| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. J. Biemond zond ons een protest tegen de beoordeeling van zijn geschrift over den grondslag der volksvertegenwoordiging in het Octobernummer door ons medelid Ph. K(ohnstamm) gegeven met name tegen de beschuldiging dat hij onder den schijn van de gedachten van zijn tegenstander weer te geven deze had vervalscht. Het betreft hier een zin van Cort van der Linden. Mr. Biemond wijst er op, dat aan de geciteerde zinsnede een betoog voorafgaat, waarin de toenmalige minister betoogt, dat de waarde van de uitspraak der kiezers thans gezocht wordt in het collectieve oordeel over beginselen van rechtsvorming, dat de politieke partijorganisaties zijn een poging tot realisatie van het massale politieke en rechtsbewustzijn. Dan concludeert de Minister: ‘Wat van den kiezer tegenwoordig wordt verlangd is niet bekwaamheid tot oordeelen over tal van vragen van staatsbeleid, maar alleen een zoodanige belangstelling in de publieke zaak dat hij zich rekenschap geeft van de beginselen van welke politieke partij hij zich het best kan vereenigen’ Deze zin loopt niet. Er moet klaarblijkelijk staan of: ‘dat hij zich rekenschap geeft van de beginselen van die politeke partij waarmede hij zich het best kan vereenigen’ of: ‘dat hij zich rekenschap ervan geeft met de beginselen van welke politieke partij hij zich het best kan vereenigen’. Dr. B. meent dit nu aldus te mogen weergeven: ‘M.a.w. het is nu eenmaal zoo dat de kiezers niet meer elk afzonderlijk vraagstukken van staatsbeleid overpeinzen, maar in massa's, in kudden stemmen op partijen, dus is er geen enkele reden meer om niet iedereen tot die massa's toe te laten’. Beide zinnen heeft de recensent in hun geheel in zijn beoordeeling weergegeven en daarmee de lezers de gelegenheid geboden zelf te oordeelen over de vraag of zulk een samenvatten van het betoog van een ander geoorloofd is. De term vervalschen mag wat hard zijn uitgevallen, wij twijfelen niet of ieder onbevangene
moet toegeven dat het antwoord op de vraag, die we stelden, niet anders dan ontkennend kan zijn.
Red.
Dr. J.S. Theissen. ‘Voor vrijheidt ende vaderlandt’ stad en lande in 1672. J.B. Wolters. Den Haag en Groningen, 1922.
Wie als ‘Hollander’ in Groningen woont, voelt zeer sterk hoe de geschiedenis van dit gewest deels opgaat in de historie van het geheele
| |
| |
vaderland, deels op zich zelf staat, en het treft hem als hij in het eerste jaar van zijn verblijf bemerkt dat in de stad Groningen niet 31 Aug. als nationale feestdag wordt gevierd, maar de 28e, de verjaardag van het ontzet in 1672. De 250e verjaardag dier heugelijke gebeurtenis gaf in Augustus j.l. tot een luisterrijke viering aanleiding en de Groningsche bibliothecaris stelde voor deze gelegenheid het hier besproken boek samen. Als gelegenheidsschrift opgezet, werd 't in de uitwerking veel meer dan dit: een zeer welkome, degelijke, gedocumenteerde behandeling van den oorlog van 1672 in het oosten van ons land, iets dat tot dusver ontbrak. De schrijver maakt 't duidelijk, hoe gewichtig in strategisch opzicht de gebeurtenissen in deze streken geweest zijn. En hoe klein en kinderlijk ons, die aan ‘dikke Bertha's’ en duikbooten gewoon zijn, de details dezer belegering van een stadje als Groningen in 1672 was, mogen voorkomen, voor het toen levende geslacht was het bittere ernst en de volharding der Groningsche burgers der zeventiende eeuw droeg niet weinig bij tot het behoud der vaderlandsche onafhankelijkheid. Het boek is met tal van belangwekkende afbeeldingen verlucht.
J.C.v.O.
Constant van Wessem. Uren met musici. Hollandia-Drukkerij. Baarn, 1922.
Wie de ontwikkeling van dezen schrijver als essayist over muziek gevolgd heeft, kent hem als iemand met fijnen ofschoon eenzijdigen smaak en een gaandeweg tot aanzienlijken omvang en diepte gagroeide kennis van zijn vak. Dit boekje, verschenen in de serie Boeken van wijsheid en schoonheid, is hoogst aantrekkelijk. Het geeft van een aantal componisten een karakteristiek, verduidelijkt door een keus uit brieven en andere uitlatingen van en over den kunstenaar, zorgvuldig uitgekozen, nimmer te véél, maar altijd zoo dat men de persoonlijkheid duidelijk te voorschijn ziet treden. Hier is niets van die vervelende, pedante, stoffige, saaie, of ook hoogdravende of filosofische geleerdheid waarmee vele schrijvers over musici vruchteloos pogen ons nader tot hun werk te brengen, maar heel eenvoudig tracht de schrijver met enkele rake trekken òf zelf ons het beeld te schetsen, òf hij geeft een goed gelukte teekening van een ander weer en heldert deze dan op door uitlatingen van den geteekende zelf. Zoo ontstaat een alleraardigst geheel dat bij ons, voorzoover wij de musici die hij bespreekt kennen, de lieflijkste herinneringen wakker roept, en voorzoover wij dit niet doen, het verlangen wekt hun werk te leeren kennen.
Dat zijn keuze van toondichters willekeurig is en zeer grooten hier ontbreken, men mag er den schrijver geen grief van maken: hij mocht zich geen geweld aandoen om, wegens de volledigheid, te schrijven over wie hem persoonlijk niet lief waren.
J.C.v.O.
| |
| |
Leekekritieken No. 1. Max Greeve. De Onhoudbaarheid der Relativiteitstheorie. N.V. Uitgevers Mij. ‘Haga’. Den Haag, 1922.
Er zou geen aanleiding zijn dit brochuretje een bespreking waardig te keuren, ware het niet, dat uit het bovenschrift ‘Leekekritieken No. 1’ blijkt, dat wij met eene geheele serie dergelijke geschriften bedreigd worden. Wanneer ik mij afvraag, wat de overwegingen voor een uitgever kunnen zijn, om aan het uitgeven van een dergelijke serie te beginnen, dan kan ik slechts twee mogelijke motieven bedenken, een utilistische en een pessimistische overweging.
De eerstbedoelde is deze, dat leeken meestal met een bepaald vooroordeel tegenover verschillende kwesties staan of althans met een vooropgezette meening en dat zij het wel prettig vinden in een verhandeling te zien verklaren, dat wat zij ‘altijd wel gezegd hebben’ inderdaad de hoogste wijsheid is. En daar op ieder gebied het aantal der leeken dat der ingewijden vele malen overtreft, is het voor een uitgever lucratiever de eerstgenoemden te vriend te houden, dan de laatstgenoemden.
Wanneer men echter den uitgevers een dergelijke cynische overweging niet wil toeschrijven, blijft er niet veel anders over dan een pessimistische overweging. Immers welk motief kan er zijn, wanneer men over een onderwerp licht wil verspreiden, dat niet op te dragen aan een deskundige d.w.z. aan een man, die er verstand van heeft en er het fijne van weet? Men zal er alleen dan toe komen een ondeskundige uit te noodigen, wanneer men overtuigd is, dat deskundigen nooit verstandige menschen zijn, en dat men om een verstandig woord over een onderwerp te hooren, moet luisteren naar iemand die er niet, of althans het fijne niet, van weet.
Dit doet mij denken aan een boek over een occultistisch onderwerp, dat ik eens inkeek. Er kwamen teekeningen voor van geestverschijningen. Maar de lezer werd gewaarschuwd, dat die teekeningen niet geheel juist waren. Want de clair-voyante persoon, die de verschijningen zag, kon niet teekenen, en zijn helper, die de teekeningen maakte, kon de verschijningen niet zien! En ongeveer zoo schijnt het volgens de uitgevers ook hier te zijn. De mannen, die van de feiten, die tot het opstellen der relativiteitstheorie hebben geleid en van hun samenhang met andere verschijnselen grondig op de hoogte zijn, hebben het verstand niet. En de man, die het verstand heeft - want als zoodanig figureert de heer Max Greeve hier blijkbaar - is van de feiten slechts zeer oppervlakkig en onvolledig op de hoogte.
Curieus is de vraag of de heer Greeve, wanneer hij eens door grondige studie ophield leek op het gebied te zijn, ipso facto de verstandigheid en daarmee de bevoegdheid over relativiteitstheorie te schrijven verloren zou hebben, zoodat er een nieuwe leekekriticus moest gevonden
| |
| |
worden om de heeren Einstein en Greeve te bekritiseeren. Maar misschien is het antwoord op deze vraag, dat de onderstelling, dat een leekekriticus-met-verstand ooit een grondige studie van eenig onderwerp zou maken, op zichzelf ongerijmd. De kenmerkende eigenschap van zoo iemand is juist, dat hij ook zonder voorafgaande grondige studie alles direct beter weet.
Er is in het boekje nog een tweede eigenschap op te merken, waarvan ik meen, dat het wel een algemeene eigenschap van leekekritici zal zijn. Het is deze, dat de schrijver geen voet bij stuk houdt. Slechts bij korte oogenblikken verdiept hij zich, of althans tracht hij zich te verdiepen, in zijn onderwerp. Maar herhaaldelijk dwaalt hij af, veelal naar dezelfde ‘hobbies’. Dit zijn meestal dingen, waaraan de schrijver zich ergert en waarover hij het maar niet kan laten te schamperen. Voor den heer Greeve is de overgang van den heer van Eeden tot het Katholicisme zulk een ergerlijk feit.
Ik onderstel, dat de heer Greeve nog wel andere brochures voor de serie zal schrijven. Want wat zou hem letten - eenmaal het verstand in pacht hebbende - morgen leekekritiek te oefenen op het Nederlandsche bestuur in Indië, en overmorgen op alle tot nu toe ontworpen plannen voor de droogmaking der Zuiderzee, of op de ‘hypothese’ dat Shakespeare's drama's door Shakespeare gemaakt zijn. Op al deze gebieden zal hij wel leek zijn, en met alle onderwerpen is de overgang van den heer van Eeden tot het Katholicisme evengoed in verband te brengen als met de relativiteitstheorie.
Ten slotte zij opgemerkt, dat wij wel zouden willen gelooven, dat de heer Greeve een leek is op het door hem besproken gebied, ook indien hij zich niet aan onjuiste beweringen schuldig maakte, die bij nauwkeurige lezing ook der populaire geschriften over relativiteitstheorie wel te vermijden zouden geweest zijn. Zulk een onjuistheid is de bewering op pag 5; ‘Als wij de lichtsnelheid proefondervindelijk bepalen, blijkt deze steeds dezelfde te zijn...... Wij zouden...... moeten verwachten, dat wij voor de snelheid van het licht ten opzichte van de aarde een verschil van 60.000 K.M. per seconde zouden vinden, als we ze zoowel zouden meten op een moment, dat de aarde zich tegen den straal in als op een ander moment, dat zij zich van den straal àf beweegt; maar het verwonderlijke is juist, dat wij steeds, steeds maar dezelfde uitkomst krijgen!’ Een proef, waarbij de lichtsnelheid in de hier genoemde omstandigheden wordt gemeten is nooit verricht en kan niet verricht worden. De proef van Michelson, waaraan de schrijver, bovengeciteerde passage neerschrijvende, waarschijnlijk gedacht heeft, leert iets anders.
Minder erg is de vergissing in § 44, pag. 33 en 34, waar de schrijver juist het omgekeerde betoogt van hetgeen hij betoogen wil. Wat de schrijver daar uiteenzet over de ‘andere baankrommen’ bij het gebruik van andere coordinaten stelsels, is juist hetzelfde wat Einstein bedoelt, wanneer hij zegt, dat men slechts van een baankromme met betrekking
| |
| |
tot een bepaald ‘Bezugskörper’ kan spreken. De heer Greeve geeft hier zeker geen bestrijding van Einstein's meening, zooals hij bedoelt te geven, eerder een betrekkelijk goed geslaagde illustratie ervan. Maar al berust deze paragraaf ook op een misvatting, toch is zij een van de best geslaagde van het boekje. De schrijver orakelt er tenminste niet in over allerlei andere onderwerpen, maar doet een eerlijke poging zich een denkbeeld te vormen van de onderwerpen, waarover de relativiteitstheorie handelt.
W.
J. Riemens-Reurslag. Onze jonge kinderen. Johannes Müller. Amsterdam, 1922. 190 p.
In een ‘voorwoord’ beveelt Dr. C.P. Gunning dit boek warm aan als een echt Hollandsch gezinsboek, te lezen door Vader en Moeder en samen te overwegen. Ik kan mij bij die aanbeveling geheel aansluiten. Dit boek is niet bedoeld als een geleerde paedologische verhandeling; het is echt bedoeld voor ouders en andere verzorgers van kinderen. Maar de deskundige lezer voelt telkens dat er heel wat voorbereiding aan het schrijven vooraf is gegaan. Wat hier gegeven wordt zijn ervaringen van een degelijke en verstandige moeder, maar van eene, wier oogen door studie en theorie zijn gescherpt. Voortreffelijk is het dat zij door uitvoerige voorbeelden, naar het leven geteekend, toelicht wat zij bedoelt, zoo bijv. in het hoofdstuk Waarheid en Leugen, of dat over Belooningen en Straffen. Jammer, dat de schrijfster zich nog niet heeft kunnen losmaken van de onzinnige en volstrekt onhoudbare theorie der ‘natuurlijke straf’. In theorie ten minste, haar praktijk is geheel anders. Men vergelijke bijv. p. 141, p. 135 en 139 laatste alinea met de theorie, of de zeer verstandige en menschkundige laatste alinea van p. 125 met den daaraan voorafgaanden fanatieken eisch, een kind dat onwaarheid heeft gesproken, ‘met wantrouwen te straffen’. Trouwens op meerdere plaatsen heeft de schrijfster zich in haar denkbeelden niet genoeg vrij weten te maken van de autoriteit van Rousseau, gelukkig alleen tot schade van de consequentie van haar boek, want haar praktijk pleegt beter te zijn dan een naturalistische paedagogiek zou verlangen. Maar ongetwijfeld zou haar boek aan duidelijkheid en beteekenis, juist voor de lezers waarvoor het bestemd is, winnen wanneer hier praktijk en theorie met elkaar in overeenstemming waren. Laten wij ook uit dien hoofde hopen op een spoedigen herdruk.
Ph.K.
Het Drama van Schillerhorst. Detective roman door William Holt. Het Nederl. Boekhuis. Tilburg. Z.j. 208 p.
Ik heb onlangs in mijn brochure over Bioscoop en Volksontwikkeling (Nutsbibliotheek 1922) zeer in 't kort de gronden aangegeven waarom
| |
| |
ik geenszins den detective-roman zóó bedenkelijke lectuur acht als pleegt te worden aangenomen. Wel te verstaan den echten detectiveroman, die een ‘draad’ heeft, die werkelijk logisch nagerekend kan worden. Behoort daartoe deze uitgave van het Nederl. Boekhuis, waaraan immers als aan een specifiek katholieke onderneming andere paedagogische en moreele eischen mogen worden gesteld dan aan een of andere uitgeverij, die slechts op winstbejag uit is?
Ongetwijfeld behoort hij tot de betere soort. Hij onderscheidt zich zeer gunstig van sensatiedraken als de Nick Carters, of het werk van Duse of Brensa, dat alleen goed (of liever slecht) genoeg is om er detective-films van te maken. Het gegeven blijft binnen de grenzen van het mogelijke en blijft een betoog dat te controleeren is. Maar die controle valt dan toch telkens weer ten nadeele van den schr. uit. Het aantal grove logische fouten is groot en het logisch verband van het geheel lang niet strak genoeg. Daardoor leent het boek zich wel tot een proef als ik t.a.p. heb beschreven (hoewel door zijn veel losser probleemstelling veel minder dan de daar genoemde ‘Schaduw’ van Ivans) maar het echte intellectueele genot, dat eerste-rangs detective-verhalen kunnen schenken (ik denk aan Poe, of Chesterton, of Conan Doyle, ook enkele boeken van Ivans) zoekt men hier tevergeefs.
Te betreuren valt ook, dat de stijl op vele plaatsen zoo slecht is verzorgd.
Ph.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Dr. W.M.F. Mansvelt. Rechtsvorm en Geldelijk Beheer bij de Oost-Indische Compagnie. Amsterdam. Swets en Zeitlinger, 1922. |
Wil en Weg. 1e Jaargang. No. 1. 15 Sept. 1922. Een volksuniversiteit voor Jongeren en Ouderen. Geïllustreerd maandblad onder leiding van Otto Barendsen, Prof. R. Casimir, Mej. I.M. van Dugteren, Dr. H.E. Greve, Dr. E. Reinders en Dr. Nico van Suchtelen. Uitgave van de Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Amsterdam. |
Das literarische Echo. 24 Jhr. Heft 24. Halbmonatschrift für Literaturfreunde. Begründet von Dr. Josef Ettlinger. Herausgegeben von Dr. Ernst Heilborn. Deutsche Verlagt-Aushalt. Stuttgart-Berlin. |
Mr. J.J.v. Bolhuis. Geheime Diplomatie. Uitg. Maatij. ‘Elsevier’, Amsterdam. |
|
|