Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |||||||
II.De tweede wet, welke wij beloofden te bespreken, is die ‘houdende invoering van den kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen’. Evenals de eerstbesprokene is zij gedagteekend 5 Juli 1921, doch zij is twee maanden na de andere, n.l. op 1 November l.l. ingevoerd. Haar ontstaan dankt zij aan het initiatief van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming en vooral aan de werkzaamheid van den Raadsheer in den Hoogen Raad, Mr. J.A.A. Bosch, destijds Voorzitter van het Haagsche Pro Juventute, die in opdracht van een commissie, door dezen Bond benoemd, een voorontwerp samenstelde, waaruit, wederom met zijne medewerking, door Minister Heemskerk het wetsontwerp werd gevormd, dat ten slotte met eenige wijziging wet werd. Onder de werking der z.g.n. Kinderwetten had zich langzamerhand een leemte in het stelsel harer bepalingen doen gevoelen. Tegen verwaarloozing en misdadigheid van kinderen schonk het krachtige wapenen: ontzetting en ontheffing van de ouderlijke macht of voogdij eenerzijds, straf en stelling ter beschikking van de | |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Regeering andererzijds. In een aantal gevallen waren echter die wapenen te krachtig en indien men ze om die reden ongebruikt wilde laten, gaf de wet geen andere in de plaats. Tegenover de misdadige jeugd had de practijk zich weten te helpen. Gaf het geval hiertoe aanleiding, dan schortte de Officier van Justitie de vervolging op en legde den jeugdigen misdadiger zekere voorwaarden op alsmede een proeftijd, gedurende welken hij werd gesteld onder het toezicht van een ‘patroon’, gewoonlijk den ambtenaar voor de Kinderwetten, wiens functie zelfs aan deze practijk haar ontstaan dankt. Die patroon steunde zijn ‘pupil’ met raad en daad en hield den Officier van Justitie geregeld van diens gedrag op de hoogte. Bleek dit toezicht gunstige resultaten op te leveren, dan bleef het gepleegde feit onvervolgd en op den duur verviel ook het onnoodig geworden toezicht; in het tegenovergestelde geval werd de vervolging doorgezet. Dit stelsel heeft zeer goed gewerkt en vele jongens en meisjes, die een klein misdrijf hadden gepleegd op den goeden weg teruggebracht, zonder dat al te krachtige maatregelen genomen waren, waarvan wellicht meer kwaad dan goed het gevolg zou zijn geweest. Tegenover kinderen, wier opvoeding enkel verwaarloosd werd, die onder ongunstige omstandigheden opgroeiden, zonder dat van het plegen van eenig misdrijf bleek, kon een dergelijke maatregel voorheen niet worden genomen, omdat het noodzakelijk complement daarvan, hier ontbrak, de bedreiging n.l. van het kind en niet minder van zijn ouders, wier medewerking voor het slagen vrij wel onmisbaar is, met een krachtiger ingrijpen, wanneer de maatregel niet bleek te baten. Ontheffing van de ouderlijke macht of voogdij toch kan in den regel zonder toestemming der verzorgers zelf niet geschieden en voor ontzetting waren in den regel niet voldoende termen. In deze leemte nu voorziet de nieuwe Wet door het instituut der ‘ondertoezichtstelling’, welke door den rechter kan worden bevolen, ‘indien een kind, uit welke | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
oorzaak ook, zoodanig opgroeit, dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt.’ Het toezicht oefent dan een door dien rechter benoemde ‘gezinsvoogd’ uit, doch evenals de Officier van Justitie in de zooeven geschetste gevallen, waarin een gepleegd misdrijf de aanleiding tot het toezicht werd, blijft hier de rechter de leiding houden. Aan hem brengt de gezinsvoogd geregeld verslag uit; hij beslecht geschillen tusschen den gezinsvoogd en de ouders of voogden omtrent de opvoeding van het kind; hij kan het kind met den gezinsvoogd vóór zich doen verschijnen; hij kan ook - en zie hier de sanctie tegenover het onwillige kind - diens opneming gelasten in een gesticht of inrichting, bestemd of geschikt voor kinderen, die bijzondere tucht behoeven. Ook voor een sanctie tegenover ouders of voogden, die opzettelijk niet medewerken met den gezinsvoogd, of bij de opvoeding diens aanwijzingen in ernstige mate veronachtzamen, is gezorgd: deze omstandigheden toch zijn gemaakt tot een reden voor hunne ontzetting uit de ouderlijke macht of voogdij. De rechter, die in dit aldus voorloopig in korte trekken geteekend stelsel een zoo belangrijke rol moet vervullen, ontving den naam Kinderrechter. Nog een tweede, niet minder belangrijke taak werd hem opgedragen: ook de strafrechtspleging tegen kinderen althans voorzoover deze voor de Rechtbanken moesten terechtstaan, werd voor verreweg het grootste gedeelte in zijne handen gelegd. Het nemen van alle rechterlijke maatregelen, noodig tot bestrijding van de verwaarloozing en de misdadigheid van kinderen - twee verschijnselen, die in den regel in elk concreet geval samengaan en wier bestrijding dus niet gescheiden kan worden - werd alzoo vrij wel in vollen omvang zijn taak. Wie zou nu die rechter zijn, een college, dat als van ouds met drie leden rechtsprak, of een alleenrechtsprekend rechter, zooals ook de Politierechter is? Alles pleitte er voor de keus te doen in laatstbedoelden zin. Voor de ondertoezichtstelling en niet minder voor | |||||||
[pagina 177]
| |||||||
het geven van leiding aan den toezichthouder en het ingrijpen, wanneer het toezicht niet voldoende resultaten opleverde, scheen een lenig, vlug werkend en gemakkelijk toegankelijk orgaan noodig, dat voortdurend op de hoogte blijft en zich zoo noodig zelfs door persoonlijke aanraking op de hoogte stelt van den toestand van het kind en diens gezin. Een college van drie personen zou zulk een orgaan niet kunnen zijn. En ook bij de strafrechtspraak over kinderen, waarbij het oplossen van moeilijke vragen van feitelijken of rechtskundigen aard zelden noodig is, doch alles aankomt op een juist inzicht in wat tot het plegen van het strafbare feit aanleiding gaf, is alleenrechtspraak verre te verkiezen. Voor dit juiste inzicht toch is onder meer noodig een geestelijk contact tusschen den rechter en den verdachte en zoodanig contact - wij zeiden het reeds bij de bespreking van den Politierechter - ontstaat veel gemakkelijker, indien de rechtspraak aan één, dan indien zij aan meer personen is opgedragenGa naar voetnoot1). Bovendien moet de Kinderrechter om zijn tweeledige taak goed te vervullen aan bijzondere eischen voldoen: hij moet niet alleen een kundig rechtsgeleerde zijn, maar zich bovendien thuis gevoelen in de psychologie van het kind en van de opvoedkunde op de hoogte wezen. Hoe zou men voor ieder arrondissement drie personen vinden, die aan deze eischen beantwoordden? De nieuwe Wet schrijft nu voor, dat bij elke Rechtbank uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamers door de Kroon zullen worden gevormd voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken en het Burgerlijk Wetboek, zooals dat door die Wet is gewijzigd, draagt aan deze kamers de ondertoezichtstelling en al wat hiermede samenhangt op, terwijl de Wet voorts bepalingen in het Wetboek van Strafvordering invoegt, krachtens welke met de be- | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
handeling van kinder-strafzaken diezelfde enkelvoudige kamers, dat zijn dus de Kinderrechters, belast worden. De Kinderrechter maakt derhalve evenals de Politierechter deel uit van de Rechtbank. Hij wordt uit hare leden aangewezen. Twee zaken vallen hierbij echter op te merken. Het is mogelijk, dat onder de leden der Rechtbank - President, Vice-President, Rechters en Rechtersplaatsvervangers - niemand gevonden wordt, die voor dit ambt, dat bijzondere hoedanigheden eischt, voldoende geschikt schijnt. Het is ook lang niet ondenkbaar, dat iemand, die van de Rechtbank niet deel uitmaakt, doch hetzij lid is van een andere Rechtbank of zelfs geheel buiten de Rechterlijke Macht staat, die hoedanigheden in groote mate bezit en hiervan blijk heeft gegeven, voorzoover hij buiten de Rechterlijke Macht staat, b.v. door werkzaamheden op het gebied der reclasseering en kinderbescherming. Ten einde nu een zoo goed mogélijke bezetting der enkelvoudige kamers voor de behandeling van kinderzaken te verkrijgen, bepaalt de Wet, dat alvorens daartoe overgegaan wordt, de Rechtbanken kunnen worden uitgebreid hetzij met een nieuwen Rechter, hetzij met een Rechter-plaatsvervanger en dat tot deze functie ook kunnen worden benoemd personen, die reeds tot een andere Rechtbank behooren. Eenzelfde persoon kan dan zelfs bij meer dan één Rechtbank als Kinderrechter werkzaam zijn. Van dit alles is echter voorloopig in de practijk niets gekomen. De toestand van 's lands financiën liet niet toe, dat nieuwe rechtersplaatsen werden geschapen, noch dat Rechters van elders bij eene Rechtbank als Kinderrechters aangesteld en dan natuurlijk voor de hieruit voortvloeiende werkzaamheden extra gesalarieerd werden. Het mag betreurd worden, dat sommige uitnemende krachten, die buiten de Rechterlijke Macht beschikbaar waren, aldus onbenut zijn gebleven. Doch daarnaast kan worden vermeld, dat onder de reeds aanwezige leden der Rechtbanken in tal van plaatsen personen zijn gevonden, die op het gebied van kinderbescherming reeds | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
hun sporen hadden verdiend en aan wie dus het ambt van Kinderrechter met vertrouwen kon worden opgedragen, terwijl ook waar zulke personen niet werden aangetroffen, onder de leden der Rechtbanken lust en ijver om zich aan het nieuwe werk te wijden geenszins bleken te ontbreken. De aanwijzing der Kinderrechters geschiedt door de Kroon. Evenals ten aanzien van den Politierechter is dus ook hier inbreuk gemaakt op de bevoegdheid der Rechtbanken om zelve de samenstelling en bezetting harer kamers te regelen. Deze bevoegdheid heeft moeten wijken voor het groote belang, dat zooveel mogelijk de meest geschikte persoon zou worden aangewezen. Echter is aan de Rechtbanken het recht gelaten voor de vervulling van een plaats van Kinderrechter een aanbeveling van drie personen aan de Kroon aan te bieden. - Elke aanwijzing geschiedt voor twee jaren, doch een herbenoeming is na afloop van dien termijn niet uitgesloten en schijnt veeleer wenschelijk, daar elke nieuwe titularis uit den aard der zaak zich geheel zal moeten inwerken in de geschiedenis van elk in zijn arrondissement onder toezicht gesteld kind.
Wij willen nu de dubbele taak van den Kinderrechter nader beschouwen en beginnen met de ondertoezichtstelling en wat hiermede samenhangt. Deze maatregel kan worden toegepast op kinderen, die onder de ouderlijke macht of onder voogdij staan, dus op alle minderjarigen. Gemakshalve spreken wij verder alleen van ouders en ouderlijke macht, doch al wat wij hieromtrent zullen mededeelen geldt ook voor voogden en voogdij. De ondertoezichtstelling kan geschieden ‘indien een kind, uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit, dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt’. Deze omschrijving laat ruimte voor verschillende opvattingen omtrent den toestand, waarin een kind opgroeit; het oordeel daaromtrent komt aan den Kinderrechter toe. Bij wien de | |||||||
[pagina 180]
| |||||||
schuld ligt aan het gevaar, dat het kind bedreigt, aan de ouders, aan het kind zelf, of aan geen hunner, doet niet ter zake. Onder de omschrijving kunnen voorts gevallen gebracht worden, waarin voor ontheffing of ontzetting van de ouderlijke macht geen termen aanwezig zijn, doch ook zoodanige, waarin dit wel reeds het geval is; in de laatste kan het echter aanbeveling verdienen het eerst eens met ondertoezichtstelling te beproeven. De ondertoezichtstelling toch laat de ouderlijke macht bestaan, maar grijpt in hare uitoefening diep in. Want het gevolg van den maatregel is, dat hij, die deze macht uitoefent, verplicht wordt zich bij de opvoeding van het betrokken kind te gedragen naar de aanwijzingen van den benoemden gezinsvoogd, behoudens beroep op den Kinderrechter. Daar de gezinsvoogd, moet trachten het kind van den dreigenden zedelijken of lichamelijken ondergang te redden, zal hij veelal in de omstandigheden, waarin het tot nu toe opgroeide, groote veranderingen moeten te weeg brengen, veranderingen, die misschien tegen de onmiddellijke belangen der ouders in gaan en waarbij in ieder geval ook hunne gedragingen ten nauwste betrokken zijn. Niet ten onrechte draagt hij dan ook zijn naam ‘gezinsvoogd.’ Hij zal b.v. eischen, dat een kind, dat uit bedelen gestuurd werd, geregeld de school zal bezoeken of bij een werkgever geplaatst zal worden, dat de knaap, die het voor hem gevaarlijk vak van loopjongen uitoefende, een ambacht zal leeren en wat dies meer zij. Men zou echter dwalen, indien men in de ondertoezichtstelling een maatregel zag, die steeds tegen de ouders gericht moet zijn. Veeleer zullen verstandige ouders, die hun onmacht om een kind behoorlijk op te voeden gevoelen, zelf den steun van een gezinsvoogd wenschen. De ondertoezichtstelling kan dan ook in de eerste plaats geschieden op het verzoek van hem, die de ouderlijke macht uitoefent. Naast hem zijn tot het doen van het verzoek bevoegd de bloedverwanten of aangehuwden | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
van het kind tot den vierden graad, dus o.a. ook de ouder, die niet zelf de ouderlijke macht uitoefent, d.i. meestal de moeder. De andere bloed- en aanverwanten zijn hier natuurlijk genoemd, omdat van hen naast de ouders de meeste belangstelling in het lot van het kind verwacht mag worden. Eindelijk kunnen tot de ondertoezichtstelling nog twee autoriteiten het initiatief nemen, die in hun werkkring telkens met verwaarloosde kinderen in aanraking komen: de Voogdijraad en de Officier van Justitie. In de practijk zal het wel voornamelijk de Voogdijraad zijn, die ondertoezichtstelling verzoekt. De Kinderrechter wijst, indien hij tot ondertoezichtstelling overgaat, bij de uitspraak iemand, man of vrouw, aan tot gezinsvoogd. Hij doet dit zoo mogelijk in overleg met de ouders, opdat niet door de aanwijzing van een door hen niet gewilde persoon, de zoo gewenschte goede verstandhouding van den beginne af onmogelijk gemaakt worde. De wet schrijft verder voor, bij de aanwijzing te letten op de godsdienstige gezindheid van het gezin, waartoe het kind behoort. Dat de gezinsvoogd tot hetzelfde kerkgenootschap zal behooren als het gezin, is dus niet gebiedend voorgeschreven. Die eisch zou ook vaak niet zijn na te komen: men denke aan de kleine kerkgenootschappen, aan de gemengde huwelijken alsmede aan het geval, dat het kind zelf tot een andere godsdienstige gezindheid behoort dan zijn medeleden van het gezin. Doch daar de gezinsvoogd met de ouders zal hebben samen te werken tot de opvoeding van het kind en de godsdienst hierbij een machtige factor ten goede is, is het uiteraard zaak den gezinsvoogd zoo te kiezen, dat hij dien factor kan aanwenden zonder met de ouders in botsing te geraken en dat hij vooral ook op de reeds bij het kind aanwezige godsdienstige begrippen kan voortbouwen. Krachtens den Algemeenen Maatregel van Bestuur, die voor de ondertoezichtstelling sommige bijzonderheden nader regelt (19 Juni 1922 Stbl. 402), kan de Kinderrechter zoowel aan particulieren als aan sommige | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
ambtenaren of semi-ambtenaren de gezinsvoogdij opdragen, doch moet hij bij voorkeur particulieren aanwijzen. Hoe zal hij nu de personen vinden, die hiertoe zoowel geschikt als bereid zijn? Verwacht wordt, dat de lichamen, werkzaam op het gebied der kinderbescherming, der reclasseering of op dergelijk gebied, hier hun bemiddeling zullen verleenen. En zonder de medewerking van de vereenigingen Pro Juventute, het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen, lichamen, die zich de bestrijding van drankmisbruik en van prostitutie ten doel stellen enz. zal het ook niet gaan. Zij zullen vooreerst onder hunne werkende leden, doch ook buiten hun eigen kring de in aanmerking komende personen kunnen aanwerven en daarvan lijsten aan den Kinderrechter inzenden. Het is te hopen, dat velen bereid zullen worden gevonden aan de roepstem gehoor te geven en een deel van hun tijd en kracht te wijden aan het opbouwende werk, dat den gezinsvoogd wacht. Niet alleen in de kringen der intellectueelen behoeven zij o.i. gezocht te worden. Zeker geeft de grootere ontwikkeling een zedelijk overwicht, dat aan den arbeid ten goede kan komen. Doch, aan den anderen kant, zij die op de lagere sporten van de maatschappelijke ladder staan - en onder hen vindt men uit den aard der zaak de meeste gezinnen, wier kinderen verwaarloosd worden - zijn soms eerder geneigd te luisteren naar de raadgevingen dergenen van wie zij in stand minder verschillen. Bij de drankbestrijding wordt van deze omstandigheid reeds met goed gevolg partij getrokken. Zou dus niet ook de ontwikkelde arbeider binnen den kring der candidaat-gezinsvoogden getrokken kunnen worden? En zou hier misschien gebruik kunnen worden gemaakt van de bemiddeling der vakvereenigingen, aan wie toch niet alleen de stoffelijke, maar ook de zedelijke belangen harer leden ter harte moeten gaan? De Kinderrechter zal aan een particulier geen gezinsvoogdij kunnen opdragen, zonder zich te voren te hebben vergewist, dat de aanvaarding zeker is: zij blijft een | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
vrijwillig ondernomen liefdewerk. Doch hierdoor ontstaat natuurlijk de mogelijkheid, dat voor een bepaalde voogdij geen particulier beschikbaar blijkt te zijn. En dit te eer, omdat den Kinderrechter bij den Alg. Maatregel is opgedragen zooveel mogelijk een gezinsvoogd te zoeken ter plaatse, waar het kind verblijft en hij ook - gelijk wij reeds zagen - op de godsdienstige gezindheid van het gezin heeft te letten. Waar vrijwillige krachten soms - vaak misschien? - zouden ontbreken, moest dus worden omgezien naar ambtenaren of semi-ambtenaren, aan wie de aanvaarding van gezinsvoogdijen zou kunnen worden opgelegd. De Alg. Maatregel vond die in de agenten van de ambtenaren der reclasseering en in de ambtenaren voor de Kinderwetten. Samen vormen deze nog maar een klein aantal; van de eerste categorie zijn er een twintigtal zeer ongelijk over het land verspreid, van de tweede nog wat minder. De practijk zal nog moeten uitwijzen, of hiermede in de behoefte kan worden voorzien. Behalve van de bereidwilligheid en geschiktheid van particulieren zal in dit opzicht van de grootere of geringere vlucht, die het instituut der ondertoezichtstelling neemt, veel afhangen. Wat is nu de taak van den gezinsvoogd? Natuurlijk een geheel verschillende naar gelang van het geval. Het is dus zeer moeilijk, hiervan een juiste schets te geven, te meer daar de gegevens der ervaring nog niet aanwezig zijn. Wij moeten dus in hoofdzaak volstaan met het weergeven van de algemeene beginselen, welke de Wet stelt, en van de wenken, die de Algemeene Maatregel hieraan toevoegt. Bedoelde taak is het uitoefenen van het toezicht over het kind. De gezinsvoogd is daarom in de eerste plaats verplicht, zooveel mogelijk persoonlijke aanraking te zoeken met het kind en het gezin, waartoe het behoort. Hij moet trachten met beide een op vertrouwen gegronden band te leggen en zooveel doenlijk streven naar een goede verstandhouding met de ouders. Aan hem of haar, die de ouderlijke macht | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
uitoefent, geeft hij de noodige aanwijzingen om de opvoeding in de goede richting te leiden en tracht door overreding te bereiken, dat deze doen wat hiertoe noodig is. Ook aan het kind zal hij goeden raad en nuttige wenken geven, trachten het buiten slecht gezelschap te houden en lediggang tegen te gaan. Hij bevordert - zoo zegt de Wet - alles wat tot het geestelijk, lichamelijk en toekomstig stoffelijk welzijn van het kind kan strekken. Het toekomstig stoffelijk welzijn, want het toezicht is niet armenzorg en misschien zal een goede leiding der opvoeding wel medebrengen, dat van dadelijk stoffelijk gewin moet worden afstand gedaan. Volstrekt noodzakelijke uitgaven, welke het gevolg zijn van zijn aanwijzingen ten aanzien der opvoeding, kunnen echter in geval van onvermogen der ouders en van het kind aan den Staat in rekening gebracht worden. Zij behoeven dan naar gelang van hun bedrag de goedkeuring van den Kinderrechter of van den Minister van Justitie. Men denke hier aan aanschaffing van gereedschap, kosten van vakonderwijs en dergelijke. Misschien vindt een vermogend gezinsvoogd ook wel eens aanleiding in eigen zak te tasten, wanneer de voorwaarde voor Staatshulp, de volstrekte noodzakelijkheid, ontbreekt, doch dit wordt natuurlijk niet van hem geeischt. De gezinsvoogd oefent zijn taak uit onder het oppertoezicht van den Kinderrechter en heeft diens wenken en aanwijzingen op te volgen. Dit wil intusschen niet zeggen, dat de Kinderrechter zich met alle kleinigheden bemoeien moet. Ook hier behoort een band van vertrouwen te bestaan. Ten einde het oppertoezicht van den Kinderrechter mogelijk te maken, is de gezinsvoogd verplicht hem omtrent elk kind en diens omgeving eenmaal per maand verslag uit te brengen en voorts hem terstond alle bijzondere voorvallen mede te deelen, die het kind en diens omgeving betreffen, in het bijzonder gepleegde strafbare feiten. Wat de laatste betreft is de bedoeling der mededeeling niet eene vervolging uit te lokken - het instellen | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
waarvan trouwens niet tot de bevoegdheid van den Kinderrechter behoort - doch alleen dezen volledig in te lichten. Naar aanleiding van de aldus ontvangen mededeelingen kan de Kinderrechter te allen tijde bevelen, dat het kind door den gezinsvoogd voor hem worde gebracht. Bij de samenkomst kan dan overleg gepleegd, vermaand of berispt worden, naar gelang dan het zich voordoende geval. Wij zeiden reeds, dat de gezinsvoogd moet trachten door overreding te bereiken, dat hij of zij, die de ouderlijke macht uitoefent, doet wat noodig is om de opvoeding in de goede, d.i. hier in de door den gezinsvoogd aangewezen richting te leiden. Hier ligt natuurlijk een zwakke stee in het stelsel der ondertoezichtstelling en der gezinsvoogdij, want ook als de ouders van den besten wil zijn, zal verschil van inzicht tusschen hen en den gezinsvoogd vaak niet uitblijven. De Kinderrechter is dan aangewezen om het geschil te beslissen. Ten behoeve van den ouder, die de ouderlijke macht uitoefent, is van de beslissing nog hooger beroep op het Gerechtshof mogelijk. Ofschoon wij ter bekorting van ons overzicht der Wet in andere gevallen zwijgen van de bevoegdheid, hooger beroep in te stellen, waar deze is gegeven, meenen wij haar hier niet onvermeld te mogen laten, èn om het groote belang der zaak, waarom het juist hier gaat, èn om den eigenaardigen vorm hier door den wetgever aan het hooger beroep gegeven. Deze is n.l. niet zonder grond bevreesd geweest, dat sommige ouders, door de inbreuk, die de gezinsvoogdij op hun macht over het kind maakt, geprikkeld, voor elke kleinigheid niet alleen de beslissing van den Kinderrechter, doch ook, indien deze niet naar hun zin uitviel, die van het Gerechtshof zouden inroepen. Daarom is niet aan hen zelven, doch aan den Voogdijraad de bevoegdheid gegeven het hooger beroep in te stellen. De met de beslissing van den Kinderrechter ontevreden ouder zal dus, om een hoogere voor- | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
ziening te verkrijgen, eerst dat lichaam moeten overtuigen, dat eenig redelijk belang haar vordert. Om de oorzaken, die het kind zoo doen opgroeien, dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt, met vrucht te kunnen bestrijden, zullen de Kinderrechter en de gezinsvoogd die in de eerste plaats goed moeten kennen. In den regel zal een voortgezette persoonlijke aanraking van laatstgenoemde met het kind en zijn gezin hiertoe wel voldoende zijn. Er kunnen zich echter gevallen voordoen, waarin dit middel te kort schiet. De Wet geeft dan den Kinderrechter een bijzondere bevoegdheid, om hem in staat te stellen vollediger te worden ingelicht. Hij kan dan het kind voor een tijd van ten hoogste drie maanden op Staatskosten doen opnemen in een observatiehuis, ten einde zijn geestelijke en lichamelijke gesteldheid te doen onderzoeken. Hiertoe kan hij aanwijzen:
Met een enkel woord wezen wij er reeds op, dat van de ondertoezichtstelling vaak geen goede resultaten te wachten zouden zijn, indien daaraan niet als complement was toegevoegd de bedreiging met een nog krachtiger maatregel voor het geval, dat òf het kind weerbarstig bleef - òf de ouders hun noodzakelijke medewerking niet verleenden. Ten opzichte van het kind is die maatregel zijn plaatsing in ‘een gesticht of inrichting, bestemd of geschikt voor kinderen, die bijzondere tucht behoeven’. Die maatregel vervangt tevens de z.g.n. correction paternelle, de plaatsing van een kind door de Rechtbank op verzoek van hem die de ouderlijke macht uitoefent, | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
en ‘gewichtige redenen van misnoegen’ over het gedrag van zijn kind heeft, in een voor dat doel aangewezen Rijksinrichting (vroeger een Huis van Bewaring, doch sedert de invoering der Kinderwetten een Tuchtschool). Deze correction paternelle is nu komen te vervallen en de vastzetting van het weerbarstige kind zal niet meer kunnen geschieden dan nadat eerst beproefd is, wat met ondertoezichtstelling is te bereiken. Bedoelde tuchtmaatregel wordt weder door den Kinderrechter toegepast, doch niet dan nadat de ouder, die de ouderlijke macht uitoefent, in de gelegenheid is gesteld, zich te doen hooren en ook de gezinsvoogd is gehoord. De opneming in het gesticht of de inrichting geschiedt voor niet langer dan zes of twaalf maanden naar gelang van den leeftijd van het kind, doch deze termijnen kunnen telkens worden verlengd door den Kinderrechter, terwijl zoowel deze als de Minister van Justitie steeds het ontslag kan gelasten; dit laatste volgt natuurlijk ook zoodra het kind meerderjarig wordt. De kosten der opneming worden gedragen door de ouders of het kind zelf, doch bij hun onvermogen - dat wel in de meerderheid der gevallen geheel of gedeeltelijk aanwezig zal zijn - door den Staat. Voor de toepassing van dezen maatregel beschikt de Kinderrechter weder over sommige Rijksopvoedingsgestichten en Tuchtscholen, alsmede over zich tot de opneming van het kind bereid verklarende particuliere gestichten en inrichtingen - men denke hierbij aan die, welke reeds thans ter beschikking der Regeering gestelde kinderen en die van ontzette en ontheven ouders opnemen. Tegenover de ouders, die de ouderlijke macht uitoefenen, is het complement der ondertoezichtstelling gelegen in hunne bedreiging met ontzetting uit die macht, indien zij zich schuldig maken aan ‘het opzettelijk niet medewerken met den gezinsvoogd, belast met het toezicht op een of meer kinderen, of het bij de opvoeding in ernstige mate veronachtzamen van de aanwijzingen van den gezinsvoogd’. In vele gevallen zal | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
deze reden tot ontzetting wel samenvallen met de reeds vroeger als reden hiertoe geldende omstandigheid, grove verwaarloozing van de verplichting tot opvoeding. - Wij vestigen er de aandacht op, dat tot afwering van de ontzetting op grond van veronachtzaming in ernstige mate van de aanwijzingen van den gezinsvoogd de ouder zich natuurlijk niet er op zal kunnen beroepen, dat hij het met die aanwijzingen niet eens is; dáárvoor toch heeft hij zijn reeds besproken beroep op den Kinderrechter. Het gevolg van de ontzetting uit de ouderlijke macht van hem die haar uitoefent is in deze gevallen hetzelfde als in de gevallen van ontzetting, welke reeds onder de vroegere wetgeving bestonden: de uitoefening der ouderlijke macht vervalt aan den anderen ouder, doch indien deze - wat veelal geschieden zal - tegelijkertijd van die macht wordt ontheven, komt het kind onder de voogdij van een zich hiertoe aanbiedende vereeniging, stichting of instelling van weldadigheidGa naar voetnoot1) en wordt hetzij in een ander gezin uitbesteed of in een gesticht geplaatst. Aanvankelijk was voorgesteld, de ontzetting en ontheffing zoowel op dezen nieuwen grond als op de reeds vroeger bestaande gronden aan den Kinderrechter op te dragen. Hiertegen rees echter veel verzet. Men was huiverig, één man, die misschien wel zijn eigen, van de algemeene afwijkende inzichten hebben zou, met zoo groote macht te bekleeden en voerde in het bijzonder tegen de opdracht aan den Kinderrechter van de ontzetting op den voorgestelden nieuwen grond aan, dat hij daarbij eenigszins rechter in zijn eigen zaak zou zijn, | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
daar toch de gezinsvoogd, wiens aanwijzingen veronachtzaamd waren, die onder zijn oppertoezicht gegeven had. Bij amendement van de Commissie van Rapporteurs werd dan ook de opdracht aan den Kinderrechter der beslissing over ontzetting en ontheffing geschrapt, zoodat deze zaken aan de meervoudige Kamer der Rechtbank opgedragen blijven. Echter is bepaald, dat bij het behandelen van die zaken de Kinderrechter van die kamer deel zal uitmaken. Tot dusverre leerden wij de ondertoezichtstelling kennen als een maatregel, die door den burgerlijken rechter genomen wordt. Al spoedig heeft men echter begrepen, dat dit wapen ook zeer geschikt zou zijn om door den strafrechter te worden gehanteerd. Hij toch ontmoet bij zijn rechtspraak schier dagelijks kinderen, die zoodanig opgroeien, dat zij met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd worden. Hij kan die gevallen dan wel aan den Voogdijraad of aan het Openbaar Ministerie signaleeren, opdat deze stappen zullen doen om een ondertoezichtstelling van den burgerlijken rechter te verkrijgen, doch veel doeltreffender zal het zijn, wanneer hij zelf bij zijn vonnis de ondertoezichtstelling kan uitspreken, daar deze van invloed kan zijn op de vraag, of hij wel een straf zal opleggen en welke, dan wel misschien in de gevallen, waarin het Wb. van Strafrecht dit toestaat, den jeugdigen beklaagde aan zijn ouders zal teruggeven zonder toepassing van eenige straf. Dit alles klemt te meer, nu de strafrechter in kinderzaken meestal de Kinderrechter zelf zal zijn, dus dezelfde rechter, die, recht doende in burgerlijke zaken, de ondertoezichtstelling uitspreekt. Bij nota van wijzigingen is dan ook een nieuw artikel in het Wb. van Strafrecht ingelascht, krachtens hetwelk ook de strafrechter bij de vervolging van een minderjarige wegens misdrijf of wegens een der overtredingen, die door de Rechtbank (eventueel den Kinderrechter) worden berecht, den schuldige bij zijn uitspraak onder toezicht kan stellen op de gronden en met de gevolgen, die | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
wij reeds hebben leeren kennen. Zoodra dan de schuldigverklaring onherroepelijk is geworden, benoemt de Kinderrechter een gezinsvoogd.
Met de ondertoezichtstelling als maatregel, door den strafrechter op te leggen, naderden wij reeds tot de tweede aan den Kinderrechter opgelegde taak, de kennisneming van strafzaken tegen kinderen. Onder kinderen moeten hier worden verstaan minderjarigen, die den leeftijd van achttien jaren nog niet hebben bereikt. Voorzoover deze van strafbare feiten worden verdacht, die in eersten aanleg door de Rechtbanken berecht moeten worden, d.i. dus van misdrijven en van de overtredingen van bedelarij, landlooperij en souteneurschap, en niet andere medeverdachten in hunne zaken betrokken zijn, komt de kennisneming van die zaken behoudens eene nader te bespreken uitzondering aan den Kinderrechter toe. Wij spreken hier van kennisneming en niet van berechting, omdat de Kinderrechter van deze zaken reeds kennis neemt, voordat het onderzoek ter terechtzitting aanvangt en zelfs als het de bedoeling is, dat zulk een onderzoek nimmer zal plaats hebben. Wil de Officier van Justitie om redenen van opportuniteit - b.v. om het zeer geringe belang der zaak - van de vervolging geheel afzien, dan mag hij dit niet doen zonder daaromtrent eerst het gevoelen van den Kinderrechter te hebben ingewonnen. Deze, die immers de specialist in kinderzaken is, zal misschien een ander inzicht in het geval hebben, mogelijk omdat hij het kind of diens gezin reeds uit anderen hoofde kent, en zal daarom waardevollen raad kunnen geven. De Officier blijft intusschen vrij, dien raad al of niet op te volgen. Alleen indien hij de zaak, niet geheel zou willen ter zijde leggen, doch overeenkomstig de vroeger geschetste practijk slechts voorwaardelijk van de vervolging zou willen afzien, den jeugdigen verdachte daarbij aan zekeren proeftijd onderwerpende, om eerst wanneer die zonder ongelukken is verstreken en de verdachte dus | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
getoond heeft zich te hebben gebeterd, ‘genade voor recht te doen gelden,’ dan behoeft hij hiervoor de uitdrukkelijke machtiging van den Kinderrechter. Deze regeling schijnt bij den eersten aanblik eenigszins zonderling: om tot het meerdere, het onvoorwaardelijk afzien van vervolging, te mogen overgaan, behoeft de Officier met den Kinderrechter alleen vooraf overleg te plegen, voor het mindere, het voorwaardelijk afzien van vervolging, behoeft hij diens machtiging. De regeling heeft echter ook hare goede zijde. Door haar krijgt de speciaal deskundige Kinderrechter invloed op de vaststelling der voorwaarden. Wij zeiden, dat de Kinderrechter van de strafzaken tegen jeugdige verdachten ook kennis neemt, voordat het onderzoek ter terechtzitting aanvangt, en hadden hierbij het oog op de voorloopige informatiën en de gerechtelijke instructie, te zamen vormende het voorbereidend onderzoek, dat door den Rechter-Commissaris geschiedt. In het algemeen draagt het Wetboek zorg, dat de functies van instrueerend en van rechtsprekend magistraat in dezelfde zaak niet in één persoon vereenigd worden en verbiedt het daarom de deelneming van den Rechter-Commissaris aan het eindonderzoek ter terechtzitting. Reden hiervan is de vrees, dat de rechter bij het eindonderzoek misschien niet onbevangen over de schuld of onschuld van den beklaagde zou kunnen oordeelen, wanneer hij ook het vooronderzoek had ingesteld. In kinderzaken echter levert het onderzoek naar de schuld in den regel niet veel moeilijkheden op: kinderen plegen te bekennen, zij het dan ook met aanvoering van niet altijd met de waarheid op goeden voet staande verontschuldigingen. Van veel meer belang is in die zaken de vraag, wat het welbegrepen belang van den beklaagde vordert; strafgedingen tegen kinderen worden - hoe vreemd dit sommigen klinken moge - hoofdzakelijk in hun belang gevoerd. De beantwoording van laatstbedoelde vraag nu hangt af van de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van den beklaagde. | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Op de psychologische en sociale zijden der zaak moet dus het meeste licht vallen, ook reeds in het voorbereidend onderzoek. Terwijl derhalve eenerzijds het bezwaar, dat anders verbiedt het voorbereidend en het eindonderzoek in één hand te leggen, in kinderzaken niet zwaar weegt, is er andererzijds juist een groot voordeel aan verbonden, in deze zaken den Kinderrechter, die immers op psychologisch en sociaal gebied meer dan andere rechters specialist moet zijn, en die bovendien van de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van den beklaagde een veel juisteren indruk zal ontvangen, als hij die zelf in het voorbereidend onderzoek heeft nagespoord, dan wanneer een ander dit gedaan heeft, met dit onderzoek te belasten, al behoort tevens het eindonderzoek tot zijn taak. De nieuwe Wet doet dit dan ook in al die zaken, waarvan uitsluitend kinderen als verdachten of beklaagden betrokken zijn. Indien echter onder deze zich een of meer bevinden, die ouder zijn, dan blijven de voorloopige informatiën en de instructie bij den gewonen Rechter-Commissaris. Ten slotte het eindonderzoek ter terechtzitting. Ook hiermede is in de zooeven genoemde zaken bij de Rechtbank de Kinderrechter belast. Met ééne uitzondering echter. Evenmin als den alleenrechtsprekenden Politierechter heeft men den in hetzelfde geval verkeerenden Kinderrechter het opleggen der zwaardere straffen durven toevertrouwen. Bij Kon. Besluit is krachtens de bij de Wet hiertoe verleende bevoegdheid de hoogste gevangenisstraf, welke de Kinderrechter mag opleggen op een straf van zes maanden bepaald, evenals dit voor den Politierechter is geschied. Daarentegen speelt bij den Kinderrechter de meer of minder eenvoudige aard der zaak niet gelijk bij den Politierechter een rol; ingewikkelde zaken, waarin de verdachten kinderen zijn, komen trouwens nagenoeg niet voor. Herinnert het instituut van den Kinderrechter reeds hierdoor aan dat van den Politierechter, dat beide alleen rechtspreken en dat hun bevoegdheid tot oplegging van straf naar boven gelijkelijk begrensd | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
is, bovendien zijn op het rechtsgeding voor den Kinderrechter de bepalingen betreffende dat voor den Politierechter, behoudens eenige uitzonderingen van ondergeschikt belang, van overeenkomstige toepassing verklaard. Zoo vinden wij hier o.a. terug het groote aantal der voorgeschreven terechtzittingen, de korte dagvaardingstermijn, de geleiding ter terechtzitting van den aangehouden verdachte, het mondelinge vonnis en de bevoegdheid ter terechtzitting afstand te doen van de rechtsmiddelen tegen het vonnis. De rechtspleging bij den Kinderrechter is dus een snelle en eenvoudige; kinderzaken leenen zich hiertoe bij uitnemendheid. Juist in deze zaken moet alle officieele gewichtigheid verre zijn; wij herinneren hier nog eens aan wat wij in de noot op blz. 177 zeiden omtrent het niet gebruiken van de gewone rechtszaal en het vermijden van het ambtskostuum. - De eenvoud en de snelheid behoeven aan de degelijkheid van het onderzoek geenszins afbreuk te doen en in het bijzonder de psychologische en sociale factoren der zaak niet naar den achtergrond te dringen. De Kinderrechter kan immers het onderzoek schorsen, indien het hem wenschelijk voorkomt, dat hiernaar nog nader onderzoek zal geschieden. Zelfs belet hem niets, zoodanige schorsing te bevelen, indien hij alsnog den beklaagde de kans wil geven, gedurende een proeftijd zijn goeden wil te toonen om zich te beteren. De rechtshanteering door den Kinderrechter kan een zaak vol leven en frischheid worden.
Ons overzicht van de Wet zou niet volledig zijn, indien wij niet nog melding maakten van een nieuw middel van onderzoek, dat zij in strafzaken aan de Rechterlijke Macht in het algemeen, dus niet alleen aan den Kinderrechter, verschaft, maar dat toch zeker niet het minst juist door dezen zal worden aangewend. Zoowel het Openbaar Ministerie en de Rechter-Commissaris als de Rechtbank - dus ook de Kinderrechter en de Politierechter - de Kantonrechter en in hooger beroep het | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Gerechtshof kunnen in het belang van het onderzoek in strafzaken de medewerking inroepen van personen en lichamen, die ‘op het gebied der reclasseering of der kinderbescherming of op dergelijk gebied’ werkzaam zijn en aan deze de noodige opdrachten geven. Wij noemden dit middel van onderzoek nieuw, doch geheel juist was dit niet: het middel werd in de laatste jaren vooral in de groote steden reeds aangewend en in steeds stijgende mate. Tot nu toe ontbrak aan deze practijk echter een wettelijke grondslag. De wetgever heeft het groote nut van deze practijk voor het steeds meer op den voorgrond tredende onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van den verdachte of beklaagde ingezien en aan wat alzoo in het rechtsleven spontaan was opgegroeid den wettelijken grondslag verschaft. Bij Alg. Maatregel van Bestuur (19 Juni 1922, Stbl. 401) is deze aangelegenheid nader geregeld. Aan de genoemde personen en lichamen kunnen in de eerste plaats inlichtingen onder meer betreffende wat hun reeds bekend is omtrent de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van een verdachte of beklaagde alsmede voorlichting betreffende diens reclasseering worden gevraagd. Om een en ander te geven kunnen zij worden uitgenoodigd ter terechtzitting of bij eenig ander onderzoek in de strafzaak tegenwoordig te zijn of zich te laten vertegenwoordigen. Voorts kan aan die personen, voorzoover zij zich tot het aanvaarden van dergelijke opdrachten bereid verklaard hebben en ook zonder zoodanige bereidverklaring aan de ambtenaren der reclasseering en die voor de Kinderwetten opdracht worden gegeven tot het verzamelen van nog niet aanwezige gegevens betreffende de reeds genoemde punten, tot het instellen van een opzettelijk onderzoek dus. - Reeds lazen wij, dat te 's-Gravenhage en te Alkmaar een ambtenaar van het Genootschap tot Zedelijke Verbetering geregeld in de zittingen van den Politierechter tegenwoordig is en daar zoo noodig opdrachten tot onderzoek ontvangt. | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
Dit is zeker de beste weg om de bedoeling des wetgevers tot een ruime ontplooiing te brengen.
Van het laatstvermelde wettelijke voorschrift schijnt ons de groote verdienste hierin te liggen, dat het bij de bestaande practijk aansluit. Hetzelfde mogen wij trouwens van menige andere bepaling der nieuwe Wet zeggen. Hier is nu eens een wettelijke regeling die niet van boven, af is uitgevaardigd, doch voor een goed deel - en in het bijzonder in haar onderbouw, de ondertoezichtstelling - steunt op wat in de practijk reeds gegroeid was, daaraan wettelijke vormen geeft en dit tot ontwikkeling brengt. Deze omstandigheid wettigt de verwachting, dat zij de instemming zal verwerven van wie met haar in aanraking komen en na eenigen tijd zal blijken, goede vruchten te dragen. |
|