| |
| |
| |
Jacobus' kerkgang
Door Harmen de Wever.
De jeugdige Jacobus van Oostendonk heette kortweg ‘Peul’ en werd liefkozend of spottend, vriendschappelijk of vijandig door zijn verwanten en kennissen zoo genoemd. Hij was tien jaren oud geworden juist gisteren, maar van lengte was hij gelijk aan een zevenjarige en zijn praats overtrof zelfs zijn blinkendste deugden. Jacobus' moeder kon geen kwaad van hem vernemen, zijn schoolkameraads des te beter, omdat ze hem soms onuitstaanbaar wijs vonden. Over 't geheel genomen was hij wel een aardig jongetje. Hij hield ervan om in den tuin de regendruppels van de rozen af te knippen met zijn wijsvinger, om een kleinen voetbal over den sloot te trappen achter den tuin en om in zijn eentje te loopen apennootjes eten. Daarbij was hij verzot op chocola en op de boeken van Jules Verne.
Peul dan was jarig geweest en voelde zich gewichtig alsof hij niet eerst gisteren, maar al lang den hoogen leeftijd van tien jaren had bereikt. Van de vele cadeaux die hij gekregen had, was er een dat de andere in belangrijkheid overtrof: een portemonnaie van bruin leder (of bordpapier?) in welks middenzakje een gouden tientje was gestopt.
Van wien anders zou dit geschenk zijn ontvangen dan van zijn grootvader? Deze, van moeders zijde, had voor
| |
| |
den jongen iets dat op een passie geleek. Hij meende dat de jeugdige Jacobus een aanstaand genie was, en dat hem eens de passende eer zou geschieden van gevierd te wezen als groot kunstenaar, filosoof of staatsman. Voorloopig moest, meende hij, Jacobus zich met troostrijker zaken bezig houden. Zijn liefde voor Jules Verne en voor chocola moest niet verflauwen, en om aan deze tweeerlei liefde stof te verschaffen, had hij hem het tientje ten geschenke gegeven.
Peul was, zoo mogelijk, buiten zichzelf van vreugde en was aanstonds begonnen de centen (allemaal blinkende), de dubbeltjes, stuiverstukken en het eene kwartje, die hij in zijn oude portemonnaie droeg, in de nieuwe over te dragen, als gezelschap voor het tientje, omdat hij de eenzaamheid van heelemaal alleen in een portemonnaie te zitten een onwaardige behandeling van zijn tientje vond: waaraan zou het lieve mooie ding dát verdiend hebben? De levendige fantasie van Jacobus, met iets sprookjesachtigs begaafd, stelde zich onwillekeurig voor, dat de geldstukken met elkaar gesprekjes voerden. Daarom wierp hij alles bij elkaar en had er pleizier in te denken, dat het gouden tientje nu bezig was een soort van heerschappij te voeren over de kleinere geldstukken. Zoolang het duurde! want Jacobus spon tegelijk voor zich het tooverachtig begrip uit van een boekenkast vol werken van Jules Verne en een lade daarbeneden vol stukken chocola; en hij dacht met zijn tientje al heel ver in die richting te kunnen komen. Gelukkig dat er grootvaders zijn, vooral grootvaders, die nog eens een tientje kunnen missen, en die een vlam hebben voor hun kleinzoon.
Maar er was nog een pretje: nu Peul tien jaren oud was, mocht hij eens mee naar de kerk. Het was niet zoo zeer een vroeg ontluikende kerkelijke gezindheid, die zich hierin gelden deed, als wel een dubbele nieuwsgierigheid. Het dorp n.l. waarin de familie van Oostendonk woonde, was twee kerken rijk, en in de eene, die vaak gelucht werd en open stond, was Jacobus wel eens
| |
| |
met kameraden binnen gedrongen, zoodat zij geen geheim voor hem bevatte; maar in de andere was hij nooit geweest, en deze andere juist werd door de Oostendonken bezocht. Daar kwam bij, dat aan Jacobus verteld was, dat de dominee een soort van servetje droeg als hij preekte, een zaak waarvoor Jacobus zich interesseerde, omdat juist bij hem, na lang bedelen aan tafel zijn servetje was afgeschaft. En bovendien was de dominee een interessante figuur voor Jacobus, omdat hij nu en dan op school in de klas doordrong en dan altijd bij zijn vertrek aan de jeugd toeriep: jongelieden weest gegroet! waarna men eerst bedekt en vervolgens uitbundig aan het lachen ging. Hoe de dominee dat nu in de kerk deed, zou Jacobus wel eens willen weten. En ook, hoe meneer van Briene, die diaken was, het volbracht om aan een lange stok een zwart zakje onder de neuzen van alle menschen te laten doorgaan, zooals iemand hem verteld had. Jacobus dacht wel dat dit iets heel aardigs moest zijn, omdat meneer van Briene voor een groote deftigheid gold en daarbij een weinig mank liep... en dan - dat zakje aan die lange stok onder de neuzen der menschen!
Toen hij dien Zondagmorgen na zijn verjaardag in zijn bed ontwaakte, had het jongmensch een enorm prettig gevoel. Hij was op eens klaar wakker en zag zijn geluk voor oogen. Waarom ook niet, wanneer men zoo pas is jarig geweest en door de weldaden van een menschlievend grootvader is gezegend! Daarenboven voelde hij iets guitigs in zich opkomen, een lust om lawaai te maken en met zijn kussens te gooien, zooals alleen op heel vroolijke uren den mensch bezielt.
Jacobus had een oudere zuster, die zeer goedlachs was, en die bovendien voor de gesprekken en beweringen van den Peul een zekere belangstelling had, waardoor deze zuster hem te meer waard was. Nog pas had hij met haar een gesprek gevoerd over de regenboog, waarover de zuster beweerd had, dat de kleuren in onze eigen oogen zaten; maar hij had haar weerlegd door het
| |
| |
argument dat je dan die kleuren ook in je oogen moest kunnen zien.
Jacobus zou dan, nog steeds met zijn prettige gevoel vervuld, met zijn zuster naar de kerk gaan en stond al vroeg met zijn jas aan en pet op in de gang heen en weer te draaien, wachtend op zijn gezellin, die nog niet eens ontbeten had. Toen ze van de trap af kwam in haar Zondagsche japon voegde ze haar jeugdigen broer toe, dat hij nog best wat kon blijven spelen waar hij wou, maar dat ze pas over twintig minuten met hem meeging.
Op het oogenblik dat zij dit zeide, werd er gebeld en slofte de oude meid door de gang, die de voordeur opende en Jacobus' even bejaarden neef Joost binnenliet.
‘Zoo Peul,’ zei deze, ‘ik kom bij je spelen.’
‘Kan niet,’ antwoordde Jacobus, ‘ik ga naar de kerk.’
Maar Joost had zijn jas en pet al afgeworpen en stond daar, niet van plan weer weg te gaan.
‘Heb je nog veel gekregen?’ vroeg de neef.
‘Massa's,’ antwoordde Jacobus; ‘een teekendoos, een weegschaal, een legkaart, een hamer en nijptang, en een tientje.’
‘Van wie heb je dat tientje?’
‘Natuurlijk van grootvader! van wie anders?’
‘Laat eens kijken’, vroeg Joost.
De portemonnaie werd uit den zak gehaald, geopend en het tientje werd vertoond. Eerst aan de kop-zijde, daarna aan de muntzijde. Joost vond gek, dat er geen hoofd van de koningin opstond, maar een vent met een baard. En Jacobus, vond dit geen prettige opmerking en keek Joost aan alsof hij zijn tientje beleedigd had:
‘Wat kan je dat schelen, riep hij uit, of er nauw een vrouw of een man op staat! het is toch allebei van goud!’
Joost gaf toe, dat het er niet toe deed, en Jacobus wist nog deze volkomen juiste opmerking aan zijn argumentatie toe te voegen: dat hij er toch wat voor zou koopen, en dat het hem dan al heelemaal niets schelen kon wat er op het tientje stond ‘gegrift’.
| |
| |
Deze konversatie eindigde met de verzuchting van Joost: ‘ik wou dat ik ook een grootvader had!’
Er moest nu dan beslist worden wat er gebeuren zou: of Jacobus thuis zou blijven om met zijn neef te spelen, of dat hij den neef zou wegsturen en met zijn zuster naar de kerk gaan. Tegen beide oplossingen van dit kleine levensraadsel rezen bij hem even groote bezwaren. Joost kwam niet zoo heel vaak en hem wegsturen vond hij dat niet ging. En van het groote pretje om naar de kerk te gaan, wou hij al evenmin afstand doen. De jongens draaiden nog wat rond in de gang, toen de zuster te voorschijn kwam.
‘He Joost, ben jij daar?’ riep ze, ‘Peul gaat juist vandaag met mij naar de kerk.’
Het geluid dat Joost op dit bericht van zich gaf, bewees genoeg hoe zuur hij het vond. Af te diuipen, zelfs vóór hij de verjaardagsgeschenken van zijn neefje mee had helpen inwijden (waarvoor hij eigenlijk gekomen was) beviel hem niets. Hij deed dus zijn best om Jacobus van zijn voornemen af te krijgen en deze stond als de ezel van Buridan tusschen de beide schelven hooi. Van de kerkgang afstand doen wou hij niet en van den neef afstand doen...... wou hij ook niet. Hij deed dus niet veel anders dan aan zijn zuster de oplossing van dit zoo teere vraagstuk overlaten.
Zusters weten raad. ‘ Joost,’ zei ze, ‘ga mee naar de kerk, en blijf dan bij ons koffie drinken......... zou je mogen?’
‘O zeker ik mag best’, antwoordde het neefje. Maar hij bleek niet erg belust op den kerkgang; en nu werd het de taak van Jacobus om dezen hem als een pretje voor te stellen en zijn lust op te wekken.
‘'t Is verschrikkelijk aardig,’ zei hij, ‘want je weet, dat de dominee een servetje draagt en meneer van Briene heeft een zakje aan een lange stok, dat hij onder alle neuzen laat doorgaan’.
Dit laatste wou Joost ook wel eens zien, zoodat hij al half was overgehaald, en zou het heelemaal zijn, indien
| |
| |
hem niet een groot bezwaar was ingevallen: ‘moet ik dan tusschen de vrouwen zitten? dat doe ik niet.’
Joost zou op deze gedachte niet gekomen zijn, indien hij niet van een schoolkameraad wist hoe ‘lam’ het was op dergelijke wijze met zijn vrouwelijke familieleden over één kam geschoren te worden.
Het was inderdaad het voornemen der zuster geweest om Jacobus naast zich te plaatsen op een der vrouwestoelen. Hoe Joost dit voornemen zoo op eens doorzag is een raadsel, maar wat voor beleedigends hij erin vond om tusschen de dames te zitten is onbekend...... tenzij hij al iets voelde van de bevoorrechte positie van een heer te zijn.
De volledige oplossing, waardoor alle moeilijkheden aan kant gedaan waren zou nu deze zijn: de zuster zou den koster vragen de twee jongens te plaatsen in een mannenbank naast elkaar. Ze beloofden geen gekheid te zullen maken en zouden bij het uitgaan der kerk op de zuster wachten, waarna Joost bleef koffiedrinken en met het nieuwe speelgoed van Jacobus zou mogen meespelen.
Met dit voornemen ging men op weg. Jacobus had twee gevoelens in zich, die elkaar in evenwicht hielden: trotsche vreugd over zijn rijkdom en nieuwsgierigheid hoe het in de kerk zou toegaan.
Het laatste gevoel begon te overheerschen en zette Jacobus' fantasie aan het werk. Hij zou meester Pieters zien met een witte das en met een verbazende stem aan het voorlezen, en, zooals iemand hem verteld had, met een heel ander gezicht dan in de week. Ook den burgemeester, omdat die altijd naar de kerk ging en de drie dames van het kasteel, heelemaal in bont gekleed. Jacobus dacht, dat dit een prachtig gezicht zou zijn, hoewel hij niet begreep, dat zij, nu het pas November en niets koud was, in al dat bont niet smolten. Hem interesseerde ook, hoe de kerk er van binnen uitzag, hoe hoog de zoldering wel zou zijn en met welke figuren die beschilderd was. Dan waren er nog een menigte menschen, die hij kende,
| |
| |
en die hij nu ook zeker was voor zijn oogen te zullen zien verschijnen: de schoonmaakster; hun eigen tweede meid, Santje, wier hoed altijd scheef zat, als ze naar de kerk ging, omdat ze zoo gehaast was; de beide tantes met de rimpelige gezichten; de livereiknecht van het kasteel; de hoefsmid bij wien Jacobus zoo vaak naar het beslaan der paarden ging kijken, en nog wel twintig anderen.
Hij stelde zich voor een menigte van bekenden, die in hun zondagsche tenue tot heel andere menschen waren herschapen en die in de kerk een uitgelezen gezelschap vormden, even belangrijk als ook vermakelijk; want nu eens voorzag hij iets gewichtigs, dan weer iets grappigs, toen hij op weg naar de kerk, bedacht welk tafereel zich over tien minuten aan zijn oog zou ontrollen.
De zuster had nu met de jongens de kerk bereikt en ging binnen.
Teleurstelling voor Jacobus: er was niemand.
‘Hè wat een leegte’ riep hij per omgaande tot zijn zuster, die hem troostte met de verzekering, dat de meeste menschen laat kwamen en dat het nog vroeg was.
De jongens werden nu aan den koster toevertrouwd, die ze meenam naar een geel geverfde bank, waarvan hij het deurtje opende. Zoo stapten ze in en hieven zich op de voor hen iets te hooge zitbank en zaten daar, bungelend met hun beenen. Voor hen lagen dikke in leer gebonden statenbijbels met koperen sloten.
Het aanschouwen der leege kerk, terwijl Jacobus, binnenkomende, verwacht had een menigte van menschen te zullen zien, had hem een gevoel van teleurstelling gegeven, dat niet weer weg wou. Het was of er op eens een pretje was stuk gegaan. De koster hoestte en het klonk hol in de heele kerk, omdat er geen ander geluid was. Weldra begon het orgel te spelen en dat gaf iets nieuws. Zware klanken met korte tusschenpoozen dreunden door de kerk; maar Jacobus wist niet of het mooi was of mal. Er was zoo iets plotselings in: opeens uit
| |
| |
en opeens begon het weer. Hij keek Joost aan en die keek hem aan en op eens proestten de jongens het uit. De zuster keek om en zag ze boos aan, zoodat zij, de gezichten naar beneden, in zichzelf bleven naschokken. Eindelijk was de lachbui uit en terwijl het orgel nu ook wat regelmatiger speelde, kwamen de kerkgangers binnen.
Dat was zeker een interessant schouwspel. Jacobus en Joost fluisterden elkaar toe: ‘Pieters - kijk, daar heb je Smit...... o wat een gek mensch komt daar binnen.’
Maar het liep niet vol en de drie dames van het kasteel, heelemaal in bont gekleed, voor wie Jacobus zich zoo geïnteresseerd had, kwamen niet. En de burgemeester kwam ook maar niet en...... toen kwam een man met witte das en begon met een onhoorbare stem voor te lezen. Het was de meester niet: dat speet Jacobus razend en hij luchtte zijn misnoegen aan Joost. Deze wist dat meester ziek was en dat er zeker een ander in zijn plaats was gekozen.
Toen er dan eindelijk wat menschen waren, ging er een klein deurtje open, dicht bij den preekstoel en daar kwam de dominee uit te voorschijn.
Jacobus voelde, dat hij dit verbazend aardig zou gevonden hebben, als hij niet al teleurgesteld was geweest. Het servetje, dat de dominee onder zijn kin had, vond hij wel grappig, maar hij kon er nu niet van genieten: die half leege kerk met zoo weinig menschen, en waarin juist allen die hij zien wou, ontbraken, gaf hem een onpleizierigen indruk. De hel gele kleur van de banken gaf, zonder dat Jacobus het begreep, iets ongezelligs aan zijn gemoed, dat hem onprettig aandeed. De zoldering was niet zoo hoog als hij gedacht had en er waren heelemaal geen figuren op geschilderd.
Het orgel speelde niet meer, en de dominee begon te spreken; en toen hield hij weer op en begon het orgel weer; en nadat het een poosje gespeeld had, begonnen de menschen die er waren mee te zingen en zoo ging het voort.
En nu gebeurde iets belangrijks, want Meneer van
| |
| |
Briene was er wel. Hij zat vlak onder den preekstoel, stond eensklaps op, greep zoo waar naar het zakje met de lange stok, en daar begon hij dit ‘onder de neuzen van alle menschen te laten door gaan’. Nu, zoo vlak onder de neuzen, als Jacobus gedacht had, was het wel niet, maar het was toch aardig. Jacobus liet de beweging van het zakje geen oogenblik aan zijn blik ontsnappen. Hij zag hoe Meneer van Briene rondging, bank voor bank, waar maar menschen zaten. Nu was hij bij zijn zuster; langzamerhand kwam het zakje al dichterbij de bank van de jongens. Jacobus hoorde niets van orgel of zang en keek maar naar de voortgang van het zakje, en bedacht niet, dat het weldra ook onder zijn eigen neus door zou gaan. Daar was het: en nog droomde hij van het zakje, zonder te bedenken, wat hij daarvoor moest doen.
Toen stootte Joost hem aan: ‘je moet er een cent in doen!’
Opgeschrikt, terwijl het bloed hem naar zijn hoofd steeg, greep Jacobus naar zijn portemonnaie om een der blinkende centen te pakken, die hij al wel vier weken bij zich had. In allerijl bedacht hij nog jammer te vinden, dat de centen niet vuil waren. Blinkende waren zoo mooi. Maar hij moest. Er was geen bedenktijd. Meneer van Briene hield met uitgestrekten arm het zakje aan de lange stok vlak voor Jacobus, waardoor zijn hoofd van verlegenheid en haast al meer aan het gloeien raakte en zijn oogen tintelden, zoodat hij niets kon zien.
Nu pakte hij een der blinkende centen en wierp ze in de kerkezak; borg haastig zijn portemonnaie in zijn zak, en begon, tegen den bankrug leunend, weer tot rust te komen. Hij voelde zich weer afkoelen en merkte nu ook op, dat er gezongen werd. Aldus zich van zijn plicht gekweten hebbend, keek hij met minder inspanning en met een zekere voldoening Meneer van Briene na, totdat deze door hetzelfde deurtje met de kerkezak verdween, waaruit de dominee was te voorschijn gekomen.
| |
| |
Jacobus' laatste gedachte over deze zaak was, dat hij niet gaarne een blinkende cent miste, maar dat het voor hem toch nog zoo erg niet was.
De godsdienstoefening had haar gewoon verloop. De jongens zaten stil. Jacobus berekende het aantal ruitjes van het groote venster tegenover hem. Hij verdeelde daartoe het raam in een groot vierhoekig benedengedeelte en een half cirkelvormig bovenstuk. Het benedenstuk kon hij door vermenigvuldiging gemakkelijk becijferen: vier en twintig ruitjes hoog, en twaalf breed; terwijl hij in het bovenstuk de ruitjes tellen moest. Na de vermenigvuldiging met zijn vinger op zijn knie te hebben uitgerekend, telde hij voor zekerheid het aantal ruitjes nog eens in zijn geheel na en verheugde zich op te merken, dat deze optelsom met de vermenigvuldig-som overeenstemde, waarna hij het opgetelde aantal bovenruitjes aan de vorige som toevoegde.
Met deze berekeningen was voor Jacobus een heel stuk van de godsdienstoefening voorbij, zoodat dan ook weldra de dominee ophield met preeken, waarna Jacobus eigenlijk eerst goed merkte, dat hij aan het woord geweest was.
Maar nu gebeurde er iets boeiends, waarnaar alle menschen keken: de koster beklom de trap van de preekstoel en fluisterde iets tot den dominee. Wat zou het zijn, dat hij hem vertelde? Nieuwsgierigheid en ik weet niet wat voor ander gevoel, waardoor Jacobus weer begon rood te worden, bezielde het jongmensch.
Toen de koster van de trap was afgedaald, verhief de dominee zich en boog voorover tot de kerkgangers en keek ze allemaal aan, en zei toen met duidelijke stem: ‘het is mij een behoefte om namens den kerkeraad, den zeer hartelijken dank uit te spreken aan dien broeder of die zuster der gemeente, die heden een gift van tien gulden in het kerkezakje heeft geofferd. Ik kan den gever verzekeren dat er van zijn gave een voortreflijk gebruik zal gemaakt worden.’
Jacobus hoorde het aan, en dacht eerst niets bij deze
| |
| |
woorden; maar op eens, hoe dan ook, schoot hem een gedachte binnen, een vreeselijke gedachte. Het woord van den dominee verbleekte hem, en hij voelde zich koud worden en al meer verkleumen tot ijs. Hij begon te sidderen en greep naar zijn portemonnaie, maar durfde die niet uit zijn zak te halen.
Nu was elke minuut langer een uur van foltering voor den armen Peul en het was voor hem een verademing uit de angsten, toen de dominee van den preekstoel af ging onder orgelspel en de menschen opstapten. Nog in zijn bank greep hij naar zijn portemonnaie, keek er in en vond de blinkende centen, maar miste het tientje. Het waren zijne tien gulden, waarvoor de dominee bedankt had! Vreeselijk! Vreeselijk, o vreeselijk!
Sprakeloos kwam de kleine Jacobus de kerk uit; verslagen. En zoodra hij zijn zuster zag barstte hij uit in tranen. |
|