Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 250]
| |
De onmisbaarheid van het GriekschGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 251]
| |
De beteekenis van het Grieksch voor onze beschaving wordt het best uitgedrukt door het woord imponderabilia. Oorspronkelijk is dit woord gebruikt voor de hypothetische, onweegbare stoffen, waarmee men vroeger de verschijnselen van licht, warmte en electriciteit meende te verklaren. Thans, nu men zich in de natuurwetenschap liever houdt aan meetbare en berekenbare gegevens, is dit zelfde woord ons een kostelijk wapen geworden ter verdediging van het oud-Grieksch als studievak voor de jeugd. Het is bekend genoeg, dat de groote meerderheid der gymnasiasten na luttele jaren van deze schoone taal niets hoegenaamd meer heeft onthouden. Niettemin heeft dit onderricht in de diepte van hun zielen schatten achtergelaten van hooge ideëele waarde, niet te omschrijven, niet te verklaren, maar voor hun gevoel toch rijk en groot, deze heerlijke imponderabilia. Wie over hen beschikt, behoort tot de élite van ons volk. Mr. Maas GeesteranusGa naar voetnoot1) heeft het zoo goed gezegd: ‘Niet voor iedereen is de klassieke opvoeding bestemd. Het gymnasium is een school voor élite,’ bestemd ‘voor de besten der jongere generatie, voor hen dus, die door gaven van het hart en van den geest, door innerlijk beschaving boven de overige schooljeugd uitmunten.’ Hij is bereid op deze élite-school kinderen toe te laten ‘uit welk maatschappelijk milieu ook’; maar in de praktijk is deze ietwat ontstellende concessie gelukkig niet erg gevaarlijk. Het zijn uit den aard der zaak de élite-ouders, die hun kinderen plaatsen op de ‘school voor élite’. Ziet men de namen van hen, die zich hier en ginds hebben vereenigd tot plaatselijke comité's ter verdediging van de klassieke opleiding, dan bespeurt men met voldoening, dat het inderdaad de élite van ons volk - de adelijken en hooggeplaatsten - zijn, die voor de onmeetbare, onweegbare en onzichtbare beteekenis van | |
[pagina 252]
| |
het Grieksch als onderwijsvak met heldenmoed in de bres staan. In heel de jammerlijke beweging tot inkrimping van het Grieksch, waarin een zoo kortzichtig lichaam als de Onderwijsraad (ergerlijk modern instituut!) is voorgegaan, mag één ding als een verheugenis worden geboekt: het herleefd zelfgevoel van den deftigen stand. Al het sympathieke geadresseer en geproclameer, heel de roerende veldtocht voor het behoud van het Grieksch heeft bij onze klassiek opgeleide medeburgers een te voren onbekend, bijzonder prettig gevoel van eigenwaarde wakker geroepen. De meesten van hen, die thans mede-adresseeren, hebben het vroeger nooit geweten, dat het jong geleerde en snel vergeten Grieksch voor hen een zoo groot voorrecht is geweest. Thans steken zij de neuzen in den wind; en met reden; daar zij thans zijn gaan beseffen, dat zij de gelukkige bezitters zijn van ‘innerlijke beschaving’. Dank zij het Grieksch! ‘Beschaving’, zegt Mr. Maas Geesteranus, ‘is een samengaan van fijngevoeligheid en naastenliefde, welke hem, die daardoor wordt gekenmerkt, in staat stelt zich te verplaatsen in de gevoelens van anderen, de nooden van anderen te begrijpen.’ Oppervlakkig beschouwd, zou men meenen, dat deze deugden in wezen behooren tot de aangeboren karaktereigenschappen, en dat tot haar ontwikkeling niets méér kan bijdragen dan het huisgezin, het voorbeeld der ouders, het liefdevolle hart der moeder. Voorts zou men kunnen denken, dat de waarde van de school voor de ontwikkeling dezer deugden véél meer afhangt van de persoon van den leeraar dan van welk onderwijsvak ook. Maar dit alles is gelukkig niet het geval; want een zoo knap paedagoog als Mr. Maas Geesteranus verklaart, dat de genoemde deugden speciaal op het gymnasium worden aangekweekt. Op de H.B.S. gaat dit niet. Mr. Posthumus Meyjes zegt, dat de oud-leerlingen der H.B.S. op hun school hebben geleerd, ‘er op te loeren hoe ze zoo gauw mogelijk rijk zullen worden.’ Maar waarom dan toch wil deze | |
[pagina 253]
| |
onderwijskundige het Grieksch afschaffen, zonder hetwelk wij allen koude materialisten en ellendige egoïsten blijven? Ik houd het met Mr. Maas Geesteranus. De bewijzen voor zijn stelling zijn voor het grijpen. Als ik door mijn vak toevallig ervaar hoe een geneesheer zich met heel zijn ziel heeft gewijd aan het welzijn van een armen zieke, dan weet ik, dat dit het gevolg is van 's mans gymnasiale opleiding. Zie ik een ander met de muts er naar gooien en meer denken aan zijn eigen beurs dan aan het heil der hem toevertrouwde patiënten, dan lees ik daaruit den heilloozen invloed van de studie der algebra, werktuigkunde en warenkennis. Ook is het bekend genoeg, dat aan onze klassiek opgeleide advocaten de zucht naar winstbejag ten eenenmale vreemd is, dank zij het verheven voorbeeld van oud-Grieksche altruïsten. Mr. Maas Geesteranus heeft door langjarige ervaring bespeurd, dat ‘de leden onzer Balie, wat beschaving betreft bij de meeste buitenlandsche advocaten zeer gunstig afsteken.’ Ik hoop toch, dat hij hiermee wil zeggen, bij de buitenlanders, welke zonder Grieksch advocaat zijn geworden; anders immers ware het feit zonder belang. Terloops vermeld ik, dat dit oordeel niet door iedereen wordt gedeeld. Prof. HijmansGa naar voetnoot1) van Amsterdam durft te schrijven: ‘Hoe treurig staat het niet met de bekwaamheid onzer juristen in het uitdrukken van eigen of eens anders gedachten. In hun conclusiën leveren de advocaten vaak niets dan cacografieën; de vonnissen der rechters zijn niet zelden staaltjes van formalistisch woordgeknutsel,’ en het ergste is, dat hij dit alles op rekening stelt van de klassieke opleiding. Prof. van OvenGa naar voetnoot2) van Groningen schijnt er evenzoo over te denken. ‘De overgroote meerderheid van het auditorium, dat zich elk jaar voor het eerst om den katheder van den | |
[pagina 254]
| |
hoogleeraar in het Romeinsche recht schaart, zoo schrijft hij, is aan dien geest (klassieken geest) volkomen vreemd, kan soms gemakkelijk, meestal gebrekkig, somwijlen heelemaal niet het over het geheel vrij gemakkelijke juristen-Latijn begrijpen; beschouwt het doorworstelde gymnasium als een gelukkig achter den rug gelegen rijst-en-brijberg en verlangt niets anders dan zoo spoedig mogelijk, na volbracht candidaatsexamen, tegelijk met het antieke recht, ook de cultuur der oudheid voorgoed vaarwel te zeggen.’ Ik heb mij deze lange aanhaling veroorloofd, om te doen zien, welk een verbijsterend gemis aan inzicht somwijlen ook hooggeleerden vertoonen in de waardeschatting der imponderabilia. Voor wie het boekje van Mr. Maas Geesteranus heeft gelezen, is het immers duidelijk genoeg dat de resultaten der gymnasiale opleiding volstrekt niet behoeven te blijken in de praktijk. Hoofdzaak is, dat men, evenals Prof. van Rijnberk, ‘zelf iets van den Graeco-Romeinschen geest in zich heeft voelen overgaan.’ Of ook anderen daarvan iets bemerken, mag ons gerust koud laten. Trouwens er is alle reden, minder te hechten aan het oordeel van de hoogleeraren-examinatoren Hijmans en van Oven dan aan dat van den nog jeugdigen en dus frisschen Mr. Maas Geesteranus, wiens oordeel nog niet ‘durch Sachkenntnis getrübt’Ga naar voetnoot1) is. Gelukkig heeft deze een medestander gevonden in Dr. FischerGa naar voetnoot2), die in het Handelsblad de klassieke opleiding op treffende wijze verdedigt, door tegenover de oud-H.B. S.-ers, die ‘voor niemand interessant zijn behalve voor hun collega's’, den jurist te plaatsen: ‘Daarentegen lijkt een jurist, schrijft hij, hoewel hij weinig | |
[pagina 255]
| |
anders geleerd heeft dan woorden te gebruiken in plaats van werkelijkheid, allicht een mensch.’ In het licht der imponderabilia is dit waarlijk niet kwaad gezegd. Het boekje van Mr. Maas Geesteranus begint met een voorrede van de hand van Mr. B.M. Taverne, die zelf, naar hij meedeelt, eerst op later leeftijd Grieksch heeft geleerd. Van dat oogenblik af is hij véél beschaafder geworden; het is aan al zijn vrienden opgevallen. Mr. Taverne dan, gevoelsmensch bovenal, verdedigt het Grieksch vooral op grond van de bekoring, die de oude dichtkunst op hem uitoefent. Van den Homerischen beeldenrijkdom vooral is zijn ziel vervuld. Misschien zou deze dichtkunst hem minder hebben geroerd, wanneer hij niet op later leeftijd, maar reeds op zijn dertiende jaar met de Grieksche taal had moeten kennis maken. Daar evenwel niet alle oud-H.B. S.-ers op later leeftijd tot de studie van het Grieksch komen, is de geestdrift van Mr. Taverne toch een krachtig argument om de élite onzer jeugd reeds vroeg tot ingaan te nopen. Opvoedkundigen van beroep zullen wel betoogen, dat niet voor alle kinderen het zelfde onderwijs past; dat niet van alle kinderen de hersenen heelemaal gelijk zijn. Ik zou de deskundigen wel eenige bescheidenheid willen aanbevelen, en schaar mij geheel aan de zijde van Mr. Taverne, waar deze voor alle juristen de klassieke opleiding opeischt: ‘De anderen moeten dan maar mee, indien ze per sé jurist willen worden.’ Begrepen? Een tweede argument van Mr. Taverne zijn de woordafleidingen. Die zijn voor hem, sedert hij Grieksch kent, een wellust geworden: ‘Voor iemand, die Grieksch heeft geleerd, zegt het woord parallelogram toch wat meer dan voor een ander’. En dat terwijl toch merkwaardigerwijs het voorwerp in kwestie in beide gevallen den zelfden vorm heeft! Het herinnert mij aan de dagen van Prof. WoltjerGa naar voetnoot1), die zich bitter beklaagde, dat sommigen kon- | |
[pagina 256]
| |
den spreken van een parallelopipedum in plaats van parallelepidedum. ‘Hoe zeldzaam interessant, zegt voorts Mr. Taverne, is de beteekenis van het woord metaphysica!’ Hij zou nog honderde voorbeelden kunnen aanhalen. De naïviteit van Mr. Taverne's geestdrift doet weldadig aan. Immers is het eigenlijk in het geheel niet verwonderlijk, dat Grieksche woorden tot het Grieksch kunnen worden teruggebracht. Voor taalkundigen is het natuurlijk veel belangrijker na te speuren, waar nu weer de Grieksche stammen vandaan komen. Ook zou het voor Nederlanders van onzen tijd misschien nog wel zoo verleidelijk zijn na te gaan, van waar de woorden onzer eigen taal komen. Hoe zeldzaam interessant is de beteekenis van het woord snoeshaan! ‘Honderde voorbeelden zouden hier zijn aan te halen.’ Ook Mr. Posthumus Meyjes brengt de woordenkwestie ter sprake, waar hij verkondigt, dat bij afschaffing van het Grieksch de geneeskunde zich een nieuwe, Hollandsche nomenclatuur zou moeten aanschaffen. Heelemaal noodig is dit niet. Ook thans zijn er velen, die in hun wetenschappelijke stukken zoo veel mogelijk de moedertaal gebruiken. Ook kent nu reeds de groote meerderheid onzer geneeskundigen de Grieksche afleidingen niet. Toch mogen wij den hemel prijzen, dat het potjeslatijn nog niet verdwenen is; want waarlijk het zou doodzonde zijn, als dit hybridisch mengelmoes te loor ging, waarin, als symbool van de (o.a. door Prof. van Rijnberk zoozeer geprezen) eenheid der Graeco-Latijnsche cultuur, beide oude talen zoo allergenoegelijkst dooreen zijn geklutst. Geheel oorspronkelijk en belangwekkend is de argumentatie van Prof. van RijnberkGa naar voetnoot1). De gymnasiale opleiding, zoo heet het, moet de jeugd ‘in staat stellen de beschavingsgeschiedenis van ons ras in de oorspronkelijke acten te kunnen volgen.’ Daardoor moet men aanvangen met | |
[pagina 257]
| |
HellasGa naar voetnoot1). Op dezen grondslag moet dan verder de jeugd in kennis worden gebracht ‘met wat de grootste mannen uit alle tijden ons in woorden en daden hebben nagelaten.’ De beschavingsgeschiedenis wordt aldus aan de jeugd vertoond als een reusachtige rolprent, voorstellende de kunst, de letterkunde, de wijsbegeerte, de wetenschap, van de oude Grieken af tot op heden, met daarbij al de teksten in de oorspronkelijke talen. Welk een programma! Of men bij zulk onderwijs ook onze eigen cultuur leert verstaan! Het is waar, dat op het gymnasium dit schoone programma niet ten volle wordt afgewerkt - in de zesde klas zitten de jonge lui nog altijd tusschen de oude Grieken en Romeinen -; maar dit is een technische kwestie en in ieder geval het begin is goed, en op den grondslag komt alles aan, niet waar? Maar het allervoornaamste argument voor het behoud van het Grieksch - het blijkt uit alle geschriften en uit alle adressen aan den minister - is de traditie. Het ‘heilig goed der antieke’ beschaving’, ‘dit kostbaar erfdeel onzer voorvaderen’, kan en mag door ons, deftige Nederlanders, niet worden verloochend. Wat vier eeuwen geleden als een goede onderwijsmethode werd beschouwd, zou men daarvan thans overhaast en roekeloos afwijken? - Tot geen prijs! Mr. Taverne heeft gelijk: ‘Ook voor volgende geslachten, zoolang het aardsche leven duurt’, behooren wij vast te houden aan het Grieksch als verplicht leervak voor de élite onzer jeugd. Aan hetgeen onze wijze voorvaderen ten goede hebben beschikt, worde door hun dankbaar nakroost nimmer getornd! | |
[pagina 258]
| |
De tijden zijn ernstig. Verwatenheid bezielt het jonge geslacht. Zelfs op het gebied van onderwijs en opvoeding miskent het de traditie als hoogste richtsnoer. Toch is het in wezen op aarde thans niet anders gesteld dan tijdens de renaissance, ja dan in oud Griekenland. Alles herhaalt zich in deze wereld. De eeuwigdurende twisten, het geïntrigeer tusschen de kleine Grieksche staten, de niet eindigende oorlogen, de minachting voor het leven van anderen, de rechteloosheid van den vreemdeling, de slavernij, het zedelijk verval, de ontaarding van individuën en volken en zooveel meer, waarvan ons de geschiedenis van oud-Griekenland verhaalt, wij vinden het heden in den een of anderen vorm terug. Vooruitgang en hervorming zijn ijdele leuzen. Wie veilig wil gaan houde zich aan oude traditiën. Ons past een woord van eerbiedige hulde aan hen, die, ten bate van de élite van ons volk, de vaan der traditie met mannenmoed omhoog houden, Mr. Posthumus Meyjes, keer tot hen terug! Door inborst, maatschappelijken welstand en traditie behoort gij aan hunne zijde. |
|