij invallende schemer het booze uur hem weer overviel
| |
| |
en telkens heeft hij het licht zien herrijzen. Wanneer zijn vriend hem dankt, dat hij het onbegrijpelijk voorrecht heeft gehad het instrument te zijn van de eeuwige waarheid voor een menscheziel, - zou hierin een aanduiding liggen van de bron hunner vriendschap - dan brengt Frommel hem op zijn beurt die dank over. Is het niet vreemd, zoo vraagt hij, dat we het meest zijn in oogenblikken, dat we ons het minst gevoelen, dat onze kracht gewekt wordt uit de leegte van ons leven, dat de eenige reuke des levens, die we kunnen verspreiden uitgaat uit onze verwondingen? Het schijnt mij toe, dat ik deze dingen vroeger beter wist dan nu. Ik had noodig het weer opnieuw te leeren en daartoe heeft God mij weer op school teruggebracht, in de aanvangsklasse van de school van zijn koninkrijk, mij, hoogleeraar in de theologie, selon l'ordre des royaumes de ce monde. Sterk is hij getroffen door het woord van zijn vriend, dat we God niet dienen met onze vermogens, maar met onze daden, waarin hij de bitterheid, maar ook de vreugde heeft gevoeld. Aan die blijdschap wil hij zich vasthouden, omdat zij het hart versterkt en vergunt alles wat ons ontnomen wordt en slechts behoort tot onze vermogens in de oogen te zien, omdat die blijdschap ons ook vergunt onophoudelijk onze toevlucht te nemen tot ons innerlijk leven, wat een verootmoediging is uit gehoorzaamheid, een daad, die altijd mogelijk is, wanneer de bodem, waarop wij staan, niet die is eener persoonlijke autonomie, maar die der theonomie.
Want het is merkwaardig maar zeker, dat wij de vrijheid om te gehoorzamen niet vinden in onze vrijheid, maar in onze afhankelijkheid. Zou het zijn, omdat alle gehoorzaamheid een ‘self-surrender’ is, welke ons doet vallen in het ledige, wanneer wij op ons zelf steunen en op God wanneer wij op God steunen? En anderzijds, we zullen nooit op God steunen, wanneer we ons eerst niet hebben laten vallen in het ledige, voor te hebben gedaan ‘a full plunge’ in den afgrond van een gerechtigheid, waarvan de bodem (maar we weten het niet en moeten het niet
| |
| |
vooruit weten) wordt bevonden te zijn een rots der barmhartigheid. De schijn van het ledige is noodig om de werkelijkheid van het geloof voort te brengen; en de val in deze schijnbare leegte is noodig om de draad van de eigen gerechtigheid en eigen zoeken door te snijden......
Het is de wondere ervaring van zijn geloofsleven geweest dat God hem nooit iets heeft gegeven. Hij heeft mij slechts teruggegeven (maar honderdvoudig) wat ik eerst aan Hem had overgegeven. Dit is de geschiedenis van mijn professoraat en van alles, wat ik met zegen heb gedaan. Al het overige in mij is onvruchtbaar en vervloekt. Hij wil de schepper zijn van ons stukwerk en onze ruines, ruines, die hijzelf maakt, eerst verwoestende, wat Hij wil vruchtbaar maken, opdat het de Eeuwige en niet de mensch zij, die het gedaan heeft en wij de eer niet aan een ander zouden geven.
Deze beide brieven geven ons een diepe blik, van wat er van vreugde, lijden, innerlijke strijd in zijn zieleleven verborgen was, maar ook, hoe het beginsel der overwinning voor hem blijft in het geloof. Men heeft dat moeten aanvoelen in zijn gesproken woord in zijn geschriften, in den indruk van zijn gansche persoonlijkheid, zoodat menschen die een persoonlijken levensstrijd kenden zich tot hem aangetrokken gevoelden.
Een van hen leeren we kennen in de tweede groep brieven, waarvan ik nog iets wil mededeelen, die brieven aan Mademoiselle***. Deze brieven, die als een proeve van religieuse psychologie kunnen gelden zijn begonnen den 25sten Juli 1901, zooals uit het antwoord van Frommel den 30sten Juli blijkt, waarin hij uitstel verzoekt, omdat de dokter hem volkomen rust bevolen en alle correspondentie verboden had. Vooral in deze reeks brieven laat zich telkens de minder goede toestand zijner gezondheid gelden en brengt daarin telkens stagnatie. De laatste brief is van 23 December 1904 en dus anderhalf jaar voor zijn dood. Of de eerste brief van Frommel de beloofde is van 30 Juli is uit de verzameling niet op
| |
| |
te maken, maar 1 October geeft hij antwoord op een paar hem gestelde vragen. Daar is allereerst de vraag of het persoonlijke individueele ik in zichzelf onsterfelijk is of slechts, datgene, wat van ons in anderen overgaat, en zich daarin voortzet. De eerste vraag wordt ontkennend, de tweede bevestigend beantwoord, al gaat daarin de onsterfelijkheid niet op. De synthese van deze tegenstrijdige antwoorden vindt hij in de persoon van Christus, door wien wij onsterfelijk kunnen worden, wat wij van nature niet zijn en in wien wij terugvinden de beide soorten van onsterfelijkheid, welke in de vraag waren aangeraakt, omdat, als wij door een organische solidariteit met Hem verbonden worden, wij leden worden van zijn lichaam. Immers de individueele cellen leven niet zonder organisme, evenmin als een organisme leeft zonder individueele cellen. De beide soorten van onsterfelijkheid zijn elkanders noodzakelijke voorwaarde en vinden we als in een levende synthese in Christus, den Zoon des Menschen, d.w.z. de mensch in de meest algemeenen zin van het woord in de meest bijzondere individualiteit en het meest concrete individu in de meest universeele menschheid. Slechts in de gemeenschap met Jezus Christus voelt de Christen dat leven te hebben, dat maar één naam heeft: het eeuwige leven.
De tweede vraag, die Frommel niet noemt, moeten we dus uit zijn antwoord opmaken en doet ons evenals de derde iets ontdekken van de mentaliteit van de schrijfster. De beteekenis van het Avondmaal schijnt zij niet te gevoelen, hetgeen Frommel wijt aan een intellectualistisch idealisme, dat vergeet dat de vormen noodzakelijk zijn voor de realiteit der dingen, ja een deel zijn dier realiteit. Op de derde vraag, waarin zij zich verwonderde over het niet kunnen begrijpen van God, antwoordt Frommel met de wedervraag, of zij zich er ook over verwondert, dat zij de kleuren niet hoort en de klanken niet ziet en beweegt zich dan geheel op de lijn Pascal-Vinet, wanneer hij haar wijst op het verstaan van God met het hart, God, die Zich alleen openbaart aan hen, die deze
| |
| |
openbaring vragen. In het dagelijksch leven komt het wel honderd maal voor, dat het hart dingen begrijpt, die aan de redeneering ontsnappen, juist de dingen, die de leidende rol in het leven spelen. Waarbij dan nog dit merkwaardige komt, dat zoodra het hart ze begrijpt ook het verstand bevredigd is, eenerzijds omdat het zijn tijdelijke en ondergeschikte rol gevoelt, anderzijds, omdat de intuities van het hart van dat oogenblik af een oneindige inhoud geven aan zijn eigen werkzaamheid. Frommel zou niet Frommel zijn, wanneer hij deze dingen niet opvoerde tot de sfeer van het slot van zijn brief, wetende, dat deze resultaten niet onmiddellijk te bereiken zijn maar ook, dat Hij die de rookende vlaswiek niet uitdooft, machtig is tot deze genade te leiden. Met deze voorbede eindigt hij zijn eersten brief.
Na deze kennismaking wil ik eenigszins de lijn uitstippelen, waarlangs de correspondentie zich beweegt; haar beeld krijgt dan van zelf wat meer concrete trekken. Na korten tijd ziet Frommel al eenige geestelijke vooruitgang. Toch hoewel tegenstander van wat hij noemt het ignorantisme, waarschuwt hij haar b.v. voor de lectuur van Comte. Als zij haar ziel wil openen voor de eeuwige dingen moet zij in dit stadium harer geestelijke ontwikkeling zich niet bloot stellen voor invloeden, die een nadeeligen invloed zouden kunnen oefenen.
Haar fijne intelligentie en haar diep en zuiver gevoel stelt dan echter de vraag, of de geestelijke ontwikkeling op die wijze niet door waarheid, maar door belang wordt geleid, waarop Frommel de gedachte ontwikkelt, dat belang plicht kan zijn. Haar houding tegenover Christendom en Evangelie blijft theoretisch, uitkomend in de vraag naar de religieuse waarde van het geloof in de Godheid van Christus, een vraag, die alleen door de praktijk van het leven kan worden beantwoord en tevens openbaart den zedelijken ondergrond van den twijfel. Verwonderen doet het ons niet, wanneer hij haar de raad geeft biografieën te lezen van menschen des geloofs en haar ten zeerste de lectuur van Vinet aanraadt, bij wien
| |
| |
ze zal vinden een levend verstaan van haar vragen, die bij hem de scherpste formuleering vinden en een behandeling, die doordringt tot de diepte. We weten niet of deze raad dien invloed gehad heeft, dat Frommel in den volgenden brief van blijdschap gewagen kan, maar er aan toevoegt, dat het er op aankomt te wandelen in het licht en dan naar de richting van het licht toe, zonder om te zien, omdat dan de schaduw weer zichtbaar wordt.
Merkwaardig, dat juist na dezen brief de terugslag komt, waarover Frommel zich niet verbaast, omdat hij weet, dat er in het geestelijke geen rechtlijnige ontwikkeling is. Daarom kan hij inkomen in haar strijd. Waar het echter in een dergelijke crisis op aan komt is niet allereerst om het geloof te herzien, maar om belijdenis te doen van zonde, die men zich vaak niet bewust is, maar waardoor het licht, dat God reeds schonk wordt verduisterd. Hij gevoelt, dat hij hard moet zijn en haar allereerst stellen voor deze eisch. Dan zal het licht haar weer opgaan, dat niet schijnen kan in een ziel, die met betrekking tot God niet waar is. Want de ware betrekking tot God is een verslagen hart en een verbroken geest. Op dezen grondslag wil hij zetten het antwoord op haar vragen waaronder die naar de historische juistheid van de feiten van het Evangelie, die hij beantwoordt met te wijzen op de figuur van Jezus Christus achter de feiten. Eerst moet Hij gezien zijn, voor we de details kunnen beoordeelen. Haar brief, waarmede zij den zijnen beantwoordde behoefde eigenlijk geen antwoord, toch schrijft hij haar om te zeggen, dat de tweespalt in haar leven voor hem een natuurlijke bijna noodzakelijke fase in haar religieuse ontwikkeling was. Het oude ik, dat zoekt om te zoeken en bang is om te vinden, omdat het dan gevonden zou zijn en dus stelling zou moeten nemen, is nog niet dood. Het leeft en werkt overeenkomstig zijn gewoonte en zijn natuur, dat is dilettantisme en scepticisme. Het nieuwe ik daarentegen, geboren uit en door de gehoorzaamheid aan de waarheid, die gevoeld wordt in het geweten, gelooft, hoopt en bidt. ‘En gij gaat dagelijks
| |
| |
van het een in het ander over, beurtelings aan beide de leiding gevend over Uw leven.’ Toch weet hij uit eigen ervaring en uit die van zoovele geloovigen dat Christus niet onmiddellijk een volle gestalte in ons krijgt. Zulk een crisis is echter niet zonder gevaar en daarom blijft hij aandringen op een aanhoudende lezing van het Nieuwe Testament om daardoor Jezus Christus te ontvangen in de ziel en Zijn beeld te zien door innerlijke schouwing. Bovendien voegt hij er een raad aan toe, dien hij zelf een raad noemt van geestelijke hygiëne en telkens weer herhaalt, om zich te geven aan een of ander werk, waardoor vele van haar vragen een ongedachte oplossing zullen krijgen en zij zelf eerder de tweespalt van haar leven zal overwinnen. Een stap, die zij evenwel niet doet, zelfs, als haar de gelegenheid wordt aangeboden en zij aan Frommel advies vraagt, wiens antwoord natuurlijk niet twijfelachtig is. Zoo blijven haar vragen van overwegend intellectueelen aard. Vragen of het gebed autosuggestie is, of het geloof zijn eigen object schept, of een wetenschappelijk man, die tevens Christen is er tweeerlei mentaliteit op nahoudt, vragen, die Frommel stelt in het licht van wat op den bodem der ziel verborgen, door het geloof bewust wordt als een geestelijke kracht van God ontvangen. Dan worden de geestelijke vermogens niet verloochend, maar gesteld onder het gezag van Christus, waardoor alleen de innerlijke harmonie komt, harmonie die verbroken wordt door onze niet volkomen overgave of doordat we vergeten dat leven met God een zedelijke samenspraak is. Wanneer een van beide ophoudt met antwoorden of terzijde antwoordt, houdt onmiddellijk het gesprek op, verstomt het en wordt het stil, een stilte die veel wanhopiger is dan alle onrust der vragen, die eraan voorafgaan.
Onder dit alles blijft haar geestelijke strijd, schijnbaar zonder uitzicht. 't Vermoeit, mat af en wekt de vraag: Is alles dan te vergeefsch? Frommel blijft haar vasthouden in het geloof. Van wat in den geest der waarheid gedaan is gaat niets verloren. Hij ziet het oogenblik komen,
| |
| |
waarvan hij bidt, dat het spoedig zijn zal, dat haar nederlag volkomen zijn zal, een nederlaag, die God omzet in overwinning. Niet, zooals zij meent, aan wie het zoo moeilijk valt tot persoonlijk schuldbesef te komen, wel verlossing, maar geen vergeving, neen eerst vergeving en dan de ware bevrijding. Zij moet de waarheid aandurven, die haar doodt, want alleen dat kan haar brengen aan de voeten van Hem, die alleen de Levende is.
Het blijkt niet uit zijn brieven, dat het oogenblik, waarop hij had gehoopt gekomen is. Wat ik zooeven citeerde was aan den voorlaatsten brief ontleend. De laatste dateert van Kerstfeest '94, waarin hij haar dankt voor de gezonden Kerstgeschenken en eindigt met de wensch uit te spreken, dat ook zij nog eens deel mag hebben aan de gave van het Kerstfeest.
De uitgave van Frommel's Lettres intimes is een daad van pieteit, Wij leeren hem er zoo uit kennen, dat we begrijpen kunnen, dat zijn naam altijd nog is op veler lippen in de kringen van het Fransch-Zwitsersch Protestantisme, ja dat zijn invloed nog altijd te bespeuren moet zijn bij de jongeren, die hem persoonlijk niet meer hebben gekend. De laatst door mij genoemde bundel brieven staat op menige schrijftafel; zij vooral zijn bekend geworden. Het verwondert ons niet, wanneer we enkele van de vragen hooren, die erin worden aangeroerd. Het zijn de vragen, die leven bij zoovelen ook in onze dagen. Velen, voor wie het antwoord van Frommel stellig niet onmiddellijk te grijpen is - hij zelf verwacht dit allerminst - maar die in de behandeling dier vragen iets zullen vinden, wat hen vasthoudt en misschien brengt op den weg, waarop ook Frommel zelf het antwoord gevonden heeft.
Het is geen gemakkelijke weg. Een intellectualistische opvatting van geloof, vooral wanneer zij min of meer verborgen kan blijven onder kerkelijk ceremonieel, wereldontvluchtende devotie, mystieke beleving van een allen en alles omvattende catholiciteit en dit alles
| |
| |
gedragen en bezield door een opstrevende beweging, die het oude, de eeuwen door bewaarde, weer nieuw en krachtig ziet worden voor een nieuwen tijd, blijkt in onze dagen meestal gemakkelijker spel te hebben. Met het intellectualisme dood te verklaren komen we geen stap verder, integendeel de geschiedenis is daar om te bewijzen, dat dergelijke verklaringen wel eens achterhaald werden door vernieuwde levensopenbaringen van welke geestelijke richting ook. Bestrijding dus van intellectualisme eischt meer dan het zelf vermag te geven. Waarin dat meerdere gegeven is? Meer dan een antwoord wordt er gegeven op deze vraag. Het antwoord, dat Frommel geeft verwijst naar wat zich in het feit van het geestelijkzedelijk leven openbaart. Wat hij daarin speurt moet hij vertolken in intellectueele vormen, maar zoo, dat het zijn eigen karakter bewaart; niet dus in die vormen opgaat, maar er zich van bedient om daarin te geven een getuigenis van innerlijk leven, als van de hoogste werkelijkheid.
Wij gevoelen de moeilijkheid van dezen weg. Het antwoord van Frommel ligt niet op dezelfde lijn, als waarop hem meestal de vraag wordt voorgelegd. Daarom kan zijn antwoord zoo gemakkelijk langs de vraag heengaan. Maar ook wanneer dit niet geschiedt en het hem gelukt een kruispunt te vinden is het gevaar niet denkbeeldig, dat de vraag niet door dit kruispunt heenkomt en weer terugvalt en weer verzinkt in twijfel. Vooral, wanneer dit kruispunt Christus is en door dit kruispunt heen te komen, beteekent de geheele overgave van het leven.
Toch kan daarin alleen de beteekenis van het Evangelie gehandhaafd blijven, dat spreekt van den smallen weg, die ten leven leidt. Frommel heeft zelf het moeilijke van dien weg gekend. In zijn brieven vinden we telkens weer de spanning van het leven des geloofs. Daarom is hij altijd bereid om in een zeer actief medelijden in te komen in anderer leed, om met en voor hen de geestelijke beteekenis van hun lijden op te sporen en om hen met het lijden verzoend de geestelijke zegen ervan te doen grijpen.
| |
| |
Vooral zijn brieven aan zijn oud-leerlingen zijn daarvan vol. Met persoonlijke banden bleef hij zich aan hen verbonden gevoelen, zoo diep geestelijk en tegelijk zoo echt natuurlijk, wanneer hij schrijft naar de komst van een hunner sterk te verlangen, om dan samen een pijp te stoppen - hij de hartstochtelijke rooker. Zoo kan alleen spreken een, die bij de geestelijke spanning van het geloofsleven ook de heerlijkheid ervan kent.
Voor wie Frommel's theologie kennen zijn de brieven nog van beteekenis, omdat zij daarin, wat hun uit zijn theologie bekend was, voor het leven zien toepassen. Ook bij de bestudeering zijner theologie gevoelen we wel, dat zijn studeerkamer ook de plaats was van zijn diep gebedsleven. In zijn brieven vinden wij zijn theologie geheel overgezet in de sfeer van het gebed. Daardoor blijft veel van zijn persoonlijk leven, vooral voor hen, die hem niet gekend hebben bewaard, wat we bij de beoordeeling van zijn levenswerk niet kunnen missen juist, omdat zijn theologie zoo nauwe aansluiting zoekt bij het leven. Naar mij werd verzekerd, oefent hij nog steeds grooten invloed juist in de studentenkringen van Fransch-Zwitserland. Er is iets in, wat men haast een charisma zou kunnen noemen; het vertegenwoordigt een type van geestelijk leven dat voor eigen geestelijk leven ontdekkend kan zijn. La Saussaye Sr. poogde het reeds in ons land te introduceeren in de Hollandsche bewerking van het werk van Astié, dat hij ons gaf onder den titel: De theologie van het verstand en van het geweten. En in 1856 klaagde hij, dat het woord conscience zijn plaats nog niet gevonden had in het kerkelijk leerstelsel. Sinds dien tijd heeft ook het woord conscience een rijkeren inhoud gekregen. Inzonderheid heeft Frommel het verdiept. Maar het blijft nog steeds een plant van vreemden bodem en dat terwijl de godsdienst-psychologische onderstellingen, die aan Frommel's opvatting ten grondslag liggen, in breeder kring bekend geworden zijn en ingang gevonden hebben.
Wanneer we Frommel's theologie hebben leeren kennen
| |
| |
als een Christocentrische en zij stellig daarin reeds haar aanbeveling heeft, dan laten zijn brieven ons zien, hoe die theologie wortelt in een Christocentrische vroomheid. Zij geven ons een stuk auto-biografie, maar dan niet bedoeld voor een lezend publiek, maar als een intiem belijden van eigen leven, dat daarin zelf wordt, en nu voor meerderen dan oorspronkelijk bedoeld, een levende brief van Jezus-Christus. |
|