Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 269]
| |
XI.Lang en met een bijna beklemde aandacht kon Lydia haar dochtertje bezien. Donker was het als Maarten, maar overigens geleek het in niets op het van den aanvang mooie jongetje. Het gedrongen fletse kopje met den voor het kleine gezichtje veel te grooten schedel geleek meer dat van een miniatuur oud vrouwtje dan van een frisch jong kind. Hadden Maarten's donkere oogen, zelden lachend, steeds met een blanken ernst de wereld in gekeken, die van Lotje, dieper weggedoken in hun holten, leken versomberd nu al door een onkinderlijke nerveuse onrust. Nerveus was ook de rusteloosheid, waren al de schichtige gebaartjes van dit schriele, armelijke kinderlijfje, nerveus was het kwellende, bijna onafgebroken geschrei. Welk een ander kindje was dit dan de zoete, altijd rustige Maarten! Wanneer Lydia neerzag op het haast immer in schreiplooien vertrokken gezichtje, met het verwringende bleeke mondje, op het angstig-broze lijfje met de rustelooze handjes, dan was het als zàg zij zichzelf in die maanden, dat zij dit kind gedragen had. | |
[pagina 270]
| |
Soms verontrustten haar de broosheid van dit kind en het onophoudelijke schreien, dat haar abnormaler leek dan indertijd het altijd-zoet-zijn van Maarten. Was het ziek? Haperde er iets, inwendig, in dit kleine organisme? Zij liet het onderzoeken, ondervroeg den dokter, maar hij zei niet veel. ‘Een teer kindje’...... nu ja, die waren er zooveel. Maar alles was in orde. Waarom dan schreide het zoo vaak en waarom was het zoo angstig klein? Werkelijk ziek was het nooit, maar wel waren er voortdurend allerlei kleine miseretjes, die zij met Maarten nooit hadden gekend en het groeide nagenoeg niet. De herfst nijgde al naar den winter met een ruwvlagende kilheid die het huis onbehaaglijk vervulde. Het donker viel vroeg. Met haastige bewegingen, om zoo snel mogelijk het altijd weer bezwaarlijke werk ten einde te brengen, hielp Lydia haar dochtertje, dat, op een kussen op de tafel krijtend spartelde met de naakte magere leedjes. Telkens wanneer het dringende schreien haar teveel werd, wikkelde zij het kleine lijfje even in den handdoek, en nam het op, suste met effen stem: ‘Toe dan kindje...... toe dan toch...... zoet kindje van moeder zijn...... ja......’ Tegen haar wang voelde zij de heftigheid van het schreien bedaren. Dan vervolgde zij met eindelooze voorzorgen en vleiende woordjes, met voorzichtige vingers haar taak, maar haar gezicht en haar oogen bleven effen en strak. Muisstil naast haar zag Maarten toe, het bruine beertje, zijn trouwen gezel, behoedzaam rechtop in zijn armen geklemd. Maarten ging immer zéér redelijk en bedachtzaam met zijn lievelingen om; nooit zou hij een paardje omgevallen op den grond laten liggen of een pop of een beestje achteloos bij de beenen dragen, wellicht uit een ongeformuleerde overweging, dat hijzelf ook niet omvergeworpen of aan de beenen gedragen wenschte te worden. Zoo rustig en gelijkmatig als hij zijn leventje had ingezet, vervolgde hij zijn wegje over de wereld. Nu zag hij bewegingloos en met gespannen, fronsende aandacht naar | |
[pagina 271]
| |
het zusje op het kussen, het zusje, dat zoo erg erg klein was. Tot hij eindelijk diepuit zuchtte, als na het met vrucht beëindigen van een moeilijke overpeinzing en rustig constateerde met zijn effen stemmetje: ‘Usje pop.’ Lydia zag op hem neer, terwijl zij de laatste kleertjes dicht maakte. ‘Wat?’ vroeg zij vaag, meer in beslag genomen door het kleintje onder haar handen. ‘Usje pop,’ herhaalde Maarten verduidelijkend. Een pop, leek dit kind een pop? Was het zóó klein en teer dat zelfs dit jongske het zag? Of was dit maar gewone kinderpraat? Wat ongeduldig antwoordde ze: ‘Zusje is geen pop. Zusje is een kindje, net als jij.’ ‘Usje pop,’ herhaalde Maarten onverstoorbaar. ‘Domme jongen, kan een pop dan huilen en met zijn armen bewegen en slapen net als Maarten?’ Maarten's wenkbrauwen gingen een ietsje hooger maar hij zweeg. Met de logika der wereld wisten Maarten's kleine hersens nog geen weg. Maar in zijn speelhoekje, waar hij het beertje paard liet rijden op den schimmel zonder staart, prevelde hij nog eens voor zich heen met een stelligheid, door geen tegenspraak geschokt: ‘Usje pop.’ Voor zij het slaperige kind in het wiegje legde dodeinde zij het in haar armen, met zacht geneurie, de kamer door. Lang, zonder haast. Zij had nimmer haast meer. Er was niets dat wachtte. Geen andere zorg dan deze vervulde nog haar leven. Dan bedde zij het kind in de witte wieg met behoedzame handen en ingehouden adem. Even dacht zij met schrik alle voorzorg vergeefsch: het mondje verwrong, een trilling voer door de oogleden, een vuistje maakte een onwillekeurige beweging. Maar het bleef stil; kindje sliep. Zij richtte zich op. Nu zorgen dat niets stoorde, dat Maarten geen leven maakte. Wel was hij altijd zoet, maar hij kon iets omgooien of een van zijn wel onverstaanbare doch luide conversaties met beer of paard be- | |
[pagina 272]
| |
ginnen. En voor Lotje was nu eenmaal de geringste stoornis aanleiding tot schrik en geschrei. Gehurkt bij het jongetje in haar plichtmatig aandachtloos spel liet zij haar blikken wegdwalen door de hooge smalle ramen, waarbuiten de grijze avond druilde. In de kamer werd het al donker buiten den zachten gloed van het vuur. Maarten nam zijn Jan Klaassen pop, duwde hem in haar richting. Zij greep hem, liet hem dansend weer teruggaan. En Maarten's kleine handen duwden hem weer naar haar. Haar vingers omgrepen het stugge poppelijf, lieten het ineenzakken tot een raar scheef ding op den grond. Zij luisterde droomend naar vage geruchten beneden in huis: stemmen en voetstappen, nu de dompe dreun van de voordeur. Bernard die naar huis ging. Frank zou aanstonds wel boven komen...... Maar Maarten's stemmetje commandeerde als een klaar klokje in de soezige stilte: ‘Pop......... tóm!’ Lydia schrok. ‘Stil, stil!’ suste zij en liet den Jan Klaassen een sprong maken. ‘Stil toch, zusje slaapt.’ Met strakke leege bewegingen hervatte zij het spel. En nu werd het tijd om naar het eten te gaan zien. Zij stond op, stak het licht aan, zette Maarten in zijn box met zijn plaatjes, waarmee hij altijd het zoetst was. ‘En vanavond?’ peinsde zij vaag, terwijl zij de deur achter zich sloot. Nog één boordje breien aan dat broekje van Maarten en de kousjes stoppen die hij gisteren weer doorgekropen had en...... ach verder immers precies als álle avonden...... Lotje helpen en het boekje nazien en...... ja, en dan slapen gaan, slapen...... god, ze had nog nooit geweten zooals nu, hoe heerlijk dat was, slapen, alles vergeten...... Het duurde alleen maar te kort. Stil, haar oogen neer op haar breiende handen, zat zij tegenover Frank onder het lamplicht. Traag mat het Westminster klokje de kwartieren af. Hoe stil was dat, hoe stil! Je voelde je eigen leven binnen in je, afgesloten van wat daarbuiten was. Geen band, ook maar als een draad zoo dun, was daar nog die bond. Zij | |
[pagina 273]
| |
zuchtte en voelde de zwaarte van haar lijf en de strakheid van haar oogen. Waarom zei Frank niets, waarom schoof hij zijn hand niet over de tafel naar haar toe, waarom liet hij die stilte duren die scheidde als een muur? Met een ritselend geluidje verschoven zijn papieren over de tafel. Het trok haar blik omhoog naar zijn handen, naar zijn oogen. ‘Ben je moe?’ vroeg hij. Zij schudde het hoofd; het scheen haar toe dat haar stem in haar was gestorven. Hij schoof zijn papieren opzij, strekte de handen over de tafel naar haar heen. ‘Leg je handjes daar eens in.’ Zij liet haar vingers door zijn vingers omgrijpen, gaf haar blik zonder tegenweer in den zijne gevangen. ‘Ben je mijn vrouw met wie ik praten kan?’ Haar oogen verwijdden zich. Wat bedoelde hij met deze vraag? Een klacht om den afstand die hen scheidde? Een verwijt? Was 't háár schuld? Hijzelf zweeg immers altijd...... ja, omdat zìj...... Snel en verward doorschichtten haar deze gedachteflitsen. Als aarzelend kwam haar ‘ja’. Als een vergoelijking zei hij zacht: ‘Vrouwen hebben nu eenmaal niet veel aandacht voor zakelijke dingen en het is moeilijk en ondankbaar praten over wat buiten onze aandacht ligt.’ Een heete gloed kroop langzaam in haar wangen op, terwijl haar geest zijn woorden beluisterde. Was zij dan een vrouw als zoovelen, dat hij haar met die allen tezamen noemde? Een met wie de man eigenlijk niet praten kon over wat hem ter harte ging? Weer voelde haar ziel de kou en de wijdheid van den afstand, verlangen wiekte op, maar haar lippen bleven opeengesloten. Hij streelde spelend haar handen die in de zijne lagen, zijn oogen in aandacht neer. ‘Ik wilde dat deze handjes nooit iets behoefden te doen dat zij onprettig vinden. Ik heb eens gedacht dat | |
[pagina 274]
| |
dat ook nooit het geval zou zijn, maar het leven is anders geworden dan ik verwachtte. Als ik had kunnen voorzien dat de tijd zulke groote materieele moeilijkheden zou brengen, dan had ik waarschijnlijk niet den moed gehad je bestaan aan het mijne te binden. Want je bent nu eenmaal niet de vrouw die zich graag schikt naar wat de omstandigheden eischen. En in gemakkelijker omstandigheden zou je je leven hebben kunnen opbouwen naar je eigen wil, ondànks de kinderen.’ Een vreemde pijn stak haar bij deze laatste woorden. Roerloos wachtte zij, in zijn greep haar handen, die zij voelde gloeien gaan en nochtans niet durfde wegtrekken. ‘Nu moet ik je belangstelling vragen voor dingen waarvan ik weet dat ze ver van je af zijn. Geldelijke kwesties. Ach nee, je hoeft niet bang te zijn, dreigend is de toestand voor ons niet. Maar we moeten voorzichtig leven, en dat doen we blijkbaar niet. Want de laatste maanden kost het huishouden meer dan ooit en onevenredig veel meer dan toen Franciska hier nog was. Ik kan dit niet zoo laten voortgaan, zonder je te waarschuwen, want jij alleen kunt dit alles weer in evenwicht brengen.’ ‘Ja’, fluisterde zij schorrig. Een kou besloop haar, rilde langs haar huid. Haar gedachten vlogen in een gapende zwartheid. Langzaam trok zij nu haar handen uit de zijne weg, borg ze in haar schoot. Zij had zich heelemaal willen bergen voor dit erge. Wat was het dat zoo erg was? Dat zij zuiniger moesten leven? Nee toch...... Wat dan? Wat was dan dit schrikkelijke, waarin zij zich verkillen voelde? Als een branding sloeg het over haar of zij zou verdrinken. ‘Franciska was een unicum, ik verwacht of verlang van een ander niet wat zij deed. En zeker niet van een meisje als we nu hebben. Die heeft zelf nog een strakke teugel noodig. Kan je haar niet...... wat meer op de handen zien?’ Snel en zwaar ging Lydia's adem. Hoe zacht en argeloos kwamen zijn woorden en hoe schroeide elk ervan | |
[pagina 275]
| |
haar gevoel als een zengende vlam! Wàren zij niet zoo argeloos als ze schenen en leefde scherp daaronder de bedoeling haar aan te klagen? Even sprong het trotsche verzet in haar op, haar mond opende zich tot een woord dat zich nog vormen moest...... Maar zijn blik lag op den hare, zoo klaar en rustig, het driftige bloed zonk in haar, een floers schoof voor haar oogen, waarover de leden zakten. Om haar was weer de groote donkere kou, waarin zij klein zich voelde krimpen. Zij vond eindelijk uit de warring van haar voelen een woord dat een antwoord werd. ‘Ik kan natuurlijk wel...... in het begin trouwens, heb ik haar geregeld op de vingers gekeken, gedrild...... maar...... je kunt iemand toch niet blijven achterna zitten?...... En met Franciska was dat zoo anders...... toen ben ik verwend...... Maar nu......’ Zij voelde hoe de zware strakheid zich weer over haar innerlijk legde, als een dompe rust. Effener kwamen haar woorden. ‘Je moet me 't boek maar eens laten zien...... de uitgaven bedoel ik en ook van vroeger, toen Franciska er nog was; dan kan ik eens vergelijken.’ Even omsloot hen de stilte; zij overzag hun leven zoo als het was, de hulp die hun ten dienste stond. Zij dacht aan het huisnaaistertje dat haar eenmaal in de week door het naai- en verstelwerk heenhielp. ‘Ik zou Mina ook wel kunnen afschaffen, voortaan. Wat die doet kan ik zelf wel doen.’ ‘Je zult het te druk krijgen...... met de kinderen erbij......’ aarzelde hij. ‘Och nee, dat kan wel nu......’ Zij wilde zeggen: ‘nu ik toch voor niets anders meer tijd hoef over te houden’, maar zij hoorde den hatelijken bijklank dier woorden en sprak ze niet uit. ‘Je moet zelf weten wat kan of niet kan,’ zei hij met die warme innigheid in zijn stem. ‘Ik kan je alleen maar dankbaar zijn voor wat je doen wilt.’ Waarom schrijnden haar nu weer zijn woorden? In de stilte die hen nu weer gescheiden hield omsloten, terwijl | |
[pagina 276]
| |
zij breide aan Maarten's broekje, trachtte zij het in zichzelf na te speuren. Waarom moest hij dankbaar zijn voor wat zij deed? Was het niet waar hij recht op had? Was het niet vanzelfsprekend, als in ieder huwelijk? Of slechts in het hunne niet? Voor haar niet? Stonden zij zóó ver van elkaar, met belangen die elkaar niet raakten...... als vreemden? Een smartelijke bitterheid wrong zich in haar omhoog, heete tranen drongen in haar oogen. Er welde een verlangen in haar zich nu te geven in zijn armen, zonder moeilijke woorden, die niets zegden, alleen te fluisteren aan zijn oor: vraag van me wat je van mij hebben wilt, laat me naast je zijn, bij je zijn, niet langer eenzaam en ver van je weg...... Langzaam werd de avond nacht en zij spraken niet meer. Van nu af trok Lydia heel haar wezen samen op al deze plichten die nu haar dagen vulden, het huishouden met al de groote en kleine beslommeringen die het meebracht, de kinderen met de tallooze zorgen die zij behoefden. Zij stond vroegtijdig op, soms eerder dan Tonia, wier bezigheden zij heel den dag niet meer aan haar aandacht liet ontsnappen. Zij dreef en drilde het eerst verbaasde, dan weerstrevende, tenslotte gedweëe meisje en dwong haar in een vaste en preciese regelmaat. Zichzelf stelde zij een vaste taak van den huishoudelijken arbeid. Bij allerlei dingen trachtte zij zich voor den geest te roepen hoe het was geschied toen Franciska er nog was, hoe de huishouding, die heerlijk-regelmatige huishouding waarvan zij nooit iets merkte, was geregeld onder Franciska's beheer. Zij speelde met Maarten met een eindeloos geduld voor al zijn wenschjes en grilletjes, verzorgde Lotje met angstvallige nauwlettendheid. En in de stille middag- en avonduren, wanneer de kinderen sliepen, naaide en breide zij, zag de huishoudboeken na, vergeleek met de oude cijfers uit den tijd toen Franciska er nog was. Soms, wanneer zij in de nu al lange avonden tezamen zaten, vroeg zij Frank naar wat er omging in de zaak, | |
[pagina 277]
| |
naar het werk dat hij ging exposeeren, naar resultaat van een pas volbrachte reis. Dan vertelde hij, uitvoerig en in bizonderheden, maar nooit begon hijzelf over een van deze dingen, noch vroeg hij naar haar meening of haar raad. ‘Waarom is dit zoo?’ vroeg zij zich af, ‘nu spreek ik toch over dit alles met hem.’ Geloofde hij niet in haar belangstelling? Op een keer, dat hij ook weer van een zakelijk bezoek was teruggekeerd en haar over den uitslag nog niet had gesproken, wilde zij hem vragen, als gewoonlijk: ‘Vertel eens, krijg je de collectie van De Geer?’ Maar toen zij de lippen opende beving haar een aarzelige schroom, een weifeling, een onzekerheidmet-zichzelf. Zij zweeg, een gloed steeg naar haar wangen, haar oogen liepen vol brandende tranen. Voortaan waren het steeds deze zelfde schroom, deze zelfde onzekerheid die haar het zwijgen oplegden en hetzelfde teedere, smartelijk-zachte verlangen dat haar oogen zwaar maakte. Lang, als in een moeilijk zich bezinnen kon zij in dezen tijd haar omgeving bezien. De groote kamers, waar het al wintersche licht door de hooge smalle ramen binnenviel, de statige oude meubelen, het antieke plein, dat in elke avondschemering weer een vreemd-levende sproke werd. Maar meer toch nog dan dit alles Frank, wanneer hij stil tegenover haar zat of met haar sprak, Maarten, slank fijn ventje al, wanneer hij spelend ronddribbelde en Lotje als het in den schemer der wiegegordijntjes sliep, de vuistjes gesloten, het gelig-bleeke gezichtje in plooien-als-van-zorg gewrongen, het mondje als tot schreien klaar. En een verlangende zachtheid trilde in haar wanneer zij Frank's neergebogen hoofd met het prachtig-zuivere profiel, den weemoedigen mond, beschouwde, of zijn stille schrijvende handen; in een blijde warmte vervloeide de strakheid van haar blik wanneer zij zag naar Maarten's aandachtig spel en een bijna pijnlijke teederheid doorbrandde haar wanneer zij in haar armen het schreien van haar jongste kindje suste. Vaag doortoog haar soms de gedachte: is dit alles het | |
[pagina 278]
| |
mijne; is dit nu mijn leven? Ja, zoo was het. En zij trachtte zich voor te stellen wat het beteekende, maar zij kon het niet. Het was haar als stond zij aan den waterkant en trachtte over de vlietende golven heen te zien naar den anderen oever, maar de dunne en toch ondoorzichtige mist liet den blik niet door. Op een nacht droomde zij: zij liep over een weiland, drassig en kil was het onder haar voeten, laag hing er de grijze lucht als een stolp tot op de horizonten, er woei een snijdende erbarminglooze wind. Zij strompelde en zocht. Zocht...... wàt? Het liefste en beste, warmte, schut en koestering. Huis en haard, teederheid...... En zij liep, liep...... maar de horizont week, eindeloos. Zou zij keeren? Was het achter haar? Dáár was het verschiet gelijk het rondom was, een leege troostelooze aarde. Toen was het één oogenblik als trilde het beeld en ging het wijken, het schicht-helder besef doorschoot haar: een droom! En zij worstelde met den droom om bevrijding, maar zijn greep hield haar. En in haar benauwenis kreet zij het uit en deed zich ontwaken. Reeds hield Frank's warme hand de hare, zijn stem was over haar als een geruststelling. In welke werkelijkheid hervond zij zich? Zij bleef stil, met open oogen in het duister staren, helder na de ontsteltenis van den droom, maar haar ziel begreep de duiding niet. Zoo trokken de dagen voorbij in kalme vaste regelmaat, de een na den anderen gevuld met de immer weerkeerende plichten, als een effen-vlietende stroom zonder golfslag, met hoogstens wat rimpelingen van den wind. Door dien zwaren tragen stroom liet Lydia zich stuwen, zij wist het: zonder wil, zonder begeerte, zonder smart en zonder vreugde. Zij vervulde de taak van elken dag nauwgezet, doch zonder innerlijke aandacht; menschen en dingen trokken aan haar voorbij, maar het was als beroerden zij haar niet. Vaak was er iets dat haar herinnerde aan wat zij eens gekend had: het stille geluk van verdiepten geestesarbeid. Wanneer zij daarheen terugzag, dan was het haar als blikte zij in een ver-vreemd | |
[pagina 279]
| |
land, waarvan zij ternauwernood nog wist of zij het in de werkelijkheid had betreden of slechts in den droom, al kende haar geest er nog alle wegen en verschieten. Dan vroeg zij zich af of zij dan niet meer daarheen verlangde, of dan alle begeerte dood was. En zij voelde alleen haar innerlijke moeheid die was als een wade om haar ziel. Neen, ze zou niet meer trachten te heroveren wat zij meer dan eens had bevochten en verloren, wat het leven haar telkens weer had ontrukt. Het was goed zoo, zij kon berusten, niets in haar hief zich nog tot het geringste verzet. Maar allengs besefte zij onder deze matte koele verstilling van haar innerlijk de trilling van een ander gevoel. Verwondering, onzekerheid, eenzelfde onzekerheid als die haar zwijgzaam zijn deed tegenover Frank, een onzekerheid met, een verwondering om zichzelf. Was zìj dat, zoo leeg en koel van innerlijk, zonder hoop en zonder verlangen, zonder liefde en zonder haat, zij die altijd vol driftig willen en voelen tegenover alle levensdingen had gestaan? En het was als bewoog zich iets, diep in haar, onder de starheid die het dekte, bewoog zich sidderend, wrong om vrij te komen, maar zonk in de vreemde onmacht terug. Dan vielen soms midden onder het werk haar handen stil, haar in zichzelf gekeerde blik werd strak en bang-donker. Wat was er? Wat gebeurde er met haar? Welke waan hield haar bevangen, welke droom? Zij dacht terug aan den nacht, dat zij droomde, wetend dàt zij droomde en zich toch niet losworstelen kon, tot zij in een kreet van doodsangst zichzelf bevrijdde. En zij neep de handen saam, de benauwde beklemming hief haar borst; en zij hunkerde: het nu uitschreeuwen, deze duistere zwaarte van zich afwentelen, wakker worden en het licht zien. En een onbestemde maar zacht-glorende verwachting begon in haar te leven, de vage verwachting van iets dat komen moest en zij wist niet wat. Zij wist ternauwernood dàt zij wachtte. In deze dagen groeide een zachtheid in haar als haar | |
[pagina 280]
| |
wezen nog niet had gekend. Een zachtheid die haar woorden dempte, haar gebaar verstilde en den scherpdonkeren blik van haar oogen diep maakte en teeder. Als uit vreemde verte aanzag zij het daaglijks gebeuren in huis; den winter die witte waden sleepte over den dorren tuin en het oude plein. Het ging aan haar voorbij en beroerde haar niet. In een stille, nauw-bewuste ontvankelijkheid wachtte zij op wat kwam. Maar er gebeurde niets. Alleen ging het met Lotje steeds minder in deze donkere koude winterdagen. Zij groeide nauw merkbaar, uit het al sukkelige lichaampje leek de laatste tierigheid weg te kwijnen. Zij schreide minder, maar in het kleine witte bedje, op de stille bovenkamer lag ze, broos als een uitgeleefd bloemeke. | |
XII.Vele uren van deze trage winterdagen doorleefde Lydia aan dit ziekbedje. Ziekbed......, was het kind wel eigenlijk ziek? Ach, kon zij niet beter vragen of het wel ooit gezond was geweest? Was het niet van den eersten dag af een plantje dat niet tieren kon, dat stilkens kwijnde, ondanks alle koestering? Wat ontbrak er dat bloemen en kinderen bloeien doet? Meestal rustte het werk dat zij bij zich had - en altijd was er voor haar handen zooveel te doen - in haar schoot. Dan spoorde zij soms plotseling zichzelve aan, het kind had haar op 't oogenblik niet noodig, traag trokken haar vingers den draad, maar haar oogen zwierven alweer ver. In haar was een vreemde dwang, sterker dan haar eigen wil, die haar wegdrong van dit als van iets dat geen belang had, die haar aandacht stuwde naar wat ver en onvermoed haar wachtte. Wat? Haar gedachten zwierven en zochten...... Ja, denken moest ze... nog altijd zich losworstelen uit de beklemming van een droom...... denken...... Dan vonden haar blikken rust op het stille gezicht | |
[pagina 281]
| |
van het kind. Het schreide nu weinig meer. Waarom was het nu zoo stil? Waarom miste het zoozeer alle blijheid, alle levenskracht? Zij legde haar werk weg en boog zich over het bedje. In haar schroeide de pijn van de deernis, haar oogen voelden zwaar en brandend, zij streelde de donkere haartjes op het kussen. ‘Kindje van me...... kindeke......’ stamelden haar bevende lippen. Het was als zwol een stroom van teedere zoete woorden in haar op, als moest zij duizend dingen uitspreken die niet ongezegd konden blijven, neen, niet duizend dingen, één enkel ding, één waarop het aankwam...... wat?...... Zij zweeg, haar natte oogen staarden naar het stille kopje. ‘Kind van moeder......’ Zij hoorde het eigen gefluisterde woord en werd zich een teederheid bewust die haarzelve nieuw scheen. Het was of zij voor d' eerste maal de smartelijke zoetheid de beklemmende volheid van haar moederschap gevoelde. En terwijl zij bijna werktuigelijk het lakentje gladstreek dacht zij: ‘Ben ik dat...... ik ...... die vroeger......’ Vroeger...... was het niet als aan een ander leven, dat zij aan vroeger dacht? Wat had zij toen gehoopt en verlangd? En nu...... ach nu niet anders dan het leven van dit kind...... dat 't van háár mocht zijn...... dat het bloeien mocht...... Hoe smadelijk zou zij vroeger gedacht hebben over een bezit als dit: een kind dat nauwlijks leven kon...... En het brandde door haar denken dat zij eenmaal het leven van dit kind niet gewild had! Dat zij in hartstochtelijken opstand tegen zijn recht zich had verzet. Wrokkend en opstandig, haars ondanks, had zij het gedragen en gekoesterd, had zij het gebaard. Als gedachten het hadden kunnen dooden, dan had het nooit het licht gezien. En had het wel waarlijk ooit het licht gezien? Was niet haar ziel, donker van wrok en verzet en zonder één liefde-gedachte, als een drukkende duisternis erover geweest? Het was de oude gedachte, maar zij was van een nieuwe beteekenis geworden. Zij beteekende schuld. Hoe was het, dat zij dit niet eerder had | |
[pagina 282]
| |
beseft? Stil staarden haar oogen over het kind heen, het was als staarde zij in een gapend donker. Haar lippen openden zich voor het stamelen van een teeder woord, maar zij vonden géén klank. Dien dag ging zij door het huis op geruchtlooze voeten, met verstild gebaar en haar schaarsche woorden klonken gedempt en ver. Want in haar hadden al de woelende en verwarde gedachten een stem gekregen en zij kon niet anders dan luisteren, hunkerend en bang. Een vreemde afstand scheen te gapen tusschen haar en wat om haar was, als ging zij in een leegte, neen als ging zij in een duisternis, waarvan zij de vervuldheid wist, maar niet zag. Sterker en beklemmender dan zoo vaak dezen laatsten tijd dacht zij: ‘Ik droom, aanstonds zal ik wakker worden.’ Voor 't eerst nu rees daarachter de vraag: ‘En wáár?’ Dan klemde een plotselinge angst haar keel, haar oogen bang-donker en vragend als van een kind, zochten Frank. Zijn blik was koesterend over haar. ‘Ben je moe?’ ‘Nee,’ schudde zij. ‘Wat is er dan? Ben je ongeruster over Lotje? Ze leek me toch anders niet zieker vandaag.’ ‘Nee,’ zei ze, diep ademend, ‘ik...... dat is 't niet......’ en met, gedempt, de oude diepe hartstochtelijkheid in haar stem, ‘Frank...... ik wou...... soms wou ik...... dat ze werkelijk ziek was, gewoon, echt ziek, zooals elk kind wel is, en dat dan medicijnen krijgt, en verpleegd wordt...... en beter wordt...... Maar dit......’ Hij smoorde een zucht, maar zijn mond glimlachte. ‘Je mag niet zoo wanhopig zijn. Wat donker schijnt komt soms ongedacht terecht.’ ‘Ja,’ mompelde zij. Ze besefte hoe dit alles den kern van haar voelen niet raakte. Een stilte viel, zwaar van onuitgesproken gedachten. Zij luisterde naar de gedachtestemmen in haar, verward en toch duidelijk verneembaar. Schuld...... het klonk als een nieuw woord, een woord waarvan zij nu pas de beteekenis had begrepen. Háár | |
[pagina 283]
| |
schuld dat haar kind...... Met een plotselinge drift hief zij de oogen naar Frank, de woorden sprongen van haar lippen af: ‘Frank...... zou 't kunnen wezen dat 'n kind...... als je 't eigenlijk met tegenzin...... dat 't dan zóó......’ Zij schokte plotseling in een onmacht om te formuleeren wat zij diep in zichzelf nog nauwelijks had kunnen uitspreken. Haar blik verstugde, haar mond sloot zich stroef. Het was het oude trotsche verzet tegen aanklacht en dwang. ‘Ach nee,’ mompelde zij, zich afwendend, ‘'t doet er ook niet toe......’ Frank zweeg nog. Zij zag niet hoe in zijn oogen een licht kwam opblinken, dat als een plotselinge gloed uitstraalde over zijn gezicht. Eindelijk antwoordde hij, als had zij haar vraag voltooid: ‘We weten zoo weinig; we kunnen alleen maar gissen.’ Een heet rood kroop langzaam in haar wangen op; zij hief de oogen niet, waarin het brandend gloeide. Zij meed deze dagen Frank's nabijheid, schoon zij in haar eenzame stilte met een plotseling fel verlangen aan hem denken kon. Maar in het stage weven van haar gedachten, dat haar geest omspon, ging dit weer teloor. Was het niet als een vreemde toovercirkel dien dit eigen denken om haar trok, een isolement, een wereld van haar alleen? Verrichtte zij nog als anders de bezigheden van elken dag? Haar handen deden het werktuigelijk. Maar wanneer zij neerzat aan het kleine witte bed en de dwang tot dadigheid van haar afviel, dan voelde zij zich wegzinken in die andere wereld die haar omving. Zij had Maarten mee naar boven genomen, wijl zij hem beneden alleen niet vertrouwde nu Tonia niet op hem letten kon. Zij deed hem zoetjes spelen met zijn liefste prentenboeken. Er viel een bleek-helder licht in de kamer, afschijning van de pas gevallen sneeuw - late sneeuw nog, want het was al ver in Februari - waaronder de dingen vreemd verstilden. Zij vóelde de af- | |
[pagina 284]
| |
geslotenheid om haar heen, zij zág zichzelf daarin: de moeder, zwijgend bezig, naast haar een kind dat sliep, een ander spelend aan haar voeten. ‘Mijn kinderen......’ zegde zij in zich, beluisterend de woorden, ‘dit zijn mijn kinderen...... dit ben ik met mijn kinderen......’ Was dit het innigst haar-eigene? Zij schouwde ernaar gelijk men naar een wonder schouwt. Maar een plotselinge innigheid doorbeefde haar en maakte haar oogen troebel. Waaruit was dit gegroeid, langzaam, onmerkbaar bijna, zooals een boom groeit, dag na dag en jaar na jaar...... men merkte hem niet, hij stond daar aan den weg, schriel en broos, maar op een dag voelde men dat het goed was onder zijn wijd-gespreid loover. Eens was haar leven...... Haar gedachten gleden terug, eindeloos ver scheen het verleden. Daar was een hooge dijk geweest, die door de landen liep en een dubbele rij van zware boomen droeg. Daar beneden een oud grijs huis met torens en pilaren...... Zij was een kind, zij droeg haar hoofd hoog en haar lippen saamgenepen, haar oogen, als zij ze in den spiegel zag, waren harddonker. Boven, op het kamertje, vanwaar zij in het groen der boomen keek, was zij alleen geweest wanneer boosheid en onwil in haar raasden. Moeder zei: ‘Lydia is een moeilijk en ontevreden kind......’ Hoe zacht was Vader's glimlach en hoe mild twinkelden zijn oogen achter de brilleglazen. ‘Kind, laten we niet teveel vragen van het leven. Het geeft ons alles, als we maar......’ Nee, toen was ze al geen kind meer, toen hij zulke zachte wijze woorden tot haar sprak. Toen stond zij aan den ingang van het leven, hunkerend en wachtend...... neen, wachtend niet, zij had nooit willen wachten, zij had altijd gegrepen naar wat zij hebben wilde, zij had altijd geëischt...... onweerhouden, de volle maat van het geluk. Geluk...... wat was het dat zij zich toen als geluk had gedacht? Daar was een vreugde geweest die haar vele jaren door als de hoogste had gegolden: de diepvervullende vreugde van geestesarbeid. Maar was dit | |
[pagina 285]
| |
geluk geweest? En toen dat andere kwam, als een voorjaarsstorm over kiemend land, wat was er dan toen van dat stille geluk gebleven? Haar ziel had het vergeten zooals een kind een oud stuk speelgoed. voor een nieuw vergeet. Die tijd van heftigste beleving, had zij die toen niet geluk genoemd, die allerlichtste extase, al was daarna de diepste vertwijfeling gekomen? Nu leek het een zengende brand die den nacht doorlicht. Dit waren de dingen geweest waar haar wezen naar uitging: de in zichzelf verzonken vreugden van geestelijken arbeid en de helle geneuchten der zinnelijke liefde. Hoe kon dit samengaan in één? En toch, was 't niet immer zoo in haar geweest? Zij dacht aan haar vroege meisjesjaren, een kind nog bijna was ze, toen kort durende, maar heftige verliefdheden haar leven doorschroeiden. En toch groeide ook toen al die liefde voor het werk. Ja, wel immer waren zij in gestadigen wisselgang door haar leven getrokken, steeds het een wijkend voor het andere, en dan weer het andere voor het eene. Tezamengaan was nooit mogelijk geweest. God, hoe had zij met haar vreemd-gespleten wezen eischend tegenover het leven kunnen staan? Kunnen eischen een volle geluksbevrediging, terwijl zij er zich nooit rekenschap van had gegeven wáár voor haar het geluk eigenlijk lag! Zij had genomen, tegen den wil van het leven in; het leven had het haar uit de handen gegooid; stuk lag het, waardeloos...... voor haar geluk had het niets beteekend. Uit het bedje kwam een klein geluid. Lotje was wakker geworden en pruilde zachtjes of zij zou gaan schreien. Lydia boog zich over haar, keerde haar, met behoedzame handen het kleine donkere kopje op het kussen leggend. Het was haar als keerde zij uit een verre wereld tot een nieuw geworden werkelijkheid weer. Zij zag in de donkere oogjes die open bleven en prevelde zoete woordjes, zij schoof een vinger tusschen de kleine vingertjes die nauwlijks grepen. Het ouwelijke, als gedrongen gezichtje bleef strak, het mondje vond geen lachje. Feller | |
[pagina 286]
| |
doorsneed haar het bewustzijn van haar schuld jegens dit kind, jegens het andere ook, Maarten, wiens strakke ernst zijn mooi gezichtje bijna onkinderlijk maakte. God, om welken waan had zij eens hen willen weren? Zij trok het jongetje op haar schoot; hij was moegespeeld en liet zich graag koesteren. In haar hals lag zijn hoofdje met het donkere zachte haar dat precies was als dat van Frank. Met de deining van haar adem bewoog hij zachtjes mee. Haar vrije hand lag nog over het bedje, zij voelde de vaag-tastende bewegingkjes der kleine vingers erlangs glijden, verflauwen weer...... en zij dacht aan den tijd toen Maarten nog zoo klein was en zij zóó naast hem zat, wanneer hij wakker was en spelen wilde, hoe zij hem zoet hield, zóó, van hem afgewend, met haar hand over zijn wieg, dat hij spelen zou met haar vingers en haar ringen, zonder dat zij verder één blik, één woordje voor hem had. Want ze moest lezen, ze moest werken, er lagen stapels dikke boeken die wachtten...... Het was als zag zij zichzelf-die-zij-geweest-was als ware het een ander, en toch, toch zoo beschamend, zoo onontkoombaar zichzelf. Een gloed was in haar wangen gestegen, een waas trok voor haar oogen. Had niet altijd het eigen verlangen alleen haar vervuld en gedreven? Had zij ooit aan iets of iemand anders gedacht dan aan zichzelf? Had zij, haar leven door, met alle doen en alle denken, dan een schuld op zich geladen, zooals jegens haar kinderen? Vader...... hoe dikwijls was niet zijn warme liefde gestooten tegen den muur van haar stuggen onwil, hoeveel wijze goede woorden had hij niet aan haar blind anders-willen verspild! En Frank, Frank was, zooals Vader was, die gaf en vroeg nooit weerom...... al deze jaren had zij genomen liefde, koestering, en nooit, ook maar één oogenblik, had zij zich afgevraagd of zijn hart kreeg wat het noodig had. In haar zelfzuchtig verlangen naar vrijheid had zij zich innerlijk van hem afgesneden. Van hem en van de kinderen. Zij herdacht den tijd die achter haar lag. Als een kilte omwoei haar de | |
[pagina 287]
| |
herinnering. God, hoe was al wat zij haar gezin gegeven had dor en plichtmatig geweest, zonder iets van warmte of liefde! Zélfs jegens Menno droeg zij schuld...... Had zij niet gemeend in een volledige overgave weg te schenken al wat zij te geven had, zichzelf? Maar zij had niet gegeven, doch geëischt, méér dan hij geven kon en mocht. Zij had hem gedwongen tot wat hij eigenlijk niet wilde, zij had hem gebonden, schoon hij worstelde om los te komen. Pas toen zij haar eigen leven voelde gaan lijden onder den druk van dien stagen strijd had zij hem losgelaten, om zichzelf...... niet om hem...... Hoe was 't dat zij eerst nu zoo helder zag al deze dingen in het ééne verband? Met een schok dacht zij: is dit nu het wakker worden waarop ik heb gewacht? Haar adem ging diep en zwaar, het slapende kind deinde zoetjes mee. Zij rook den geur van zijn haartjes, naast haar, onder haar hand, was het kleine onbestuurde bewegen van baby's vingertjes. Tranen vulden plotseling haar oogen, haar lippen trilden in een glimlach. In de lichtende blankheid die opkaatste van het besneeuwde plein en de kamer met een schemerigen schijn vervulde, ontkleedde Lydia zich dien avond met trage bewegingen. Een vreemde moeheid, als had zij vér gegaan dien dag, woog op en in haar; zij hunkerde naar de rust van het bed. Maar gereed bleef zij dralen bij het raam, schoon zij de kou die door het glas drong ijzig voelde langs zich glijden. De hemel straalde klaar en ver boven de blanke glinstering, waarin niets bewoog. ‘Hoe stil,’ dacht zij, ‘hoe stil is dit alles.’ Maar er was een vaag bewustzijn in haar dat zij een andere vredigheid gevoelde dan die de stille wereld buiten dekte. Frank vond haar nog zóó toen hij bovenkwam. Hij beknorde haar als een klein kind, verwijtend en teeder en zij voelde den glimlach om haar lippen kruipen. ‘En je was zoo moe! Ik dacht dat je al lang sliep!’ ‘Ik was te moe om mij te haasten en het is buiten zoo mooi,’ verweerde zij zich zachtjes. | |
[pagina 288]
| |
Op den rand van het bed zittend zag zij naar hem, zooals hij geruischloos rondging, zich nog eens over Lotje's bedje boog. Het klopte in haar keel, een heete gloed steeg achter haar oogen, een hunkerend verlangen doortoog haar. Maar er gaapte een afstand, daar was als een glazen wand die scheidde haar wereld van de zijne. Eén beweging...... één woord...... het was de afstand van het onuitgesprokene die tusschen hen was...... ‘Nu moet ik het zeggen,’ dacht zij. Wat...... wat was het precies? Zoo duidelijk en scherp lag het in haar, als een heldere steen op klaren waterbodem...... wélk woord vatte het? Zij zag hem aan en opende de lippen. Zijn blik ving den hare, mild en innig. ‘Ga nu slapen,’ zei hij zacht. Zij gleed onder het koesterende dek. ‘Ik kan niet,’ dacht zij, ‘ik zal het nooit kunnen......’ En tranen drupten uit de hoeken van haar oogen. Maar zij wist, dat zij eens zou móeten, onontkoombaar. In het roerlooze, flauw-doorlichte donker staarde zij weg, langzaam ademend. Een diep en redeloos geluksgevoel doorstroomde haar. Den volgenden dag scheen er met Lotje iets veranderd. De lustelooze onbewogenheid had plaats gemaakt voor iets dat op de vroegere nerveuze onrust leek. Maar zij scheen zieker, koortsige plekken brandden onder de diepliggende oogjes, zij schreide aanhoudend en kreunde soms. Er spande zich iets in Lydia als tot een laatste samentrekking van haar krachten, een laatsten kamp. Het was haar als stond zij voor het eindelijke, het lang ongeweten-verwachte. Haar deinend-uitstroomend voelen vloeide tot een vastheid samen. ‘Eigenlijk heb ik hier allang op gewacht,’ verklaarde de dokter, ‘die algemeene depressie mòest een oorzaak hebben. Zooiets kan soms lang verborgen blijven, maar op een oogenblik, onverwacht, openbaart het zich.’ | |
[pagina 289]
| |
Even was er, in het grel besef van het proces dat zich voltrok, een korte heftige opbruising in Lydia, als stormde al haar voelen en willen op tot een dringend bijna bevelend gebed: ‘Laat mij haar houden! Laat zij......’ Maar in een vreemde onmacht vielen haar woorden stil, het was als wilde zij worstelen met een donkere macht, doch besefte zij plots haar oud verzet verlamd. Een diepe ademtocht ontgleed haar, in haar viel een stilte. Er legde zich een glans over het duister van haar oogen, haar verstroefde lippen ontspanden zich. Er was nu geen drift meer en geen woeling in haar gedachten; als een sterke stroom langs onveranderlijke bedding doortogen zij haar naar het altijd eendere doel. In deze wonderlijk-kalme vastheid van haar innerlijk ging zij deze dagen door het huis. Zij schreide niet en sprak weinig, zij verzorgde Maarten en gaf rustige bevelen aan Tonia, zij zat aan het bedje in verslonden aandacht voor het zieke kind. Nu ging zich voltrekken wat zich langzaamaan had voorbereid, nu was rijp geworden wat lang was gegroeid. Wat zij eens had geweerd met haar felsten wil, dat ging haar genomen worden. Moest ook een plant, die men het wortel schieten belette, niet sterven? Het was een eenvoudige noodzakelijkheid die zich voltrok. Haar handen op Frank's schouders, tot hem opziend, zei ze met effen, diepe stem: ‘Als ik haar houden mag dan doet het leven een wonder aan me.’ Hij verbaasde zich over den glans van haar oogen en trilde daar niet een schijn van glimlach om haar lippen? Hij antwoordde: ‘Wij moeten in het wonder gelooven.’ Zij zat weer aan het bedje, de glimlach om haar lippen verdiepte zich. Tot zij het zelf bemerkte. Zij zag zichzelf gebogen over het kind, zij zag het koortsgloeiende kopje op het kussen, een heet handje dat rusteloos zwierf boven het dek. Zij vroeg zich: ‘wat is dit in mij? Ben ik ge- | |
[pagina 290]
| |
lukkig terwijl mijn kind zoo ziek is dat het misschien sterven zal?’ Sterven...... sterven...... zij herhaalde het woord, maar het was een klank zonder beteekenis. En zegde haar verstand haar niet dat dit komen moest, dat dit rechtvaardig was en noodwendig...... Maar die lichte vaste rust diep in haar...... was dat niet een heilig weten, dat spotte met die schamele zekerheid van haar verstand? Een heilig weten...... o, geen woord ving het, geen woord mócht het vangen, nauw kon een gedachte erlangs scheren...... maar het vervulde haar, het droeg haar, zij voelde het glanzen in haar oogen, trillen om haar mond. Het was hetzelfde blinde diepe geluksgevoel dat haar vervuld had toen zij wakker in het donker staarde dien nacht vóór het met Lotje tot een ommekeer kwam. Zij legde haar koele hand op het heete hoofdje, dat even verrustigde onder deze aanraking. Een wonder...... ja, ze geloofde erin, ondanks zichzelf...... omdát het een wonder was...... ‘Of ben ik,’ vroeg zij zich, ‘ben ik gelukkig ondànks alles? En zou ik, als 't ergste gebeurde, innerlijk nóg zijn als nu?’ Haar denken trachtte de voorstelling te vormen, even verwijdde en verstrakte zich haar blik, een beving trilde door haar lippen. Maar geen opstand hief zich in haar, een zachtheid trok over haar oogen. ‘Ik kan alleen wachten,’ dacht ze. Het was de zevende dag van Lotje's ziek zijn. Dien nacht nog had zij in heete koorts-onrust gewoeld en gekreund, met soms een plotseling heftigen schrei-vlaag. Maar in den morgen scheen de koorts te zakken en in den middag viel er een verstilling over haar en zonk zij in een slaap, rustiger en dieper dan zij al die dagen had gekend. Op geruchtlooze voeten sloop Lydia naar beneden. Even luisterde zij aan de huiskamerdeur; het was er stil, blijkbaar had Tonia den kleinen Maarten mee in de keuken genomen. Het huis stond zonder geluid als was er niemand dan zij. Toch wist zij ook Frank thuis. Toen zij de deur opende van zijn kamer, waar hij met | |
[pagina 291]
| |
den rug naar haar toegewend zat te schrijven, sprong hij ijlings op, zijn gezicht plotseling ontdaan om het ongewone van haar komst. ‘Wat is er...... is...... Lotje...’ stamelde hij. ‘Nee niets,’ stelde zij snel gerust. ‘Niets, ik kwam zoo maar......’ Zij sloot de deur achter zich, liep langzaam de kamer in. Bij zijn werktafel bleef zij staan, naast hem. Zij voelde den gloed in haar oogen, haar gezicht of een licht erover scheen. Hij deed haar zitten op de bank bij het raam en hield haar hand. Zij zwegen lang. Buiten lag de stille tuin onder den fijn-grijzen Februari-middag. Op de paden, tegen de grasranden, plekte hier en daar nog wat vuil geworden sneeuw, maar de boomen stonden pril en frisch met dikgezwollen knoppen. Het was Lydia als had zij dit alles sinds maanden niet gezien. Als was zij weg geweest naar verre vreemde werelden en vond zij bij haar thuiskomst al het oude veranderd. De werkelijkheid leek een nieuwe droom. Een beweging van Frank's hand op de hare scheurde haar mijmering. ‘Hoe wás 't nu?’ vroeg hij. ‘Goed, zij slaapt en is rustig.’ Hun blikken rustten in elkander. ‘Maar dáárom kwam ik toch niet,’ zei zij zacht. ‘Waarom dan?’ vroeg hij, en in zijn stem was een innigheid die ontroering in haar trillen deed. ‘Ik had zoo'n behoefte om bij je te zijn...’ Even voelde het als zou ze schreien gaan, maar zij ademde diep, glimlachte. ‘Ik had dat zoo dikwijls, maar dan kon ik het niet zeggen...... en ook niet naar je toegaan. Dan was je zoo ver...... Maar nu......’ ‘Dacht je dat ik het niet wist...... dat ik het niet ook gevoeld heb al die jaren? Kind, misschien heb ik het nog scherper beseft dan jijzelf. Want ik wist het van den eersten dag af...... dat er een afstand was waar je niet overheen kon...... dat er een hinder was...... maar | |
[pagina 292]
| |
ik kon die niet wegbreken, al heb ik het geprobeerd: die zat in jezelf. Daarom kon niemand je helpen dan jijzelf alleen.’ ‘En toch heb ik zoo verlangd...... Als ik nu terugdenk, dan geloof ik dat ik altijd verlangd heb. Maar ik kon niet loskomen van mezelf. Het was of er iets in me verstard was...... het was of ik droomde en niet wakker worden kon...... Maar den laatsten tijd, opeens, toen wìst ik dat ik droomde.’ ‘Ik wist wel dat dit oogenblik ééns komen zou; al zijn er voor wie het nooit komt, maar dat jij tot die niet behoorde, wist ik. Die met het leven worstelt moét het eens in het gezicht zien. Het deed me alleen maar pijn dat ik je niet helpen kon.’ Zij voelde de straling van haar oogen duiken in de zachte melancholie van zijn blik. Haar stem werd diep en trillend. ‘O, maar je hebt me geholpen...... want je hebt me al dien tijd gegeven, alles wat ik noodig had, en je vroeg er nooit iets voor terug. Ik nam maar en jou liet ik tekort komen. En buiten mij om, zonder dat ik het merkte, groeide er iets nieuws voor me. Het kwam alles zoo vanzelf en gewoon en daarom was 't zoo goed...... Ik heb altijd naar alle dingen gegrépen en wanneer ik ze naar me toe haalde dan waren ze al half stuk. Dit niet, dit is zoo......’ zij ademde diep, een waas trok voor haar oogen, ‘dit is zoo heilig......’ Hoe wonderlijk en oneigen klonk dit woord, of niet zij zelf het had uitgesproken. Toch was er geen ander dat als dit kon zeggen wat zij meende. Snel-lichtend doortoog haar de gedachte dat èn Frank èn Menno haar eens van deze heiligheid hadden gesproken. En zij dacht aan Menno en hoe zij hem geminacht had om de trouw die hij toch eigenlijk niet verzaken kon, ondanks de felle stuwing van zijn zinnen, de trouw aan dat waaraan hij eens zichzelf had verpand en waaraan alles wat in lange jaren was geworden en gegroeid hem bond met banden, waarvan zij de verborgen mystieke krachten in onwetend- | |
[pagina 293]
| |
heid hoonend had geloochend. Maar nu wist zij! Een warm rood zwol langzaam naar haar wangen. Weer vervulde haar, beklemmender, het schuldgevoel. En het besef rees dat zij dit had uit te spreken, hoe dan ook, als laatste delging, als eindelijke en volledige bevrijding. ‘Ik kan niet’, dacht zij; maar angst streek verkillend langs haar, als zag zij de kust waar zij landen wilde wijken. ‘Ik heb......’ stamelde zij, neerziend op haar handen, ‘......als ik aan alles terugdenk, dan denk ik...... dat ik alles ánders had moeten doen.’ ‘Die gedachte hebben we allemaal op een zeker tijdstip in ons leven,’ zei hij mild. ‘Maar wat we verkeerd deden konden we vaak niet anders doen.’ ‘Maar niet iedereen richt kwaad aan met wat hij verkeerd doet. Ik heb......’ Hij legde zijn hand op haar hand, zijn blik, zacht en sterk, trok den hare tot zich. ‘Er is maar één kwaad, dat is: het kwaad nóóit te zien.’ ‘Ja,’ zei ze stil. Een vredigheid legde zich over haar als was een lange donkere moeite tot eindelijke lichte voleindiging gekomen. Bijna voor zichzelf heen, sprak ze: ‘Dat is het alleen maar, te zien. Heel mijn leven ben ik blind geweest en daarom was ik altijd ongelukkig. En deze laatste jaren hier, met jou en de kinderen, dat werd het geluk, maar ik zag het alweer niet, ik staarde altijd maar naar wat anders, en toen ik begon te zien...... nu eindelijk pas...... toen zag ik, dat ik gelukkig wàs, dat ik 't hàd, álles, in mezelf...... het moet er al lang geweest zijn, maar ik wist het niet......’ ‘Nu ik je dit hoor uitspreken,’ zei hij zacht, ‘nu vind ik het niet te lang, dat ik op dit oogenblik heb moeten wachten.’ Hij deed haar in zijn armen leunen en kuste haar. Weer voelde Lydia, wat zij zooeven had gevoeld: dit is zoo heilig...... Maar over haar weeke ontroering | |
[pagina 294]
| |
bruiste een sterke vreugde op. ‘Dit is het mijne!’ zong het in haar, ‘het mijne!’ Haar doorvloot de rustige blijdschap van wie een langen donkeren tocht volbracht hebben, maar bijna beklemmend vervulde haar tevens het overweldigend besef: niet een einde was dit; een begin. De donkere nauwe weg lag achter haar, maar welke verschieten openden zich van licht en wijdheid, die zij nog nimmer had gekend? Als werden haar gedachten plotseling luid, zoo sprak zij, als vanzelf: ‘'t Is of ik opeens ben rijk geworden en nog niet goed begrijpen kan wat ik allemaal heb. En toch Frank, toch is het niet alléén wat ik bezit, jou en de kinderen...... iets anders...... in me...... als ik durfde,’ fluisterde zij, ‘dan zou ik zeggen...... dat ik tóch...... dat ik nooit meer heelemaal ongelukkig zou kunnen zijn...... zooals ik dat vroeger was......’ ‘Omdat je nu wel nemen wilt wat het leven geeft, zonder te vragen.’ Hij lachte zacht. ‘Je bent gewillig geworden en deemoedig. Vroeger was je opstandig en hard.’ Haar gedachten sprongen met een schok terug. Dit was weer de oude les...... eenmaal had haar vader getracht haar die te leeren...... toen was zij een onwillig kind. Zij overzag den weg dien zij gegaan was...... was haar niet weer en weer hetzelfde gepredikt? Had het lot haar niet telkens op dezelfde wijze een hand toegestoken? Eerst Vader...... zijn stem verstierf, hoewel niet in haar diepste innerlijk, al had zij in lange jaren van verzet niet willen luisteren. Toen was het De Winter geweest. Zag zij eerst nu wat hij in haar leven had beteekend, wat hij haar gegeven had, hij die slechts de voorbijganger was geweest? Zij wist nog de teederheid waarmee hij haar omkoesterd had, of was het liefde geweest?...... In ontroerde dankbaarheid herdacht zij hem. En dan Frank. Was niet de steun dien hij haar reikte de eindelijke geweest waaraan haar leven zich had opgetrokken? Alle drie hadden zij haar, op hun manier, hetzelfde gegeven, want alle drie hadden zij | |
[pagina 295]
| |
hetzelfde in zich. In Vader was het de milde blijmoedige levenswijsheid, in De Winter de stille resignatie van wie afgerekend heeft met leven en met dood. En in Frank, het meest verwant aan Vader, was het dat klare begrijpen, dat niet de dingen ziet in hun voorbijgaanden schijn, doch het eigenlijke wezen dat daarachter schuilt. Zij ademde diep uit; de weg was lang geweest, maar hoe zou zij er gekomen zijn zonder deze steunpunten? Zacht sprak zij, als voor zich heen: ‘Vroeger heeft Vader mij dit al willen leeren; die zei: ‘laten we deemoedig zijn en niet teveel vragen. We krijgen alles, al is 't niet precies zóó als we bedoelen...’ Toén wilde ik daar niets van weten, ik wilde de dingen hebben, zóó als ik ze zag en begeerde. Daarom moest ik mij altijd weer stooten. En nu zijn daar jaren overheengegaan, maar soms denk ik dat al wat hij gezegd heeft die jaren door in me heeft nagewerkt. Want nu, al deze stille middagen als ik aan Lotje's bedje zat...... ik weet zelf niet hoe 't langzaamaan in mij opgeklaard is, maar het was soms of er iets wakker werd dat lang in mij geslapen had, of iets langzaam in mij was gegroeid en ik het nu ineens zag en begreep......’ Hij antwoordde, zijn stem mild als zijn oogen boven haar gezicht: ‘Een vrucht groeit ook niet in een enkelen dag.’ Maar warm rees in Lydia de ontroering boven de woorden uit. Zij stamelde: ‘O Frank...... het is alles zoo ánders gekomen dan ik het mij ooit heb kunnen voorstellen...... En het is zooveel rijker en heerlijker dan ik het ooit heb gedroomd.’ |
|