Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
IX.Als wie na lang en eenzaam omzwerven een gastvrije woning vindt, een disch waar hij mag aanzitten, een bed waarin hij mag rusten, en in de liefdevolle zorg die over hem is de doorleden pijnen en nooden vergeet, zoo voelde Lydia, na de voorbije jaren, zich gekoesterd in de goede vredigheid van haar nieuwe leven. Met haar intrede in het oude huis aan de markt scheen het haar als had een nieuwe wereld haar opgenomen, als waren van de zoo juist verlatene de deuren achter haar dichtgevallen. Meer nog dan in de maanden van haar verblijf bij Louke waren hier, in dit eigene, de dagen rijk en van het goede vervuld. Geen hatelijke en onduldbare dwang van buiten noodzaakte haar tot wat haar wezen verfoeide, als in die moeilijk doorworstelde kantoorjaren; hier was alles het hare, hier was geen dwang die haar bond, hier behoorde zij zichzelf. De plichten die beslag op haar legden waren luttel en licht. Was daar niet de oude Franciska? Frank had haar plagend gewaarschuwd: ‘zij zal over je bazen’, nu voelde Lydia hoe zij in haar schertsend antwoord zich dit graag | |
[pagina 142]
| |
te zullen laten welgevallen, half bewust de waarheid had gesproken. Wel was Franciska oud en gebogen - hoewel misschien toch meer gebogen dan oud - maar zij was nog rap en lustig en vol nooit verflauwenden werkijver. Was het om de jarenoude genegenheid die zij haar meester toedroeg dat Franciska haar meesteres diende op een wijze die deze zich bijna beschaamd deed voelen? Op haar geluidlooze zwarte slofjes door het huis voetend, krom en schriel, altijd bezig figuurtje, verrichtte Franciska, zonder vragen en zonder bevelen af te wachten, al het werk, dat zij de jaren door was gewend geweest te doen. Soms scheen het Lydia, wanneer zij steeds maar elken plicht die zich voordeed - voor zoover zij, de niet gewende, zich deze klaar bewust werd - bij voorbaat voor haar vond vervuld, dat een onhoorbare en onzichtbare geest zonder ophouden den weg voor haar effende, haar maal gereed zette, haar leger spreidde. Soms beschaamde het haar bijna. Was dit háár huishouden? Was zij de huisvrouw? Zij wist nauwelijks wat er in haar huis gebeurde, nog niet eenmaal had zij zelf gekookt en wist zij wel eens waar Franciska de rijst borg of de suiker en wat de provisiekelder bevatte? Wat moest Frank denken van een vrouw die zoo weinig huisvrouw bleek? Zij verzette zich, zij 't zwakjes, tegen Franciska's aangename tirannie. ‘Franciska, morgen zal ík eens koken. Wat moet er voor groente zijn?’ Franciska rechtte zich een weinig uit haar gebogenheid, de bruine beenige handen op de heupen, en schudde het kleine grijze hoofd. ‘Me lieve kind,’ zei ze dan - niet dan bij hooge noodzakelijkheid kon Franciska zich dwingen tot het plechtstatige Mevrouw - ‘doet Franciska het niet goed?’ Lydia glimlachte. ‘Beter dan ik 't zal doen, maar......’ ‘Welnou, wat wou je dan? Laat Franciska d'r gang maar gaan, die is 't al d'r leven zoo gewend geweest. Maak jij je witte handjes maar niet vuil. Ja, als Franciska 's niet meer kàn, dan zal je wel wat minder bediend worden en misschien zelf wel 's wat moeten doen. Maar nou is 't nog niet zoo ver.’ | |
[pagina 143]
| |
‘Ja maar,’ protesteerde Lydia al zwakker, ‘hoe wil ik 't nu ooit leeren zoo?’ ‘Je kàn toch koken en naaien,’ betoogde Franciska koppig. ‘Nou dan! Schrobben en boenen zal je toch wel nooit hoeven.’ ‘Maar wàt ik kan verleer ik,’ zei Lydia, meer om haar betoog logisch te doen sluiten dan om een onwaarschijnlijk resultaat te bereiken, dat zij, al bekende zij zich dit niet voluit, niet eens waarlijk begeerde. Maar Franciska werd driftig. ‘En wat wou je dan? Den heelen dag in de keuken staan? En kamers doen? En bedden opmaken? En Franciska moet dan zeker maar met d'r Zondagsche muts op voor 't raam gaan zitten?’ Het was hierbij gebleven. Franciska's rechten en plichten bleken een onneembare sterkte en Lydia legde zich maar al te graag bij dezen staat van zaken neer. Het was ook nauwelijks anders mogelijk. Wanneer zij 's morgens in de boven-achterkamer met het uitzicht over de tuinen, die Frank, als een verrassing, tot een werkkamer voor haar had ingericht, in stilte en aandachtvoor-haar-werk verloren, het gaan der uren nauw besefte, dan schimde het overige leven in dit huis tot iets onwezenlijks voor haar weg. Soms, wanneer door haar open venster de klokkegalmen haar aandacht bereikten, en zij, tellend, realiseerde: tien uur, half elf, dan dacht zij wel, vaag, ‘nu kon ik wel voor de koffie zorgen...... Frank aanstonds zelf een kop gaan brengen. En Franciska zeggen dat ze voor de koffietafel een macaronischoteltje maakt......’ Maar met het wegsterven der klokketonen gleden ook deze gedachten uit haar weg, werd haar geest weer vaster omgrepen door wat maar nauwelijks losgelaten had. Dan stond weinig later Franciska's kromme figuurtje voor haar en plaatste met een geruischloos gebaar een kopje koffie op haar tafel en wanneer zij opzag met een lachje van dank, zei de oude: ‘Ik heb maar 's een macronischoteltje klaar gemaakt. Daar is meneer zoo op.’ | |
[pagina 144]
| |
‘Franciska, wat verwen je me toch,’ zei Lydia en het besef dat het eigenlijk anders behoorde te zijn nevelde al meer uit haar weg. En wanneer achter de donkere portière Franciska onhoorbaar was verdwenen, dan bleef haar niet anders dan die ééne wereld, haar eigene. Nog nooit, zij voelde het, had zij zoo vruchtbaar gewerkt als in dezen tijd. Een rijk en heerlijk gevoel van geestelijke kracht stuwde haar. Het scheen haar als was haar geest een huis waarvan deuren en vensters wijd open stonden, zoodat alles uit de ruimte vrij en rijkelijk er kon naarbinnen stroomen. ‘Ik heb ook zoo'n schrikkelijken achterstand in te halen,’ dacht zij soms, ‘zooveel is mij voorbij gegaan, dat ik wel nooit meer zal kunnen achterhalen.’ In dezen tijd kwam het haar soms voor als had zij het oude, haar ééns ontnomen, altans gedeeltelijk herwonnen. Als ware het slechts half bewust, schoon toch haar leven er den invloed van onderging, liet zij zich door Frank's koesterende teederheid omvangen. Overdag zagen zij elkander weinig méér dan bij de maaltijden; de zaak nam hem in beslag, vaak ook was hij 's middags in het kleine expositiegebouwtje aan zee, waar Lydia hem had leeren kennen, of was hij voor korten tijd op reis. Maar de avonden, de lange zwoele zomeravonden, waren zij meest samen. Wanneer het weer heel warm en mooi was dronken zij thee in den tuin, die niet groot, toch door zijn twee hooge boomen en de eigenaardige wijze van zijn beplanting een bedriegelijken schijn van uitgestrektheid wekte. Dan lazen zij vaak samen wat Lydia had meegebracht en haar vreugde om een mooi gedicht werd dieper en levender wanneer zij met haar donkere diep-in trillende stem hem voorlas en op zijn in luisteren verstild gezicht de ontroering zich zag spiegelen. Of zij sprak hem van haar werk, soms vroeg hijzelf of zij vorderde, en er was Lydia een licht vervoerend genot in dit deelen met hem van wat haar het innigst vervulde. Zij had dit niet gekend sinds den tijd dat zij studeerde. Maar wanneer het donker werd schoof Frank hun stoelen dicht aaneen, | |
[pagina 145]
| |
hij legde zijn arm achter Lydia's hals en met een warm welbehagen om de koestering legde zij haar hoofd in den steun dien hij haar bood. Dan hoorden zij de winden schuifelen in het ritselende loover boven hen, dan zagen zij hoe het laatste licht langzaam wegtrok uit de lucht, dan werden zij loom in de avondgeuren der rozen. Dan gingen zacht nog maar hun schaarsche woorden heen en weer, zijn vingers speelden met haar vingers of met een vlokje van heur haar. Hij kuste haar en zij voelde hoe, sterker dan al het andere, teederheid hen bond. Soms kon zij plotseling peinzen: hoe anders was dit dan wat zij met Menno had beleefd. Menno...... in het leven van nu was zijn persoon weggeschimd tot een onwezenlijk ding; wanneer zij terugdacht aan dien tijd dan waren het alleen de verrukkende vervoeringen van die zinnenliefde die zij herdacht en niet hemzelf die in haar leven waardeloos was gebleken. Datzelfde als met Menno zou zij met nog tallooze andere mannen kunnen beleven, zonder dat het iets blijvends in haar naliet. Met Frank bond haar iets anders, iets dat haar diepste wezen raakte; er aan te denken maakte haar week en den donkeren blik van haar oogen zacht. Zij was rijk, nooit was zij rijk geweest als nu. Was dit nu het eindelijke evenwicht, de harmonie tusschen het innerlijk en de uiterlijke dingen? Had zij eindelijk dit bereikt? In het trage weven van het zwoele duister, waarin zij beiden zwijgend wegmijmerden, sprak zij het uit tegen Frank. ‘Nog nooit heb ik me zoo rustig gevoeld, zoo zonder verzet en zonder verlangen. Is dit nu het geluk Frank, waarvan je eens sprak, die harmonie tusschen je zelf en de omstandigheden?’ Hij antwoordde niet onmiddellijk. Wegturend in het verbleekende licht boven de boomkruinen zag Lydia niet hoe een vluchtige droefheid door Frank's oogen trok. Dan zei hij bedachtzaam: ‘Ja maar...... liefste, die harmonie moet niet afhangen van de omstandigheden, maar van het innerlijk.’ ‘Hoe bedoel je?’ | |
[pagina 146]
| |
‘Het werkelijke geluk kent alleen wie met àlle omstandigheden in harmonie kan zijn, die innerlijk-harmonisch is.’ ‘Nu ja,’ verzette zij zich, een beetje onwillig, ‘dat zijn...... och, theorieën zijn zoo gemakkelijk.’ Hij ging hierop niet verder in. Snel afbuigend naar iets anders, vroeg hij, warm en innig zijn stem: ‘Bén je gelukkig Lydia?’ ‘Ja,’ zei zij zonder nadenken, ‘ik verlang niets...... niets.’ Zij wreef haar wang langs zijn smalle hand en weer ontging haar de droefheidsvleug in zijn oogen en om zijn mond. Wel kon het gebeuren dat Frank haar stiller en inzichzelf-gekeerder voorkwam dan gewoonlijk, dat diep in zijn blik een donkerte scheen te waren die zij niet begreep. Vluchtig gleed haar veronderstelling naar mogelijke moeilijkheid in zijn zaken. Doch hij sprak haar nooit daarover en zij kon er niet toe komen om te vragen. Zij zei zichzelf: ‘ik heb van dat alles toch geen verstand; wat zal ik er mij in mengen?’ Maar zonder dat zij het zich bekende was het de angst voor schaduwen in het lichte effene leven van nu, die haar zoo angstvallig zich blind deed houden voor wat haar toch zoo na betrof. Een enkele maal, wanneer in de expositiezaal nieuw werk werd opgehangen vroeg zij, bijna terloops, wat er nu weer kwam; in een verloren oogenblik liep zij er binneu en liet haar blik langs de wanden dwalen, maar het had haar wezenlijke belangstelling niet, zelden kon iets haar boeien zooals indertijd, het werk van Frank's broer, dat het eerste contact tusschen hen bewerkt had. Het bleef een wereld die haar vreemd was en waarheen geen verlangen haar dreef. Eens was zij de onvrijwillige getuige van een kleine scene tusschen Frank en den jongen man, die sinds enkele jaren zijn bediende was en die in Frank's afwezigheid bezoekers ontving en dringende aangelegenheden voorloopig behandelde. Zij hoorde een verwijt van laksheid en onverschilligheid, van gebrek | |
[pagina 147]
| |
aan toewijding, en daar Frank haar dien dag stiller leek dan gewoonlijk zocht zij in deze aangelegenheid de bron van zijn zorg. Ja, het sprak vanzelf dat nooit een vreemde je zaken behartigde zooals eigen dit deed. Een vluchtige gedachte rees, maar dadelijk had haar geest het gewone verweer: zij had immers geen verstand van die dingen; wat zou Frank aan haar hebben? En gemakkelijk dit alles wat haar slechts vaag beroerd had vergetend, isoleerde zij zich weer in haar eigen wereld in de volle grage overgaaf aan het eene dat haar boeide. Zoo vergingen de zomermaanden, September kwam. Een koelere wind voer door de boomen, waarin het geel en bruin al vlekte, groote witte wolken zeilden over het koele blauw. De prikkelende atmosfeer was vol lust en opgewektheid, weer om te werken was het. De middagzon stond hoog boven de tuinen, Lydia's werkkamer lag in schaduw. Zij had het venster opengeslagen en zag uit in het groen, dat al herfstig werd. Ja, weer om te werken was het, maar waar was haar gewone werkdrang, haar heerlijke ongeduldige lust? Zij was zoo loom. Lang leunde zij tegen het kozijn, droomend wegturend, zonder aan iets te denken, tot zij eindelijk de kracht vond zich tot zichzelf terug te rukken en aan 't werk te gaan. Maar de wereld die zij anders aarzelloos betrad bleef voor haar gesloten. De woorden die zij las bereikten haar niet en de gedachten die zij formuleeren wilde vervluchtigden voor zij zich geheel gevormd hadden. In een walgenden weerzin tegen verdere inspanning legde zij de pen weg en stond op. Onwillekeurig dwaalde zij weer naar het open raam, doch de helle lichtheid van zon en lucht hinderde haar. Zij wendde zich af en strekte zich op haar rustbank uit met het gezicht naar den muur. Een diepe bevreemding over haarzelf vervulde haar. Zij bezon zich: ook de vorige week had zij enkele malen tegen die loomheid te vechten gehad, schoon niet als nu, doch toen kon zij het nog aan de warmte toeschrijven. Ging zij ziek worden? Ach ziek...... haar mankeerde immers nooit iets. Even was het als | |
[pagina 148]
| |
vielen in haar roerloos-rustend lichaam ook haar gedachten stil. Maar plotseling, zooals weerlicht door het stille broeiende duister schiet, sprong een gedachte van zij wist niet waar door het stille donker van haar innerlijk, met een schok die zelfs haar roerloos lichaam trillen deed. Was het dat, dàt? Hoe hoorde zij dit zoo duidelijk in zich zeggen, als had een vreemde stem het in haar gesproken: een kind, zij ging een kind krijgen......... Zij zat overeind, de handen om den divanrand geklemd, de oogen zwart en wijd in haar wit gezicht. Een wirwar van gedachten doorgolfde haar als een plotselinge branding, maar het sloeg weer neer, die ééne gedachte bleef. Hoe kwam het dat zij met deze mogelijkheid zoo weinig rekening had gehouden, dat z' in deze lichte zorgelooze maanden haar levensweg zoo effen afgebakend had gezien? Diep-in en zonder het zelfs voor zichzelf maar uit te spreken was het haar immer een absurde gedachte geweest dat zij, Lydia Rossing, ooit een kind zou hebben. Waarom? Omdat een kind bij haar niet hoorde, omdat zij niet verlangde naar een kind, omdat zij innerlijk geen moeder was. Maar daar vraagde de natuur niet naar. Een onrust doorpopelde haar, het driftige verlangen naar zekerheid. En al deze dagen, zelfs al had de lichamelijke loomheid haar niet in haar greep, was het haar onmogelijk te werken, onmogelijk zich ook maar op het eenvoudigste te concentreeren. Een week later ging zij naar een dokter en toen wist zij. Langzaam wandelde zij, na dit bezoek, naar huis terug. Het was als had een vreemde verdooving zich over haar gelegd, haar gedachten gleden af en aan als ongrijpbare schimmen, de straatgeluiden klonken omfloerst, en, dichtbij, soms plotseling rijtend-scherp; de wereld waarin zij ging leek een andere geworden. Maar uit haar verdoofde denken rees één helderheid: Frank, hem diende zij het nu te vertellen. Het leek haar onwezenlijk en belachelijk. Hoe deden andere vrouwen | |
[pagina 149]
| |
dat? Die fluisterden het verrukt den man in 't oor, stralend van een zoete blijdschap om wat zich ging vervullen. En zij? Zij voelde de verstraktheid van haar wezen, den duisteren staarblik van haar oogen. Zou zij hem zóó, als wie een ander een onheil boodschapt, gaan zeggen: ‘Over acht maanden hebben wij een kind’? En hij, zou hij blij zijn? Dit voelde zij met weifellooze zekerheid: voor Frank zou dit een vervulling zijn. Neen, ze zou wachten, even nog wachten, tot zij het hem ànders zeggen kon. Maar dienzelfden avond nog, toen zij voor het slapengaan zwijgend tuurde over het leege marktplein dat met het onzekere blauwige maanlicht en de diepe schaduwen over de antieke gebouwen een in verstarring bewaard oud leven scheen, sprak zij ongedacht, als onwillens, dit wat haar vervulde uit. Naast haar, waar zij zwijgend stond had Frank den arm over haar schouders gelegd. ‘Waarom ben je zoo stil, Lydia, den laatsten tijd?’ Een schok doorvoer haar om wat zij voelde dat komen ging. Nog verzette zij zich: ‘Ik ben niet stil! Omdat ik eens even sta te droomen?’ ‘Je droomt meer en anders dan ik van je gewend ben. Ik zou je wel heel slecht moeten kennen om dat niet te zien. Lydia, kijk me eens aan.’ Zij voelde zich door de teederheid van zijn stemklank innerlijk aangeraakt. Onzeker van zichzelf, weifelend, wendde zij het gezicht hem toe. Zijn hand raakte haar wang, zijn blik nam den hare. ‘Frank......’ fluisterde zij met trillende lippen. Een waas trok voor haar oogen, in een impulsieve beweging van steun-zoeken legde zij de armen om zijn hals, liet zich tegen hem aanleunen. De wil om haar innerlijk nog voor hem af te sluiten ebde uit haar weg, liet haar machteloos. ‘Frank...... ik...... we krijgen een kindje......’ ‘Lydia!’ kreet hij zacht. Hij duwde haar van zich af om haar aan te zien. Een zeldzame gloed van vreugde overstraalde zijn gezicht. | |
[pagina 150]
| |
‘Lydia...... is het...... waar?’ stamelde hij. ‘O mijn vrouw, wat een geluk!’ Zij barstte in tranen uit. Haar armen om hem heen, schokte in snikken haar lichaam tegen het zijne, achter zijn hoofd wrongen haar vingers ineen. Hij streelde haar zwarte haar, fluisterde zoete kleine woorden, die zij niet verstond in het geweld van haar snikken. ‘Laat mij maar......’ nokte zij eindelijk, moeilijk zich beheerschend, ‘ik ben wat zenuwachtig en vanstreek. Ik...... vandaag ben ik...... naar den dokter geweest...... het is alles...... zoo vreemd nog......’ Hij hield haar in zijn armen met een sterke teederheid die haar zich deed voelen als een kind dat wordt getroost. ‘Waarom heb je me niet gewaarschuwd, zoodat ik met je mee kon gaan?’ verweet hij zacht en het scheen of hij met dit antwoord, dat inging op haar klacht, het aannemelijke van haar ontsteldheid erkende. Maar Lydia's schreiende oogen zagen niet hoe zijn gezicht als verdoft was na het uitblusschen van den vreugdegloed. In een loom behagen, dat na het schreien als een verstilling over haar kwam, liet zij zich als een klein kind door hem koesteren en verzorgen. Opnieuw was voor Lydia het leven veranderd. Zij onderging dit méér dan zij het overdacht dien eersten tijd, waarin zij, bijna voortdurend zich onwel voelend, te troebel en te loom van denken was om de dingen scherp te realiseeren, maar zich, veel rustend en afkeerig van alle inspanning, het volmaakt contrast voelde van wat zij immer was. In dezen tijd kwam Louke haar bezoeken. Het was een regenachtige herfstmiddag, Frank was uit en Lydia lag loom en lusteloos op de rustbank in haar kamer. Zij keek zelfs niet op toen de deur open ging, denkende dat het Franciska was die iets kwam brengen of halen, doch het bleef stil en dicht naast zich voelde zij een nabijheid die niet die van Franciska was. Het hoofd omwendend zag zij Louke die glimlachend op haar neerzag. Haar mond viel open, doch zij gaf geen geluid. | |
[pagina 151]
| |
In den stillen grijzen middag zaten zij samen voor het opengeslagen raam, waardoor de lauwe vochtige herfstlucht binnenstroomde. Buiten viel op het gedunde loover een trage regen met zacht geruisch. Lydia herdacht de middagen vóór haar huwelijk dat zij met Louke samen in dier huisje zoo gezeten had en weer besefte zij hoe verwonderlijk het toch was dat zij toen nooit, aan de toekomst denkend, dézen toestand had voorzien. Zacht, met haar innige stem, zei Louke: ‘Wat wordt nu je leven anders......’ ‘Ja,’ antwoordde Lydia met een moeilijken glimlach, ‘wel anders. Ik kan het mij nog maar nauwelijks indenken.’ Zij zag naar Louke's zonnige wezen, zooals die daar tegenover haar zat, blond en frisch en nog altijd kinderlijk. In haar bijzijn voelde zij al het oude weer levend worden, snel maar scherp toog het door haar geest: haar eerste meisjesleven in het grijze huis aan de dijkhelling, Vader, het jaar van haar studie, Vader's dood, de zware jaren op kantoor, haar liefdesepisode met Menno; al de moeiten en ellenden, de vreugden ook, hervoelde zij één kort oogenblik. En toch, hoe lang scheen het alles geleden, een ànder leven, een leven dat het hare niet meer was. En nu dit. Wàt had zij nu gevonden of bereikt? Waar was het evenwicht van haar eerste huwelijksmaanden? Hoe hecht had dat geschenen. Nu was zij weer even ver als in den tijd van haar bitterste nooden. Voor Louke was het leven een effen zonnige weg; als kon haar wezen niet anders tot zich trekken dan het sympathische, zoo had zij onmiddellijk gevonden wat voor haar de volkomen vervulling was, het huwelijk en het moederschap. En zij, Lydia, had gezworven van het eene tot het andere, als een bij van bloem tot bloem, maar uit alles had zij gif gepuurd inplaats van honing. Nu ging zij een kind krijgen waar zij niet blij mee was. Haar blikken zwierven naar buiten waar de grijze lucht laag hing boven de verkleurde boomen in den regenmist. Een diepe triestheid legde zich zwaar op haar. | |
[pagina 152]
| |
‘Toen Leo geboren worden moest,’ vertelde Louke argeloos, ‘toen was het ook zoo met me, dat ik het me eigenlijk niet voor kon stellen. Maar dat kwam alleen doordat het zoo'n groot geluk was. Zoo is het altijd vind ik, een erg groot ongeluk en een erg groot geluk kan je je nooit voorstellen.’ Effen voor zich heen als sprak zij onwillend, een gedachte uit die door haar heen ging, vroeg Lydia: ‘Zijn alle vrouwen blij met een kind?’ Louke zweeg. Zonder haar aan te zien voelde Lydia de verbaasde ontsteldheid van haar gezicht. Dan zei ze langzaam: ‘Ik denk de meesten wel. Maar sommigen misschien niet...... maar die kan ik mij niet indenken.’ Nee, Louke kon zich dat niet indenken, Louke, die al moederlijk voelde vóór zij nog een kind gedragen had, dat er vrouwen waren, die kinderen baarden en wie toch het moedergevoel eeuwig vreemd bleef. ‘Ach, je moet niet tobben Ly. Het is heel natuurlijk dat je nu nog niet blij ermee kunt zijn nu je je nog zoo vervelend voelt.’ Die zoete troostende innigheid van Louke's stem, die prachtige mildheid van haar begrijpen willen waar zij toch eigenlijk niet begrijpen kon! Ontroerd voelde Lydia weer in dit oogenblik de diepe genegenheid die haar beiden voor altijd bond, al liepen haar levens zoo ver uiteen. Vaak dacht Lydia in haar eenzame moeilijke mijmering, dat wel niemand haar gevoel begrijpen zou. ‘Wanneer ik een talent had voor het een of ander,’ overwoog ze bitter, ‘dan zou men het billijk of tenminste begrijpelijk vinden als ik geen kind wou hebben, maar nu het alleen maar is omdat ik met geestelijke dingen gelukkiger ben en ik het vreeselijk vind om me van dat alles uitgesloten te zien, nu zouden ze me alleen maar veroordeelen.’ Dan dacht ze wel plotseling aan Frank. Besefte Frank wat er in haar omging en kon hij het begrijpen zooals hij van den aanvang af alles van haar begrepen had? Frank, | |
[pagina 153]
| |
die wèl blij was om het kind dat kwam...... Zelden sprak zij met hem er over en hij zweeg omdat zij zweeg. Maar er ging een zorgende zachtheid van hem uit, hij omgaf haar met een gedempt-blijde teederheid, waarnaast zij soms haar innerlijken onwil tegen wat het leven van haar wilde als dorheid voelde. ‘Was ik maar anders!’ dacht zij dan smartelijk, en het was voor 't eerst in haar leven dat zij zich anders wenschte. Met het aanbreken van den winter kwam ook de tijd dat zij zich lichamelijk beter voelen ging; de gewone lust tot dadigheid ontwaakte weer in haar, zij kon weer, zij 't voor kortere poozen, lezen en werken en vond daarin een korte verdoovende voldoening. Maar het eene, dat er voor haar de diepe bevrediging aan gegeven had, het besef van bestendigheid, ontbrak. Zij bleef zich bewust: dit is nog maar een vleug, dan is het weer uit, wie weet voor hoe lang, misschien wel voor altijd. Haar gedachten, in die eerste periode van loomheid en onwelzijn meest dof, begonnen de dingen weer scherper te realiseeren; zij ging zich haar leven voorstellen zooals het worden zou en trachtte te berekenen wat zij aan de veranderde omstandigheden nog van het voor zichzelf begeerde zou kunnen ontfutselen. Het was een factor van belang dat het huishouden, waarin Franciska haar nagenoeg alles uit handen nam, geen beslag op haar legde. En als het kind eenmaal wat grooter was...... Het kind...... in dezen tijd begon zij eigenlijk eerst aan het kind-zelf te denken. Hoe zou het zijn en wat zou het zijn? Lang kon haar mijmering het omdwalen in deze winteravonden, dat zij bezig was met het naaien en breien van het kinderuitzet, waarmee haar in dit werk zoo weinig bedreven handen zoo langzaam vorderden. Zou het op Frank gelijken? In aandachtig peinzen bezag zij hem dan zooals hij tegenover haar gebogen-bezig zat onder het lage licht der lamp of oogde zij hem na wanneer hij rondging in de kamer. Scherper dan tevoren trof haar het edele mooi van zijn donkeren Oosterschen kop, van zijn lenig gebouwd lichaam, de simpele vanzelfsprekende | |
[pagina 154]
| |
voornaamheid van zijn gebaar. Een teederheid welde in haar op terwijl haar bekoorde oogen streelend langs hem gingen. ‘Het mag op Frank lijken,’ dacht zij, ‘dan heb ik een mooi kind.’ Franciska's rimpelig oud gezichtje droeg in dezen tijd een bestendigen glimlach; van de komende gebeurtenis ging zij van den morgen tot den avond innig-vervuld. Haar glanslooze oogen straalden wanneer zij er over sprak en dat was elken dag ontelbare malen, want het leven scheen opeens te bestaan uit louter aanleidingen om over dit feit te spreken. In een gelukkige verbazing schudde zij dan het hoofd: ‘Nou mag Franciska op d'r ouwe dag nog luiers spoelen en kindje rijen.’ Lydia glimlachte bij de gedachte aan de gebogen oude achter den wagen-met-baby. En elk voltooid kleedingstukje, iedere nieuwe aanwinst voor de luiermand nam Franciska met bijna komische eerbiedige voorzichtigheid in haar grove, vooraf driewerf schoongeveegde handen, waarin het dan tot iets onwaarschijnlijk teers en kleins werd. ‘Zoo'n schatje!’ prevelde zij dan voor zich heen, of zij het kindje al aanschouwde en Lydia plaagde: ‘Dat kon nog wel eens tegenvallen!’ Maar Franciska schudde wetend het hoofd. ‘Tegenvallen, met zoo'n vader, en,’ liet zij er snel op volgen, doch Lydia was het hiaat niet ontgaan, ‘met zoo'n moeder, nee!’ Maar het kon ook gebeuren dat Franciska met doffe mismoedige oogen neerzag op de schatten die haar zoozeer plachten te verrukken, en hoofdschuddend wat voor zich heen mompelde: ‘Franciska zal het wel niet groot zien worden......’ ‘Waarom niet?’ vroeg Lydia, ‘denk je dan zoo gauw al dood te gaan?’ ‘Een mensch is sterfelijk en een oud mensch bovenal,’ antwoordde Francisca ongewoon plechtig. ‘Voel je je dan minder goed den laatsten tijd?’ ‘Dat niet, maar een mensch wordt toch ouër al merkt ie 't niet.’ Lydia keek het gebogen figuurtje na, peinzen verstilde | |
[pagina 155]
| |
haar. Ja Franciska werd oud, al deed zij, zij 't met hulp van een werkvrouw, nog al het huiswerk. Hoe lang zou dit nog kunnen duren? Niet zoo heel lang meer waarschijnlijk. Een kille beduchtheid zonk in haar. Wat moest zij beginnen wanneer zij Francisca kwijt was, Franciska op wie zij heel en al steunde, die meer van haar huishouden afwist dan zijzelf? Zij trachtte dit plots bezwarende uit zich weg te duwen, wilde het niet meer zien. ‘Voorloopig was het nog niet zoover, wie weet in hoe langen tijd nog niet.’ Maar de eenmaal gewekte gedachte legde zich niet weer, schoot telkens weer voor haar op en vroeg haar aandacht. Op een avond sprak zij het uit tegen Frank. Hij liet zijn werk rusten, waarboven hij zijn smalle handen vouwde, en zag haar aan. ‘Ik ben blij dat jijzelf hierover begint. Het heeft me dikwijls beziggehouden dezen laatsten tijd. Franciska is aan 't verouderen en het zou wel eens kunnen zijn dat haar taak haar te zwaar ging worden.’ Hij zweeg, zag op zijn handen neer. Lydia wachtte in de stilte. ‘Toen ik op mezelf ging wonen, dat is zeventien jaar geleden, is Franciska bij mij gekomen. Zij was toen achten veertig jaar. Al dien tijd heeft zij mij gediend in de mooiste beteekenis van het woord, mij verzorgd. Als Franciska mijn huis uitgaat zal zij verzorgd zijn, hoe dan ook.’ ‘Natuurlijk,’ zei Lydia flauwtjes. ‘Het liefst zou ik daar niet mee wachten tot zij niet meer kan, want dan is het voor haar te laat om nog van haar rust te kunnen genieten. Nu zou ik haar met werken willen laten uitscheiden, haar op een aardig kamertje zetten of op een hofje...... En dan voor haar in de plaats een flinke meid. Maar......’ Snel trachtte Lydia dit te realiseeren. Franciska weg, een nieuwe meid, die zij moest drillen en naloopen, zij, die zelf nog minder wist en kon...... ‘Die regeling zou ons huishouden veel duurder maken. | |
[pagina 156]
| |
Dat zou mij niet deren als 't kón. Maar de kwestie is......’ Hij brak af en zag haar aan, een diepe zachtheid was in zijn blik. ‘Lydia, ik heb altijd alle dingen die je minder prettig kon vinden buiten je leven willen houden. Daarom sprak ik nooit met je over iets wat de zaak betrof. Ik begrijp wel dat dat buiten je gedachtenleven staat en ik kan er alleen mijn schouders wel onder zetten. Maar er kunnen toch dingen zijn waarvan het noodig is dat je ze weet, omdat jijzelf er rekening mee zult moeten houden. Er is geen reden om je te verontrusten wat den gang van onze zaak betreft, maar...... we kunnen toch niet doen zooals wij willen.’ Lydia luisterde met een gehinderd bijna schaamachtig gevoel. Dit was het eerste zakelijke gesprek dat zij voerden; het was zoo vreemd tusschen hen. En juist dàt het vreemd was stak haar met dien schaamachtigen hinder, deed haar zien welken afstand daar toch nog lag tusschen hem en haar, man en vrouw. Zij zweeg en wachtte met saamgenepen vingers. ‘Dit is een moeilijke tijd. Ik weet wel dit is het refrein dat alle menschen zingen, maar je begrijpt wel dat het allicht nog meer de waarheid is voor wie in kunst handelt dan voor wie vleesch verkoopt of kleeren. Ik mag nog volstrekt niet klagen, in vergelijking met velen heb ik reden tot tevredenheid. 't Meest door mijn overzeesche connecties, want het Hollandsche publiek schijnt opeens allen kooplust verloren te hebben. Sinds het oorlog was is het nog zoo slap niet geweest als nu. En daarom móet ik me in wat ik graag zou willen wel eenige beperking opleggen. Dat maakt 't me nu ook zoo moeilijk met Franciska...... ik kan niet zooals ik zou willen en moeten... toch wil ik 't zoo goed mogelijk doen...... met jou hulp.’ Hij zag haar aan als verwachtte hij nu iets van haar, maar zij bleef nog zwijgen. Dan vroeg hij: ‘Kan je 't haar niet wat makkelijker maken, Lydia?’ De gedachte schoot door haar heen: een klein meisje erbij nemen, dat is in elk geval goedkooper dan Franciska | |
[pagina 157]
| |
op een kamertje zetten en een groote meid huren. Maar dan klonk tergend duidelijk in haar de opsomming: een groote meid, een werkster, een kleine meid en zij durfde het niet uit te spreken. Maar wat dan? Haar wenkbrauwen trokken samen, haar blik werd donkerder; benepen en onwillig vroeg zij het: ‘Wat wil je dan?’ ‘Kan je haar niet wat uit handen nemen? Licht werk, koken bijvoorbeeld en zulke dingen?...... Niet meer natuurlijk dan jezelf op je gemak kunt doen, maar haar zou 't verlichten.’ Een booze heftigheid vlaagde in haar op, maar zij boog het hoofd en liet over de duistere flikkering van haar oogen de leden zakken. Dus tòch tòch! Kwamen dan aan alle kanten de banden haar weer binden? Hoe moest haar leven worden op die manier? ‘En ik dan?’ wilde zij 't uit krijten, maar zij neep de lippen opeen, schamper zegde zij zich dat haar tot deze klacht het recht ontzegd werd. Doch in deze schamperheid vermomde zich het zuiverder gevoel dat zij inderdaad dit recht niet hàd. Dit dempte de hevigheid van haar toon toen zij gesmoord stamelde: ‘Maar dan blijft mij als het kind er is heelemaal geen tijd meer voor mezelf......’ Buiten den lichtkring der lamp ging hij af en aan in de kamer met zijn zachte gedempte schreden. Lang zweeg hij. In den vluchtigen blik dien zij waagde zag Lydia zijn verstrakte gezichtsmasker. Een kilte zonk in haar, zij voelde tusschen haar en hem den afstand gapen. Over de donkere opstandigheid viel de zachtheid van het verlangen dat hij naast haar zou zijn. Maar zij vond geen woord. Eindelijk kwam door de stilte zijn stem, langzaam en ernstig: ‘Ik heb eens gezegd Lydia, dat ik hoopte dat naast mij je leven opnieuw zou kunnen ontbloeien, ik bedoelde in geluk ontbloeien. Ik kan niet zeggen op welke wijze je dat bereiken kunt, dat weet jijzelf alleen. Niemand | |
[pagina 158]
| |
dan jijzelf kan vinden waarin je gelukkig kunt zijn. Maar zelf kan je het alleen maar vinden wanneer je niet blind bent voor wat het leven van je wil.’ Roerloos zat zij, de handen in den schoot tezaam geklemd, en voelde haar wangen branden. Zij spraken dien avond hierover niet meer, doch den volgenden morgen, aan het ontbijt, zei Lydia, wat moeilijk in dit gedwongen weer opvatten van dat pijnlijke, en zonder warmte van overtuiging: ‘Ik zal doen...... zooals je voorstelde, Frank...... ik zal 't wel schikken.’ Voor zijn rustigen klaren blik wendde zij den hare weg. Hij zei: ‘Ik wil niet anders van je dan wat je uit eigen vrijen wil kunt geven.’ Zij wilde antwoorden, maar de trotsche schaamte om de ontroering die haar doorbeefde, deed haar stug de lippen sluiten. Maar van dezen dag af nam zij geregeld een deel van den huishoudelijken arbeid op zich. Franciska protesteerde wel, doch met weinig overtuiging en legde zich spoedig en met blijkbare ingenomenheid bij den nieuwen staat van zaken neer. Het scheen Lydia, hoe weinig het ook was dat zij deed, in vergelijking met wat Franciska's taak nog bleef, dat de dagen zich heel en al hiermee vulden. Haar handen waren te traag en haar lust was te gering voor dit ongewone werk, een taak waaraan nooit een eind kwam. De luttele tijd die haar van den dag nog restte ging heen met de voorgeschreven dagelijksche wandeling en de zorgen voor de luiermand. Er kwam geen morgen en geen middag meer dat zij ongestoord op haar kamer kon zitten werken, dat zij zich, alles vergetend, kon verdiepen in de lectuur van wat haar interesseerde. Maar altijd, wanneer zij bezig was in het huishouden, trok dat andere; soms werd het haar te sterk. Dan kon het gebeuren, terwijl zij in de huiskamer aan het stof afnemen was, dat zij het boek greep dat daar nog lag, of een tijdschrift | |
[pagina 159]
| |
uit de portefeuille, en al bladerend, en lezend terwijl zij bladerde, neerschoof op een stoelpunt, o, even maar..... Doch de hervonden wereld lokte haar al dieper binnen, in overgegeven aandacht vergat zij het andere. Maar de deur kierde open met zacht gerucht, verschrikt als een betrapt kind klapte zij het boek dicht, stond plotseling weer op haar voeten. Daar, in de deuropening, Franciska, hoofdschuddend en bekommerd: ‘Mevrouw hèb u nou de wasch uitgezocht of niet? Daar is de waschvrouw al.’ Ja, ze had gezegd de wasch wel uit te zullen zoeken, ze had het volmaakt vergeten, en de kamer lag nog overhoop en zij zou een schoteltje klaarmaken voor de koffietafel...... tranen van oproerige boosheid, als spanden alle dingen tegen haar samen, sprongen in haar oogen, maar ze zei bits: ‘Laat de vrouw vanmiddag maar terugkomen. Ik heb nog geen tijd gehad.’ Doch Franciska's zwijgend hoofdschudden stak en vernederde haar dieper dan verwijt of berisping. Toen, zooals zij zich in de harde kantoorjaren met verbeten wil had in 't gareel gedwongen, ging zij zich dwingen tot het volvoeren van déze taak. Zij zocht haar studieboeken bijeen, haar aanteekeningen, de cahiers met haar onvoltooide studie en borg het alles weg. Weer doorvleugde haar de bittere gedachte: als het maar een talent was dat ik voor iets had...... een roeping noemen de menschen 't dan. Dit schimpen ze maar een liefhebberij, en zelfs Frank begrijpt dit eigenlijk niet, Frank, die dacht dat zij geen verlangen meer kende nu zij een kind kreeg...... De gedachte woelde en wroette in haar in de lange avonden dat zij en Frank, beiden bezig, in de avondstille kamer tegenover elkaar zaten. En ééns meende zij nogal, hoonde zij zichzelf, dat hij haar beter kende en begreep dan zij zichzelf kende! Wat een naieve misvatting toch om te denken dat twee menschen ooit zoo dicht bij elkaar konden staan, dat zij elkander waarlijk kenden! Je bleef | |
[pagina 160]
| |
immers altijd vreemden voor elkaar, zooals nu Frank en zij! Wat wisten zij eigenlijk van elkaars innerlijkste leven? Wat wist zij van wat er in Frank omging, wat hij hoopte of verlangde, wat zijn diepste belangstelling had? Bespraken zij ooit samen iets van wat hen gemeenschappelijk betrof? Haar eerlijkheid zei haar dat zijzelf dit nooit gewild had, er zich immer duidelijk afkeerig van had betoond. En had Frank niet gezegd de dingen die haar onaangenaam waren buiten haar leven de willen houden? En ook: ‘ik wil alléén van je wat je mij uit eigen vrijen wil kunt geven.’ Hij zou haar niet vragen om belangstelling voor wat hem bezighield! Maar beter ook zoo, rustiger! En zij kon noch wilde beseffen dat het haar smartelijk verlangen naar saamhoorigheid was dat trilde onder deze bittere schamperheid van haar gedachten. Maar zij zag niet de begrijpende en teedere deernis waarmee hij, lang, haar neergebogen gezicht met den soms wrang-vernepen mond beschouwen kon, een deernis, die hij zorgvuldig voor haar verborg en die hem te smartelijker was, wijl hij, beseffend dat zij wat zij behoefde slechts in eigen wezen vinden kon, zich onmachtig wist haar te helpen. Toen het voorjaar kwam, vroeg en weelderig als een voorbarige zomer, en zij zich al moeilijker ging bewegen, raakte het opstandige verlangen naar het onbereikbare zijn scherpte in haar kwijt. Meestal kende zij na het volbrengen der noodzakelijke bezigheden alleen nog maar de behoefte aan rust. Maar ook dacht zij nu vaker en dieper aan het kind. Soms, wanneer zij haar zoo onkenbaar veranderd lichaam zag, doortoog haar weer de verwondering om wat zich aan haar ging voltrekken, maar het was nu toch niet meer het bijna nieuwsgierig uitzien naar wat kwam, dat haar vervulde, er was een zachtheid in haar voor het leven dat zij in zich voelde. ‘Hoe zal het zijn,’ dacht zij, ‘als ik het in mijn armen houd?’ In de zachte avonden, wanneer de schemering uit | |
[pagina 161]
| |
den grond scheen op te stijgen en hoog boven de nog ijle boomen een trillend-teedere klaarte nog wijlen bleef, liepen zij langzaam langs de paden van den kleinen tuin, waarin de nieuwe weelde botte. Dan steunde zij licht op Frank's arm en het zwijgen was geen kloof tusschen hen maar een band. Alle zware en hinderende gedachten schenen in zulk een uur uit haar weggevloeid, een zoete moeheid hield haar omgrepen, een eindeloos verlangen alles te vergeten in een eindelijke rust. ‘Als de rozen hier weer bloeien,’ zei Frank, ‘dan slaapt daartusschen een kindje in zijn wieg.’ ‘Ja,’ mijmerde zij, ‘en later...... later zal hij de rozen plukken......’ De gedachte doorschichtte haar: als hij zoo groot is, zal ik dan weer kunnen werken? En onrust hief zich in haar, zij zuchtte licht. Met milden ernst antwoordde hij: ‘Kinderen plukken van hun ouders nog wel andere rozen weg dan die er bloeien in hun tuin.’ Het leek een antwoord op haar onuitgesproken gedachte. Zij sloot de oogen, zwaarder leunde zij op zijn arm. ‘Frank......’ stamelde zij met trillende lippen. Hij stond stil en legde steunend de armen om haar heen. ‘Zal je me helpen...... altijd?......’ Blijdschap kwam in zijn oogen schijnen. ‘Als je het wilt...... anders kàn ik het niet.’ ‘Ja, ik wil het...... het lijkt zoo zwaar...... voor één alleen......’ Hij kuste zwijgend haar mond, als een belofte. In dit oogenblik scheen het haar, dat nu wel al het oude voor immer in haar wegzonk. Op een warmen Meidag, toen een mild regentje zoetjes zong in de doodstille boomen werd hun jongen geboren. | |
[pagina 162]
| |
X.Het was zooals Frank gezegd had: ‘Wanneer de rozen weer bloeien dan slaapt daartusschen een kindje in zijn wieg.’ Die zomermaanden van bijna onafgebroken mooi weer stond welhaast heel den langen dag de witrieten wieg op een beschut plekje van den tuin, waar de rozengeurige zonnewarmte roerloos hing. Soms voer door de boomkruin daarboven de wind met zacht geruisch, doch in de schemering onder de veilige gordijntjes lag het donkere kinderkopje zoetjes geborgen. Langen tijd na de geboorte van den kleinen Maarten bleef Lydia zich zwak gevoelen. In de uren die haar bleven tusschen de verzorgingen van het kind en haar bezigheden in huis overheerschte haar, vóór alles, de behoefte aan rust en wanneer zij in de stille middaguren naast de wieg zat met wat licht handwerk of een boek dat haar aandacht nauwelijks vast kon houden, dan gebeurde het vaak dat zij, luisterend naar het windgesuizel boven haar in de blaren, stilkens indommelde. Het kind groeide snel en was gezond. Een voorbeeldig zoet kind was het. Zelden klonk zijn geschrei door het huis. Lydia kon er zich soms over verbazen: schreiden alle kinderen zoo weinig? Frank, over zijn zoon gebogen, trachtend een lachje uit te lokken wat maar zelden lukte, zei: ‘Hij is een in zichzelf gekeerd menschje. Zijn vader en zijn moeder zijn ook niet luidruchtig.’ En de groote donkere kinderoogen keken in wonderlijke ernst van de een naar den ander. Het was Lydia in deze maanden, die als een kalm water langs haar wegvloeiden, of het eigenlijke leven nog altijd niet zijn rechten over haar hernomen had, of dit slechts een kentering, een stilstand was, of zij op iets wachtte. Wel was het zoet-weldadig te mijmeren in de loome middagstilte die zwaar-warm op haar oogen lag, met naast haar het mooie slapende kindje in zijn witte wieg, of, verrukt om zijn kinderlijke gratie, met hem | |
[pagina 163]
| |
te spelen als hij wakker was en te wachten op zijn schaarsche trage lachjes, en wel was het een zachte rust de uren langs zich heen te laten gaan van den zonnigen morgen tot den donkerblauwen avond, zich te laten stuwen door deze kostelijke dagen, willoos, gedachteloos, verlangenloos, maar onder die rust roerde zich iets, nauw merkbaar eerst, doch, naarmate zij sterker werd, duidelijker, een vage onrust, een onvoldaanheid, het prikkelende gevoel of zij iets verzuimde dat gebeuren moest. Toch nam het niet zoo scherp gestalte in haar aan, dat zij het zich bóven het andere bewust werd, dat hield haar nog als in een droom gevangen. Soms, wanneer zij onder den hoogen avond met Frank langzaam ging tusschen de geurende rozen en zij luisterde naar zijn stem, waarvan de diepe klank haar plotseling kon ontroeren, wanneer hij haar vingers kuste en fluisterde op een toon van scherts, waaronder zij zijn teederheid hoorde: ‘Moeder van ons kind,’ dan vroeg zij zich in een vreemde weifeling af: ‘Ben ik nu gelukkig?’ ‘Is nu alle verlangen uit me weg?’ Maar zij wist het niet. Doch toen eindelijk het najaar kwam met koelere klare dagen was het of zij uit een droom ontwaakte. En zij werd wakker als een die zich plots bewust wordt dat hij te lang geslapen heeft en nu den dag tracht te overzien en het werk dat wacht. ‘Ik heb gesuft al dien tijd’, dacht zij, ‘nu leef ik weer’. Als een dorstige naar water greep zij naar het lang-ontbeerde. Van regelmatige verdiepte studie kon in de gegeven omstandigheden geen sprake zijn, maar dit lokte haar ook niet het meeste: haar denken leek haar nog niet soepel genoeg na deze lange periode van rust om te kunnen speuren en delven, om te kunnen geven, maar te williger was haar geest om op te nemen. Zij kocht een paar pas verschenen studieboeken, een onderwerp behandelend dat met het onderwerp van háár studie nauw verband hield, ook een nieuwen verzenbundel. En zij dacht aan al de tijdschriften die in al die weken en maanden ongelezen aan haar voorbij waren gegaan. Wat was er allemaal | |
[pagina 164]
| |
gedacht en geschreven in de wereld in dien tijd van haar geestelijk isolement? En hoe ooit in te halen wat zij verzuimd had? Ach, maar er waren toch elken dag, tusschen de werkzaamheden in, versnipperde uren die zij benutten kon? Hoe deden andere vrouwen dat die buiten de zorg voor kind en huishouden nog voor velerlei ander werk tijd vonden? Geen oogenblik ongebruikt laten natuurlijk. Nu zat zij vaak, in de uren dat de jongen wakker was en zij anders met hem speelde, lezend naast zijn wieg, lezend in een koortsige haast, als ware het nog mogelijk het verlorene in te halen. Dan strekte zij haar hand over hem heen en liet hem spelen met haar vingers, was zich flauwtjes bewust dat zijn kleine knuistjes ál steviger begonnen haar vingers te omnijpen. Aanvankelijk bleef hij wel zoet met dit altijd weer boeiende: haar bewegende hand en haar blinkende ringen, tot het hem verveelde en hij zachte pruttelende geluidjes uit ging zingen, zoetjes voor zich heen. ‘Stil maar, m'n jongen,’ zei ze dan, ‘Moeder is er niet voor jou alleen...... er is nog zooveel méér op de wereld...... dat kan maar niet allemaal voorbijgaan......’ Allengs hielden dan de zoete geluidjes op - schreien deed hij nooit - en eindelijk lag hij ernstig en stil voor zich heen te kijken met zijn groote zwarte oogen. Dan was 't haar daarná wel weer een genot hem te helpen, een telkens nieuwe vreugde te bewonderen wat de natuur zoo bewonderenswaardig aan hem had volbracht, zijn prachtig gebouwde gave lijfje, zijn fijne donkere kopje met de zwarte oogen. ‘Mijn kleine jongen...... je bent mooi,’ fluisterde zij, haar lippen op zijn zwarte haartjes, ‘de menschen zullen naar je kijken later......’ Doch zelden was het haar gegeven zich ongestoord in haar lectuur te verdiepen tot zij den jongen weer helpen moest. Gewoonlijk kwam lang vóór dien tijd Franciska haar uit haar aandacht weghalen. ‘Mevrouw... luister u 's even......’ Franciska begon wat zeurig te worden. Lydia schrok op, haar wijde oogen met den | |
[pagina 165]
| |
nog afwezigen blik staarden naar Franciska's alméér gebogen figuurtje. Wat was er nu weer? Met een driftigen tegenzin, die zij maar moeilijk verborg, legde zij haar boek weg en stond op. Voortdurend voelde zij zich beknibbeld en bekort in het weinige dat nog het hare was door omstandigheden waartegen haar felle wil machteloos optornde. Maar één gedachte was er die verkoelend en lavend stroomde over haar geprikkeld weerspannig gevoel, de gedachte aan later, later wanneer de jongen grooter zijn zou. Was ze niet door de ergste maanden al heen? Als hij maar éven wat grooter was, dan werd het met de maand gemakkelijker. Dien winter gelukte het Frank voor Franciska een plaats te krijgen op een hofje. Zij protesteerde schreiend, doch de bron dier tranen bleek, meer dan spijtigheid, een ontroerde dankbaarheid te zijn. ‘Och Meneer’, hakkelde zij, ‘ik had nog wel gewild, maar 'n mensch raakt ééns versleten’. Bij haar ouderdomsrente en het inkomentje uit het hofjes-fonds, dacht Frank haar nog een klein weekgeld toe. ‘Franciska wordt nog 'n dame op d'r ouwen dag’, meesmuilde zij glunder. Als Franciska's opvolgster deed een jonge blonde meid haar intrede, groot en struisch, met handen en voeten als een man, en met een innerlijk en een uiterlijk van lacherige onverschilligheid, waarlangs vermaningen, bedreigingen en smeekbeden gelijkelijk afgleden als waterdruppels langs een eendenvacht. Lydia, een hoofd kleiner en ongewend te commandeeren, voelde zich al dadelijk de mindere. ‘Een met handen aan het lijf,’ oordeelde Frank, ‘maar je zult haar wel in 't oog moeten houden.’ ‘Meiden drillen kan ik niet!’ zei Lydia bruusk. ‘Dan drilt ze jou voor je 't weet,’ profeteerde Frank kalm. En alras bleek Janna's brein weinig geëvenredigd aan de bruikbaarheid van haar lichaam; haar mannehanden pakten aan, zonder moeite of aarzelen, maar haar hersenen gaven niet veel stuur aan wat die handen deden. Lydia | |
[pagina 166]
| |
werd het met schrik gewaar: alles ging anders dan toen Franciska er nog was. Anders niet alleen, slechter. Zij probeerde in te grijpen, nog bijtijds den wagen die ontsporen ging in het spoor terug te helpen, doch Janna met haar lacherige, onbevattelijke goedwilligheid ging onverstoorbaar haar onnaspeurlijken gang. Lydia wist dat het verkeerd ging, dat de dingen niet gebeurden zooals zij moesten, doch, verwend door Franciska, die, al kon zij in het eind niet zoo goed meer voort, toch altijd alles had bestierd en geregeld, ontbrak haar de doortasting om afdoend in te grijpen. En zij paaide zich met de overweging: als alles voor het oog maar ordelijk was...... en voor het eten zorgde zij zelf. Dan bleef voor Frank toch alles bij het oude. En elke gedachte aan dit hinderende wegduwend, dook zij onder in de rust der middaguren, dwaalde zij weg in die andere wereld, en vergat zelfs zich af te vragen wat die door geen begrip bestuurde mannehanden nu ergens in haar huis uitvoerden of niet uitvoerden. Zoo scheen het haar toe of zij bij beetjes weer het verlorene terug ging winnen en verder denken wilde zij niet. In het begin van het nieuwe jaar, Maarten was juist acht maanden oud, wist zij zich ten tweeden male zwanger. Toen, na een kwellende onzekerheid, waarin zij haar zwakke hoop langzaam sterven zag, haar de zekerheid gewerd was Frank juist voor enkele dagen uit de stad. Dien dag liep zij door het huis als in de beklemming van een droom, waaruit zij zich niet kon losmaken. Zij bekommerde zich niet om wat Janna deed, zij zorgde niet voor eten, met moeite en als machinaal dwong zij zich tot het voeden en helpen van het kind. Haar gezicht voelde als een masker strak, wanneer toevallig haar blik in een spiegel viel dan zag zij zich doodsbleek met zwart-omringde duistere oogen. Geen wanhoop, geen opstand barstte uit haar los, al woelde en gistte 't diep in haar. Te zwaar lag daarover de eerste dompe verbijstering. | |
[pagina 167]
| |
Maar als een lang-gesmoorde vlam die eindelijk uitslaat brak het uit haar los den avond toen Frank thuis kwam. Zij wachtte hem zwijgend en met hetzelfde witte starre gezichtsmasker van al deze dagen, zoodat hij met verschrikte bezorgdheid haar in de oogen zag en vroeg of daar iets gebeurd was, of zij ziek was misschien. Zij haatte in dit oogenblik de zachtheid waarmee hij zich over haar boog. ‘Ziek!’ hoonde zij, haar onbeheerschte stem trillend van opwinding en smartelijke opstandigheid. ‘Wàs 't maar zoo! Wás ik maar ziek! Dan ging ik misschien wel dood! Dan kwam er een eind aan dat beroerde leven van me dat tóch mislukt!’ Zwijgend wachtte hij, iets van haar teruggetreden; een witheid spreidde zich langzaam over zijn trekken, in zijn oogen doofde de glans, zij werden diep en lichtloos. En als een verwijt, een aanklacht smeet zij het hem tegen: ‘Wéer een kind ga ik krijgen! Was één niet genoeg... voor mij die geen kinderen wilde? Wat moet ik met twee kinderen...... wat blijft er zoo voor mij over...... komt mijn leven er niet opaan? Nu ging Maarten wat grooter worden...... en nu opnieuw...... o god, moet ik dan altijd aan handen en voeten worden gebonden!...’ Zij wierp zich, het hoofd in de armen, over de tafel heen, door de kamerstilte reet het striemend geluid van haar snikken. Naast haar zat Frank. Hij raakte haar niet aan, doch zij voelde zijn nabijheid, voelde dat hij wachtte. Dan zonk in een klagend steunen de heftigheid van haar snikken; zijn stem kwam en was als een lichamelijke aanraking die haar trillend schokken deed. ‘Lydia, waarom verzet je je zoo tegen wat je toch zelf hebt gewild?’ ‘Gewild? Heb ik...... dit gewild?’ hakkelde zij, het hoofd een weinig heffend. ‘Omdat ik jou...... getrouwd heb? Dàt heb ik gewild...... dit andere niet...... nooit...... Jij wilde...... van geen schipperen weten......’ | |
[pagina 168]
| |
‘Wat is een landman die zaait en zijn oogst vertrapt?’ Zij wilde haar felle schamperheid smijten tegen zijn rustigen ernst, maar zijn donkere smartelijke blik sloeg haar woorden lam. Zij steunde zacht, het hoofd op haar ineengewrongen vingers. Zacht-betoogend, doch met een stem die vreemd van klank was als kostte hem moeite dit wat hij zei, sprak Frank: ‘Toen Maarten zou geboren worden heb je je ook verzet. En nu is het kind een deel van je leven, een deel van je geluk. Weet je wel zeker Lydia, dat je je nu óók niet vergist, dat je het geluk niet op verkeerde wegen zoekt?’ ‘Zou ik mezelf dan zóó slecht kennen!’ voer zij heftig en bitter tegen. ‘Die eerste keer...... natuurlijk zou ik het kind nu niet meer kunnen missen...... maar nu...... daarna...... ik had mijn leven al zoo ingedeeld...... ik kán nu eenmaal niet buiten alles wat altijd het liefste voor me is geweest...... ik kán me niet geestelijk laten verarmen en verdorren...... dat kan geen kind me vergoeden......’ ‘Er kunnen erger dingen verdorren dan de geest.’ ‘Nee!’ kreet zij heftig. Er kwam een plotseling geluidje uit Maarten's wieg, dan een schreien, ongewoon, als was hij geschrokken. ‘De jongen huilt,’ zei Frank en in zijn stem was weer de oude mildheid. Haar adem ging met een plotselingen schok, haar oogen werden flikkerend en wijd. ‘Ja, het kind huilt!’ kreet ze gesmoord. ‘Binnenkort huilen er twee en zoo zal het wel doorgaan. Dàt is mijn toekomst...... huilende kinderen...... en wat daarbij hoort!......’ Zij was opgesprongen, het scheen haar dat hij op haar toe wilde treden, zij stiet hem weg met bevend wild gebaar, en blind van tranen en zenuw-overspanning holde zij naar boven. | |
[pagina 169]
| |
Dof en zonder schreien ten slotte lag zij voorover op haar bed, innerlijk doorschroeid door haar heete opstandigheid, die zij machteloos wist tegen den dwang van het leven. Tot eindelijk Frank haar roepen kwam. Hij bleef in de open deur staan toen hij tot haar zei, rustig en zonder scherpte: ‘Het is tijd dat de jongen geholpen wordt. Kom nu beneden, Lydia.’ Zij liet zich zwijgend van het bed afglijden, liep naar de deur. Er was geen koelheid in zijn houding, alleen een rustige hoogheid, waartegenover zij zich even voelde als een bestraft, gekleineerd kind. Haar roode mond neep zich samen in haar beschreid wit gezicht. Maar in den spiegel van de kleerkast zag zij zich in een glimp van het ganglicht: haar norsche oogen onder het zwarte haar, haar gestalte, mager en met een zweem nog van hoekigheid, herinnerend aan haar meisjesjaren, toen zij zoo lang een jongen had geschenen. Bitterder weer dacht zij: had de natuur niet zelf aan haar lichaam duidelijk uitgesproken dat voor háár de vervulling niet lag in wat aller vrouwen bestemming heette? Waarom wilden de menschen dan altijd anders? Maar beneden, aan de wieg, waarin de jongen zoo zoet en rustig lag te wachten en lachte met een spartelend omgooien van zijn lijfje toen zij zich over hem boog, was 't als brak er iets in haar, werd zij innerlijk week, smartelijk week. ‘Mijn klein jongetje......’ wilde zij fluisteren, maar haar lippen beefden en spraken niet. Heete tranen drupten op zijn donker hoofdje. De matheid en het lichamelijk onwelzijn, die zij zich nog van haar vorige zwangerschap herinnerde, drukten haar ditmaal nog sterker en langduriger neer. Doch daaronder vlamde niet de opstand tegen den dwang, waaraan zij zich nog wist te kunnen ontworstelen, noch gloorde er de hoop die alle dingen lichter maakte, de hoop op beteren tijd, die haar de handen wel weer vrij zou geven. Daar was alleen de dompe norsche onwil tegen het onveranderlijke. | |
[pagina 170]
| |
Ja, onveranderlijk wist zij nu wel het haar beschorene. Diep in zich erkende zij met wrok, maar ook met bangheid, den onverzettelijken wil van het leven. Was het niet, ondanks al haar hardnekkig worstelen, telkens en telkens weer sterker gebleken dan zij? Had het haar niet elke maal opnieuw uit de handen geslagen wat zij met moeite had veroverd? Zij had haar weg gekozen, het dwong haar op een andere, dien zij niet wilde, telkens weer. Wat hielp het vechten als zóó de nederlaag zeker bleek? Een moeheid maakte zich van haar innerlijk meester, geen zachte weldadige moeheid waarin het zoet rusten was, maar een wrokkige dofheid, waarin zij zich afkeerde van alles. Ternauwernood onderging zij nog, toen het zomer was geworden, de zachte koestering van de middagen in den tuin, met het kind in zijn speelstoeltje of kruipend langs de grasranden waar hij naar de rozen greep. Met een duister gevoel dat in haar dompheid niet tot bitterheid groeien kon, herdacht zij haar woorden van weleer: ‘Later zal hij de rozen plukken’ en Frank's antwoord: ‘Kinderen plukken bij hun ouders nog wel andere dingen weg dan de rozen uit hun tuin.’ Meest soesde zij wat voor zich heen met een boek dat zij lang al kende van vroeger of met een nieuw dat haar niet interesseerde. ‘Wat komt 't er voor mij nog opaan?’ hoonde zij zich. Soms bracht Frank iets nieuws voor haar mee, verzen, een roman die de aandacht trok, een bundel studies, die hij meende dat haar interesseeren zouden. Hoogstens zei ze met een wrevelig ongeduld: ‘Wat heb ik daaraan? Ik heb er immers toch geen tijd meer voor.’ ‘Gooi een bloem niet weg omdat je geen tuin kunt hebben, Lydia.’ zei hij, en zijn oogen waren op haar vol mildheid, maar donker-smartelijk. Zij haalde de schouders op, uiterlijk stug, doch innerlijk kreunend. Want zij voelde zich eenzaam. Allengs begon zij zich zéér eenzaam te voelen, schoon de erkenning niet in haar rijpte, dat zij zichzelf deze eenzaamheid schiep. Zij herdacht de vorige zomers, | |
[pagina 171]
| |
toen zij samen in den avondstillen tuin langs de paden gingen, toen er een bindende innigheid tusschen hen was en zij zich naast hem voelde. Nu bleef zij meestal binnen onder voorwendsel dat het haar te koel was buiten en tusschen hem en haar voelde zij een killen donkeren afstand gapen. Een smartelijk verlangen maakte haar oogen zwaar, doch hooghartig sloot zich haar mond, als vroeger, tot den dunnen rooden striem. Op een dag zei Frank: ‘Het is nu nog de mooie tijd. Je moet met den jongen een poos naar buiten gaan. Ik kan niet weg voor langeren tijd; ik kan Bernard de zaak zoo lang niet overlaten, nu vooral niet, nu meer dan ooit alle zeilen bijgezet moeten worden. Maar jou en het kind zou ik graag een week of wat buiten zien.’ ‘Och waarom?’ weerde zij met koele onverschilligheid af. ‘Is het hier niet goed? We kunnen toch zooveel buiten zijn als we willen?’ ‘Dat is volstrekt niet hetzelfde,’ zei hij dringend, ‘het ruime buiten of zoo'n besloten tuintje, waar je toch ook zelden meer dan zoo'n enkel uurtje zit. Lydia, wees niet tegen jezelf én wees niet tegen den jongen.’ Maar zij haalde de schouders op en wilde zich afwenden. Doch zijn armen waren om haar heen, zijn oogen boven de hare, zijn mond bij haar mond. ‘Lydia,’ fluisterde hij, en weer voelde zij, als vroeger zoo vaak, zich innerlijk aangeraakt door den klank van zijn stem. ‘Waarom verhard je je zoo, waarom maak je je de dingen zooveel zwaarder dan zij zijn?’ Zij sloot even de oogen in een schicht van pijn. Dan maakte zij zich los uit zijn omarming. ‘Laat me toch,’ zei ze met vlakke stem ‘ik probeer juist me de dingen zoo draaglijk mogelijk te maken.’ ‘Je sluit je af voor het beste,’ zei hij. Zij wist dat hij het kind bedoelde. Over zichzelf sprak hij nimmer. Neen, nooit sprak hij over wat hemzelf betrof, noch over wat hem vervulde. En toch vermoedde Lydia in hem nog wel andere zorg dan de tusschen hen beiden | |
[pagina 172]
| |
gerezene. Zij wist: hij zou haar niet daarin doen deelen vóór zij zelf hem vroeg. Maar smadelijk verwrong zich haar mond. Wat zou zij hem vragen naar wat toch allereerst hém aanging? Bekommerde hij er zich om hoe hààr leven verliep? Maar wanneer zij hem soms 's avonds inzichzelfgekeerd en zwijgend met zijn boeken bezig zag, zijn gezicht verstrakt en vreemd-gesloten, dan knaagde een pijn aan haar, die haar wrevelige wil niet weg kon duwen; toch wanneer na een lange stilte zijn oogen, waarin dan een milde warmte de donkere zorg overbloeien kwam, haar zochten, dan werd haar gezicht tot een masker van schampere onverschilligheid over de pijnlijke verscheurdheid van haar innerlijk. In den nazomer daagde een nieuwe moeilijkheid voor Lydia op. Janna met de mannehanden en het kinderlijke brein verdween en werd opgevolgd door een frisch en proper, blijkbaar schrander meiske, dat echter dadelijk door Frank als onbetrouwbaar werd gerubriceerd. Lydia koos haar als de meest aannemelijke van een drietal weinig aanlokkelijke pretendenten. De onbetrouwbaarheid bleek minder te bestaan in snoepzucht of diefachtigheid dan in een volmaakt gebrek aan plichtsbesef en verantwoordelijkheidsgevoel. Alleen onder voortdurend toezicht en strakke tucht kwam het noodzakelijke werk uit haar handen. Toen Lydia, na de eerste weken van dwang uitoefenen door haar nabijheid, allengs haar gewonen gang weer ging, groeiden de tekorten-in-het-werk en de verzuimen dag na dag. En nooit vond Lydia tegenover haar berispingen eerst, haar felle driftige uitvallen daarna, iets anders dan een onverstoorbare welgemoedheid en de bijna plechtige verzekering van het meisje dat zij heusch niet geweten had dat Mevrouw dit zóó wou hebben...... Dan maakte zij, zonder verder een woord, een eind aan de discussie, vol machteloozen wrok tegen wat zij geen baas kon en tot al grooter kwaad zag uitwoekeren. O erger was dit dan Janna, die zij had weggezonden; die was tenminste vol goeden wil geweest en wist aan te pakken al kon zij niet denken. Smachtend | |
[pagina 173]
| |
kon zij verlangen: nu één week Franciska hier om orde te scheppen in deze verwildering! Toen tenslotte de wagen zoowat in het spoor liep, bekommerde zij zich verder niet om het kwaad dat zij woekeren wist in haar huis. Norsch dacht ze: ‘Heel mijn leven wordt anders dan ik het hebben wil; wat zal ik me dan nog hiérom bekommeren?’ Een stroeve vroege-herfstwind dreef van over de Gothische kathedraal de grauwe wolken aan toen zij onder een bitter, moeilijk verdragen lijden haar tweede kind, een dochtertje, baarde.
(Wordt voortgezet). |
|