Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Nieuwe rechtsinstituten
| |
[pagina 94]
| |
deze wetten in hoofdzaak hebben gebracht en welke denkbeelden hiertoe hebben geleid. | |
I.Het is een gemeenplaats geworden, dat de ‘polsslag van het leven’ sneller gaat dan voorheen of zelfs koortsverschijnselen vertoont, doch waarheid bevat zij ontegenzeggelijk. Wij leven snel en intens, willen in korten tijd veel afdoen. Over plechtstatige vormen, uit den ‘pruikentijd’ afkomstig, zijn wij geneigd luchtig heen te stappen - ook wel eens met voorbijzien van de werkelijke belangen, waarvan de behartiging die vormen heeft doen ontstaan. Termijnen, die men onder de vroegere omstandigheden lang moest nemen, zijn tengevolge van de groote versnelling van het verkeer voor belangrijke inkorting vatbaar en worden, zoolang deze niet geschied is, als knellende banden gevoeld. Dit geldt op ieder gebied en het kan geen verwondering baren, dat ook op dat der rechtspleging de drang naar versnelling en vereenvoudiging sterk werd en niet het minst op dat der strafrechtspleging, die meer dan de rechtspleging in burgerlijke zaken de belangstelling van het groote publiek trekt. Ieder, die door ambt of beroep met het strafgeding in aanraking is, heeft meermalen in particuliere gesprekken ietwat geprikkelde vragers moeten te woord staan, die weten wilden, waarom zoo'n geding nu altijd zoo lang moest duren. Waarom kon de schuldige - met wien de verdachte dan vereenzelvigd werd - niet dadelijk voor den rechter gebracht worden en na gevonnist te zijn meteen zijn straf ondergaan? En gewoonlijk ging die vraag dan gepaard met een verwijzing naar Engeland, waar dit alles zooveel beter geregeld was. Ofschoon zulke vragen voor een groot deel het gevolg zijn van - overigens in een leek verschoonbare - oppervlakkigheid, kan niet worden ontkend, dat het verlangen naar een snelle en naar een snellere berechting, waar die | |
[pagina 95]
| |
mogelijk is, op goede gronden steunt. Hoe spoediger de veroordeeling en de tenuitvoerlegging der straf op het feit, en ook de vrijspraak op de verdenking volgen, hoe beter. Zoolang dit nog niet het geval is, vindt het beleedigd rechtsgevoel zijn bevrediging niet. Verloopt daarmede geruime tijd, dan ontstaat bovendien het gevaar, dat de aan het rechtsgevoel door het strafbare feit aangedane beleediging zal blijken te zijn verdoofd en bij eventueele bestraffing van den schuldige te hebben plaats gemaakt voor eenzijdig medelijden met den gestrafte, wiens beklagenswaardig lot dan meer op den voorgrond treedt dan dat van zijn slachtoffer en dan zijn eigen strafwaardigheid. Niet alleen met het oog op de buitenstaanders, ook met het oog op den verdachte biedt een snelle rechtspleging groote voordeelen. Blijkt hij onschuldig, dan behoeft dit geen betoog. In het tegenovergestelde geval zal hij onder den verschen indruk van het gepleegde feit de straf gemakkelijker aanvaarden dan wanneer de herinnering daaraan al weer vervluchtigd is. Vooral een spoedige tenuitvoerlegging van de straf is voor hem van belang. Ligt tusschen de veroordeeling en de uitvoering een lang tijdsverloop, dan zal de straf misschien zwaarder drukken dan de rechter bedoeld had. Niet zoo heel zeldzaam toch zijn de gevallen, waarin de veroordeelde, wanneer hij na geruimen tijd wordt opgeroepen of aangehouden om de straf te ondergaan, blijkt een geheel ander man te zijn geworden. Was hij destijds een gedeclasseerde, een leeglooper, iemand die in slecht gezelschap verkeerde, nu heeft hij zich door eigen wilskracht, door steun van anderen of in verband met een intusschen gesloten huwelijk opgewerkt tot een geregeld en arbeidzaam leven, waarin hij voor zich en de zijnen den kost verdient. Wanneer hij daaraan ontrukt wordt om de straf te ondergaan, drukt die hem dubbel zwaar en wordt zijn toekomst weder op losse schroeven gezet. Intusschen dient wel in het oog te worden gehouden, dat een snellere en aan minder vormen gebonden geding- | |
[pagina 96]
| |
voering niet mag geschieden ten koste van goede rechtspraak. In de eerste plaats mag het onderzoek niet minder deugdelijk worden. Niet alleen de aanwezigheid van het strafbare feit en de schuld van den verdachte daaraan moeten in alle strafzaken zorgvuldig worden nagespoord, doch ook de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van den dader, voorzoover die voor een juiste beoordeeling en beslissing van gewicht zijn. Daarnaast en in verband daarmede moet zorg gedragen worden, dat aan de mogelijkheid voor den beklaagde om zich te verdedigen niet te kort gedaan worde. Juist hiervoor zijn tal van vormen en termijnen voorgeschreven, die op den voortgang van het geding een remmenden invloed uitoefenen, maar, voorzoover zij van werkelijk belang zijn, toch behouden moeten worden. Daarom is een snellere en vereenvoudigde rechtspraak niet in alle zaken mogelijk, doch alleen in die, welke zich hiertoe bijzonder leenen, omdat zij van eenvoudigen aard zijn, en dan moet nog een veiligheidsklep worden aangebracht voor de gevallen, waarin de regeling den verdachte in zijne verdediging zou belemmeren. In deze richting is de oplossing dan ook gezocht. Toen Minister Heemskerk het ontwerp van het sedert dien wet geworden doch nog niet in werking getreden nieuwe Wetboek van Strafvordering ter hand nam, vond hij daarin wel vereenvoudigingen aangebracht in de toch reeds van ouds meer summiere rechtspleging bij de Kantongerechten, doch niet in die bij de Rechtbanken. Hij heeft toen niet dadelijk het ontwerp op dit punt aangevuld, doch voorziende, dat met de totstandkoming en invoering van het Wetboek nog wel wat tijd gemoeid zou zijn, een afzonderlijk wetsontwerp ingediend, waarin voor de Kantongerechten in hoofdzaak de bepalingen van het ontworpen Wetboek werden overgenomen, doch tevens voor sommige rechtbankszaken een vereenvoudigde gedingvoering werd voorgesteld. Hieruit ontstond de eerste der in den aanhef van dit opsuel bedoelde Wetten. | |
[pagina 97]
| |
Bij het ontwerpen van deze vereenvoudigde gedingvoering in rechtbankszaken is de invloed niet vreemd geweest van het voorbeeld der ‘summary jurisdiction’, zooals deze door de Engelsche Magistrates wordt uitgeoefend. Dit ‘kort geding’ - als wij het zoo noemen mogen, want het verdient een korten naam - is echter niet alleen aan Engeland eigen. Frankrijk heeft reeds sedert 1863 zijn Loi sur l'instruction des flagrants délits devant les tribunaux correctionnels en ook Duitschland kent voor eenvoudige zaken een kortere strafrechtspleging. Het is zelfs niet noodig naar het buitenland te zien om daarvoor voorbeelden te vinden; men treft die ook in onze koloniën, zoowel in Oost- als in West-Indië, aan. De bepalingen door Minister Heemskerk voor rechtbankszaken ontworpen en op 1 September ll. ingevoerd zijn echter niet de copie van eenig buitenlandsch of koloniaal voorbeeld, doch vormen een zelfstandige regeling. Een der hoofdbeginselen van deze regeling, tevens een zeer belangrijke afwijking van wat te voren gegolden heeft, is, dat het ‘kort geding’ gevoerd wordt voor een alleenrechtsprekenden rechter, die den naam ‘Politierechter’ ontving. Die naam is niet heel gelukkig gekozen; hij wekt den indruk, dat deze rechter zou behooren tot de politie, een orgaan van het uitvoerend gezag, van hetwelk een voorname taak is het opsporen van strafbare feiten en dat ten aanzien van die taak ondergeschikt is aan het Openbaar Ministerie, een der partijen in het strafgeding, dat voor dien rechter gevoerd wordt. Die indruk is echter geheel onjuist. De Politierechter behoort tot de Rechterlijke Macht en maakt deel uit van de Rechtbank, waarvan hij een ‘uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamer’ vormt. Laatstgenoemde uitdrukking, die eenigszins gewrongen is, daar men bij een ‘kamer’ eerder zou denken aan een lichaam uit meer personen bestaande, is gekozen om wat in onze wetgeving voor de kamers der Rechtbanken is bepaald ook op het kort geding toepasselijk te maken, voorzoover daarvan niet uitdrukkelijk is afgeweken. De Politierechter wordt door | |
[pagina 98]
| |
den Minister van Justitie uit de leden der Rechtbank aangewezen, en wel telkens voor twee jaren. Ook deze aanwijzing door den Minister - waarbij echter niet is uitgesloten, dat de aftredende titularis op nieuw aangewezen wordt - is een afwijking van de algemeene regeling, die de samenstelling van de kamers aan de Rechtbanken zelve overlaat. De reden dezer afwijking is de vrees, dat de Rechtbanken, wier leden voor een deel - zeer ten onrechte - op de strafrechtspraak eenigszins neerzien, soms jonge en nog minder ervaren leden tot Politierechter zouden aanwijzen. Juist waar hunne verantwoordelijkheid als alleenrechtsprekende rechters groot is, zou dit zeer verkeerd zijn. De aanwijzing door den Minister geschiedt echter niet dan na overleg met den President der Rechtbank en den Officier van Justitie. De strafrechtspraak in kort geding kon dáárom aan één rechter worden opgedragen, omdat het kort geding toch alleen geldt voor zaken van eenvoudigen aard en waarin, gelijk wij straks zien zullen, slechts een betrekkelijk geringe straf mag worden opgelegd. Men achtte het niet noodig en ook weinig economisch voor dergelijke zaken een President en twee Rechters aan het werk te zetten. Het beginsel der alleenrechtspraak wordt toch ook bij de Kantongerechten gehuldigd en wel juist om dezelfde redenen, n.l. dat de daar te behandelen strafzaken over het algemeen van eenvoudigen aard zijn en de straffen, die daar mogen worden opgelegd, gering. Zelfs geldt voor den Politierechter de eerste reden in hooger mate dan voor den Kantonrechter, omdat dezen in latere jaren - men denke aan de z.g.n. sociale wetgeving - overtredingen te berechten zijn gegeven, die vaak groote juridische moeilijkheden opleveren. De invoering van alleenrechtspraak ook voor strafzaken, die tot de kennisneming der Rechtbank behooren, geschiedde intusschen niet zonder tegenkanting. Velen deinsden er voor terug hier afstand te doen van het beproefde collegiaal beraad. Zij achtten het gevaarlijk aan één man het oordeel toe te vertrouwen over de vraag, of | |
[pagina 99]
| |
iemand zich aan een misdrijf had schuldig gemaakt en hem de bevoegdheid te geven, hiervoor een straf op te leggen, die volgens het wetsvoorstel tot gevangenisstraf voor den tijd van zes maanden zou kunnen gaan. Allerminst wilde men dit in het kort geding, waar alles immers zoo snel zou gaan en de deugdelijkheid van het onderzoek, indien dit in de handen van slechts één Rechter werd gelegd, meer dan elders kans liep in het gedrang te komen. Dit laatste vreesde men vooral ten aanzien van het onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van den beklaagde, een onderzoek juist in betrekkelijk lichte strafzaken van groot gewicht, omdat daarin zoo vaak aanleiding bestaat tot het opleggen van een voorwaardelijke veroordeeling. Deze bezwaren schijnen ons toe wel wat breed uitgemeten te zijn. Zeker is de verantwoordelijkheid voor den alleenrechtsprekenden rechter grooter dan die van elk lid van een meervoudige kamer, doch wanneer hij een goed rechter is, dan zal zijn verantwoordelijkheidsgevoel ook in dezelfde mate stijgen en zal zijn rechtspraak misschien nog deugdelijker zijn dan eene door drie personen, die de gedeelde verantwoordelijkheid op elkander kunnen afwentelen. Dat de Politierechter inderdaad een goed rechter zijn zal, daarvoor heeft de Minister, die hem uit de leden der Rechtbank aanwijst, te waken. En waar de Politierechter gefaald mocht hebben, daar staat toch, wanneer het een misdrijf geldt, het hooger beroep open op het Gerechtshof, dat met drie leden oordeelt. De vrees, dat de deugdelijkheid van het onderzoek juist in het kort geding toch al schade zou lijden door de snelheid, waarmede dit verloopt, schijnt ook ongegrond, daar juist met het oog op dit gevaar alleen zaken van eenvoudigen aard aan de berechting door den Politierechter onderworpen worden. Mocht de zaak bij nader inzien blijken zoo eenvoudig niet te zijn, dan is hem de bevoegdheid gegeven haar naar de meervoudige kamer te verwijzen. Bovendien behoeft het onderzoek volstrekt | |
[pagina 100]
| |
niet steeds met sneltreinvaart te geschieden. Zelfs kan de Politierechter evenals iedere andere rechter steeds het onderzoek schorsen, wanneer het belang daarvan dit vordert en is bepaaldelijk de Politierechter hiertoe verplicht, indien de beklaagde bij zijn eerste verschijning in het belang zijner verdediging uitstel verzoekt. Wat in het bijzonder de vrees betreft, dat bij den alleenrechtsprekenden Politierechter het onderzoek naar de persoonlijkheid en de levensomstandigheden van den beklaagde, dat omtrent de psychologische en sociale kanten van het strafbare feit, in het gedrang zou komen, daarvoor schijnt allerminst reden te bestaan. Niet alleen beschikt de Politierechter voor dit onderzoek over geheel dezelfde middelen, die aan de meervoudige kamer ten dienste staan, maar hij zal bovendien eer meer dan minder gelegenheid en aanleiding hebben om hiervan gebruik te maken. Meer gelegenheid, omdat de andere vraag, die n.l. of de beklaagde het strafbare feit gepleegd heeft, hem bij de eenvoudigheid der door hem te berechten zaken in den regel niet veel hoofdbreken zal kosten. Maar vooral meer aanleiding, omdat hij als alleenrechtsprekend rechter veel gemakkelijker geestelijk contact met den beklaagde zal krijgen, dan dit het geval is ter terechtzitting van een meervoudige kamer. Daar gaat het uit den aard der zaak plechtiger toe, terwijl bij den Politierechter mensch tegenover mensch staat en een meer gemoedelijke toon zal kunnen worden aangeslagen. Juist hierin ligt, naar het ons voorkomt, een der groote voordeelen van het nieuwe instituut naast die, welke een snellere berechting oplevert. Intusschen...... de wetgever is ook heel voorzichtig geweest. Daar het een nieuwe instelling was, die hier zou worden geschapen, in strijd met de traditie van collegiale rechtspraak, heeft hij gemeend aanvankelijk niet verder te moeten gaan dan het nemen van een proef. Hij heeft daarom niet voorgeschreven, dat elke Rechtbank haar Politierechter zou hebben, doch slechts aan de Kroon de bevoegdheid gegeven de enkelvoudige kamers voor | |
[pagina 101]
| |
de berechting van strafzaken daar in te stellen, waar zij dit noodig oordeelde. Daarbij heeft de bedoeling voorgezeten in de eerste plaats bij die Rechtbanken Politierechters te benoemen, welke daaraan het meest behoefte hadden en bij welke deze het vruchtbaarste arbeidsveld zouden vinden, t.w. bij die in de groote steden en misschien ook bij enkele kleinere Rechtbanken, die met werk waren overladen en in wier arrondissementen een groot aantal z.g.n. ‘lichte’ misdrijven plachten voor te komen. Echter is bij de beantwoording eener aan de Rechtbanken gerichte rondvraag gebleken, dat bij vele daarvan voor het nieuwe instituut groot animo bestond en dat onder haar personeel ook leden aanwezig waren, die voor het ambt van Politierechter de noodige neiging en geschiktheid bezaten. Dientengevolge is de proef ten slotte op een vrij groote schaal genomen en zijn de enkelvoudige kamers al dadelijk ingesteld niet alleen bij de Rechtbanken te Amsterdam - hier ten getale van twee - Rotterdam en 's-Gravenhage, maar ook bij die te Utrecht, Arnhem, Haarlem, 's Hertogenbosch, Maastricht, Assen en Winschoten. De Politierechter is alleen met het onderzoek ter terechtzitting belast. Het vooronderzoek en dus ook de voorloopige informatiën en de gerechtelijke instructie, indien die noodig zijn, gaan buiten hem om. Hij spreekt uitsluitend in eersten aanleg recht; het hooger beroep van door den alleenrechtsprekenden kantonrechter gegeven vonnissen wordt dus door de meervoudige kamer behandeld. Wij zagen reeds, dat het kort geding bestemd is voor eenvoudige zaken en waarin slechts een betrekkelijk lichte straf is te verwachten, doch nog niet welke maatstaf daarbij moet worden aangelegd. Ten aanzien van de vereischte eenvoudigheid geeft de wet dien maatstaf ook niet, wel begrenst zij den werkkring van den Politierechter door een regel te geven voor zijn bevoegdheid tot strafoplegging. Hij is n.l. niet bevoegd een zwaardere hoofdstraf op te leggen dan van een door den Koning te | |
[pagina 102]
| |
bepalen aantal maanden, ten hoogste zes. Bij Kon. Besluit is dit aantal op zes bepaald. De Politierechter heeft dus vrijheid om binnen de grenzen, door de strafwet voor elk strafbaar feit getrokken, geldboete of hechtenis op te leggen, doch indien hij gevangenisstraf wil of moet opleggen mag hij maar tot zes maanden gaan. Het aanvankelijk oordeel, of de zaak genoegzaam eenvoudig is om door den Politierechter te worden berecht en of daarin geen zwaardere hoofdstraf zal moeten worden opgelegd dan een gevangenisstraf van zes maanden, is overgelaten aan den Officier van Justitie, die de zaak aanhangig maakt. Kan de Politierechter zich met dit oordeel niet vereenigen, komt hij dus dadelijk of wel naar aanleiding van den loop, dien de zaak ter terechtzitting neemt, tot de meening, dat de zaak zoo eenvoudig niet is, of dat daarin een hoogere straf dient te worden opgelegd, dan moet hij haar naar de meervoudige kamer verwijzen. De begrenzing van des Politierechters werkkring is dus in één opzicht, dat der vereischte eenvoudigheid der zaak, bijzonder vaag, in het andere, dat der op te leggen straf, zeer ruim, te ruim zelfs naar het oordeel van hen, die in het algemeen huiverig waren voor de alleenrechtspraak van dezen magistraat. De practijk zal moeten leeren, of het in den Politierechter gestelde vertrouwen al of niet misplaatst is geweest. In het eerste geval kan bij eenvoudig Koninklijk Besluit zijn bevoegdheid tot strafoplegging en daarmede zijn werkkring meer beperkt worden. Wij gelooven niet, dat dit noodig zal blijken te zijn. Bij de aanvankelijk geldende regeling staat het wel vast, dat de Politierechter van de zaken, welke door de Rechtbanken, waartoe hij behoort, berecht moeten worden, het grootste deel voor zijn rekening zal krijgen. Want gevangenisstraffen van meer dan zes maanden zijn betrekkelijk zeldzaam. De crimineele statistiek van 1910, het laatste jaar, waarover de onderscheiding aldus gemaakt is, wees uit, dat door de Rechtbanken 17.654 straffen waren opgelegd, waarvan slechts 1391, of nog niet 8%, gevangenisstraffen boven 6 maanden waren. | |
[pagina 103]
| |
Die 8% geven echter niet een juist beeld van wat voor de meervoudige kamer overblijft. Vooreerst moeten daarbij nog gevoegd worden de zaken, waarin de Officier van Justitie, die ze aanhangig maakt, (aanvankelijk) meent een hoogere straf dan een gevangenisstraf van zes maanden te zullen moeten eischen. Daar het oordeel hieromtrent van het Openbaar Ministerie en dat van den rechter nogal eens uiteenloopt, kan reeds hierdoor het percentage, dat voor de meervoudige kamer overblijft aanmerkelijk stijgen. Bovendien moet nog rekening worden gehouden met de talrijke zaken, waarin weliswaar een gevangenisstraf van 6 maanden of minder wordt opgelegd, doch die verre van eenvoudig zijn en die dus reeds om die reden bij de meervoudige kamer aanhangig gemaakt moeten worden. Eindelijk, al moge die kamer een veel geringer aantal zaken dan de Politierechter te berechten krijgen, de aan iedere- immers in den regel minder eenvoudige zaak te besteden hoeveelheid arbeid zal veel grooter zijn. De bedoeling des wetgevers is blijkens de Memorie van Toelichting geweest, dat de Politierechter alleen te berechten zou krijgen die zaken, welke met name in de groote steden dagelijks bij den Officier van Justitie worden aangebracht en waarin òf de verdachte op heeterdaad is betrapt, òf het bewijs door andere oorzaken (b.v. een volmondige bekentenis van den verdachte) zeer eenvoudig is. Het zijn die zaken, welke voorheen, wanneer zij door een groote Rechtbank werden berecht, vaak aan het einde der rol geplaatst werden na die, waarin het bewijs meer ingewikkeld was of die in een ander opzicht bijzondere moeilijkheden medebrachten. Dit gedeelte der rol werd dan vrij spoedig afgedaan. Als voorbeelden van wat eigenaardig bij den Politierechter thuis behoort zouden kunnen genoemd worden: kleine diefstallen door insluiping, van uitstallingen en dergelijke, kleine in hun dienstbetrekking door loopjongens, winkelbedienden, bootwerkers gepleegde verduisteringen, eenvoudige beleedigingen, mishandelingen (in het bijzonder z.g.n. ‘droge | |
[pagina 104]
| |
klappen’), wederspannigheden, huisvredebreuken, zaakbeschadigingen, bedelarij en landlooperij. Intusschen mag niet worden verzwegen, dat de practijk zich aanvankelijk tot deze zeer eenvoudige zaken niet heeft beperkt en dat wel zaken door de Politierechters zijn berecht, die o.i. bij de meervoudige kamers thuis behoorden. De alleenrechtspraak brengt wel vereenvoudiging doch niet bespoediging. Dit laatste is wel het gevolg van een paar andere bepalingen der nieuwe Wet. Hoe sneller de zittingen van den Politierechter elkander opvolgen, hoe meer gelegenheden er dus zijn om een zaak, die voor de behandeling ter terechtzitting rijp is, ook werkelijk in behandeling te nemen, des te minder tijd zal er met het wachten op die gelegenheid verloren gaan. De Wet laat nu niet aan de Rechtbank, die in het algemeen de dagen, voor de zittingen bestemd, zelve vaststelt, over, dit ook voor de zittingen van den Politierechter te doen, doch draagt deze vaststelling aan den Minister van Justitie op. En ook dezen laat zij hierin niet vrij, doch zij schrijft voor, dat bij Rechtbanken in gemeenten met 100.000 of meer inwoners het aantal zittingen van den Politierechter op ten minste drie en bij de overige Rechtbanken op ten minste één per week vastgesteld zal worden. Ter uitvoering van dit voorschrift heeft de Minister bepaald, dat de twee Politierechters te Amsterdam ieder drie malen per week zitting zullen houden, zoodat daar op elken werkdag zaken kunnen worden aangebracht. Eveneens zullen de Politierechters te Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht drie malen per week zitting houden en die in de andere reeds genoemde arrondissementen onderscheidenlijk één of twee malen. In het algemeen eischt het Wetboek van Strafvordering tusschen de dagvaarding en de terechtzitting een tijdsverloop van ten minste tien dagen, waarin de beklaagde zijne verdediging kan voorbereiden. In de eenvoudige zaken, die door den Politierechter berecht worden, scheen een zoo lange termijn niet noodig. Hij is dan ook ingekort, voorzoover betreft dagvaardingen voor Politierechters | |
[pagina 105]
| |
in gemeenten met 100.000 of meer inwoners, tot ten minste drie en overigens tot ten minste vijf dagen. Men herinnere zich hierbij het reeds vermelde voorschrift, dat een verzoek van den beklaagde bij zijne eerste verschijning voor den Politierechter om uitstel in het belang zijner verdediging niet mag worden geweigerd. De reeds ingekorte dagvaardingstermijn wordt in een bijzonder geval nog meer verkort door een van veel practischen zin getuigend voorschrift, dat in de persoonlijke vrijheid tamelijk diep ingrijpt, doch met beleid toegepast zeer nuttig werken zal. Wanneer een strafbaar feit op heeterdaad wordt ontdekt, is de politie krachtens het Wetboek van Strafvordering bevoegd, den verdachte aan te houden en hem voor den Officier van Justitie te geleiden, al dan niet langs het tusschenstation van den hulpofficier (burgemeester, commissaris van politie enz.) Van deze bevoegdheid wordt lang niet altijd gebruik gemaakt, doch soms is dit noodig, omdat de verdachte in het belang der openbare orde of van een doeltreffend onderzoek of om andere gewichtige redenen niet terstond zonder meer weder op vrije voeten gesteld kan worden. Stel nu, dat het strafbare feit een misdrijf is en wel een, waarvan het bewijs - mede in verband met de ontdekking op heeterdaad - van zoo eenvoudigen aard is, dat verder niets behoeft te worden nagespoord, en dat de zaak ook geen juridische moeilijkheden oplevert en een hooge straf niet noodig schijnt, zoodat de zaak door den Politierechter berecht zal moeten worden. Daar staat nu de verdachte voor den Officier van Justitie, die hem zal moeten dagvaarden, en in het gebouw, waar juist op dat oogenblik de Politierechter zitting houdt of straks zal gaan houden - men denke aan Amsterdam. Wat is nu practischer, dan dat de Officier hem op staanden voet dagvaardt en hem nog denzelfden dag ter terechtzitting doet geleiden? De nieuwe Wet geeft dezen hiertoe de bevoegdheid en breidt haar nog uit door voor de gevallen, waarin dagvaarding tegen denzelfden dag niet mogelijk is, dagvaar- | |
[pagina 106]
| |
ding toe te laten tegen de eerstkomende terechtzitting van den Politierechter, desnoods dus met verwaarloozing van den termijn van vijf of drie dagen. In die gevallen vervalt echter de geleiding van den beklaagde ter terechtzitting, zoodat hij dan, na de dagvaarding ontvangen te hebben, in vrijheid gesteld wordt, tenzij er krachtens de daarvoor gestelde algemeene voorschriften gronden zijn om hem in voorloopige hechtenis te stellen. Wij zeiden reeds, dat het nieuwe voorschrift met beleid zal moeten worden toegepast; hierop wordt in een Ministerieele circulaire ook nog eens uitdrukkelijk de aandacht gevestigd. Met name wordt er op gewezen, dat, indien feiten worden gepleegd buiten de arrondissementshoofdplaatsen, de mogelijkheid den op heeterdaad betrapten verdachte eerst voor den Officier van Justitie en vervolgens ter terechtzitting te geleiden, in het algemeen geen reden mag zijn voor zijne aanhouding, indien deze anders achterwege zou zijn gebleven. Opmerking verdient intusschen, dat de onmiddellijke geleiding ter terechtzitting voor den verdachte volstrekt niet in alle opzichten een nadeel is. Misschien bespaart zij hem een eenigszins gerekt gedwongen verblijf in het politie-bureau, dat besteed zou worden tot het hooren en met hem confronteeren van getuigen, waarvan echter nu wellicht zal kunnen worden afgezien, indien wat zij kunnen verklaren met vrij groote zekerheid gegist kan worden en hun verhoor toch straks ter terechtzitting zal kunnen volgen. Stellig verkort zij, in geval voorloopige hechtenis noodig blijkt, den duur hiervan aanmerkelijk, immers tot het tijdsverloop tusschen de geleiding voor den Officier van Justitie en de eerstvolgende terechtzitting van den Politierechter. Eindelijk heeft de ter terechtzitting geleide verdachte, die anders in vrijheid zou zijn gesteld, het voordeel, dat hij niet weder op een lateren dag uit zijn bezigheden geroepen wordt om voor den rechter te verschijnen en niet gedurende dagen of weken in spanning wordt gehouden, doch in eens van alle moeite en onzekerheid af is. Het onderzoek ter terechtzitting van den Politierechter | |
[pagina 107]
| |
verloopt over het algemeen geheel op dezelfde wijze als dat voor de meervoudige kamer, dat wij als in groote trekken bekend veronderstellen mogen. Enkele afwijkingen noemden wij reeds: het mogelijk verzoek van den beklaagde om uitstel in het belang zijner verdediging en de mogelijke verwijzing van de zaak naar de meervoudige kamer. Eéne afwijking willen wij met verwaarloozing van andere, die voor den niet rechtsgeleerden lezer minder belangwekkend zijn, nog noemen, omdat zij weder een overbodige formaliteit ter zijde stelt, zij het dan ook eene die in rechtbankszaken niet zoo heel belemmerend werkt, omdat de gevallen, waarin zij moet worden in acht genomen, daar minder vaak voorkomen, maar des te meer in kantongerechtszaken. Wij zullen dan ook straks bij de bespreking van de vereenvoudigde rechtspleging bij het Kantongerecht dezelfde afwijking van de algeneene regeling te vermelden hebben. Ten bezware van den beklaagde mag n.l. in het algemeen bij het vonnis niet worden recht gedaan op schriftelijke stukken, tenzij die ter terechtzitting zijn voorgelezen. Dit voorschrift berust op goede gronden: een veroordeeling mag niet steunen op gegevens, waartegen de beklaagde geen verweer heeft kunnen inbrengen, omdat ze hem niet bekend gemaakt zijn en die ook ontsnappen aan de controle van het publiek, waartoe de openbaarheid der terechtzitting de gelegenheid verschaft. De nieuwe Wet nu bepaalt in de eerste plaats ook voor het geding bij de meervoudige kamer, dat in de plaats van de voorlezing kan treden de mededeeling van den korten inhoud, die veelal voldoende is. Bij den Politierechter laat zij in één geval ook dezen vorm vervallen. Wanneer de beklaagde niet verschenen is, valt de eerste der zooeven genoemde gronden weg en pleegt ook de belangstelling van het publiek zeer gering te zijn. Daarom is den Politierechter de bevoegdheid gegeven, in geval van verstek te bevelen, dat de voorlezing zal worden vervangen door de eenvoudige overlegging der stukken, waarvan dan aanteekening gehouden wordt. Hij zal van deze | |
[pagina 108]
| |
bevoegdheid uitteraard vooral dan gebruik maken, wanneer de inhoud der stukken zeer onbelangrijk is - men denke b.v. aan de soms vereischte uittreksels uit akten van den burgerlijken stand - of wanneer deze door zijn technischen aard bij voorlezing toch niet gemakkelijk te volgen zou zijn, zooals vaak het geval is met verslagen van deskundigen. Een belangrijke vereenvoudiging en bespoediging is aangebracht, waar het vonnis aan de beurt komt. De Politierechter geeft in den regel onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek, ter terechtzitting in elke zaak gehouden, mondeling vonnis. Met het geven van een mondeling vonnis wordt niet bedoeld, dat het vonnis wordt uitgesproken, maar dat het niet in schrift gebracht wordt, noch vóór, noch na de uitspraak. Het onmiddellijk op het onderzoek doen volgen van het vonnis zou vaak moeilijk zijn, indien het eerst in schrift gebracht moest worden. Geheel en al onmogelijk is dit echter niet. In vele zeer eenvoudige zaken, die de Politierechter te berechten krijgt, kan hij met behulp van een gedrukt formulier in enkele oogenblikken klaar zijn. De Wet veronderstelt deze mogelijkheid door den Politierechter, die liever een schriftelijk vonnis wil wijzen, hetgeen hem ook vrijstaat en waartoe hij zelfs verplicht is, indien de partijen dit verlangen, de bevoegdheid te geven, doch niet de verplichting op te leggen, alsdan de uitspraak uit te stellen. Zoodanig uitstel mag niet voor langer dan zeven dagen geschieden. Of een schriftelijke vonnis al dan niet tot stand komt, is ten slotte bijzaak. Hoofdzaak is, dat de uitspraak zoo mogelijk onmiddellijk op de sluiting van het onderzoek volgt. Dit is niet alleen en niet in de eerste plaats van belang, omdat hierdoor de afloop van het geding wordt bespoedigd. De beteekenis daarvan ligt vooral in de grootere zedelijke waarde, welke het vonnis krijgt, wanneer het niet eerst na een week of veertien dagen wordt uitgesproken, doch de berechting afsluit. De beklaagde verneemt het aanstonds en uit den mond van | |
[pagina 109]
| |
den rechter zelven en ook het belangstellende publiek, dat het onderzoek bijwoonde en de getuigen, die daarin een rol hebben gespeeld en onder wie zich vaak de door het strafbare feit getroffene zal bevinden, ontvangen den slotindruk. Die indruk zal nog grooter zijn, wanneer de Politierechter er den slag van heeft, in zijne overwegingen naar den aard van het geval eenige gemoedelijk of gestreng klinkende woorden in te voegen. De geheele rechtspraak van den Politierechter is er trouwens op ingericht, daaromheen een sfeer te scheppen, geschikt om tusschen al de daarbij betrokkenen een geestelijk contact te doen ontstaan, dat vertrouwen wekt en bevrediging van het rechtsgevoel ten gevolge heeft. De wetgever heeft gehoopt, dat die bevrediging dikwijls ook bij de partijen, den Officier van Justitie en den beklaagde, zou bestaan, bij den eersten dus zelfs in geval van vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging en bij den laatsten zelfs in geval van veroordeeling. Immers hij heeft aan beide partijen de gelegenheid gegeven op staanden voet afstand te doen van het rechtsmiddel, dat ieder harer tegen het uitgesproken vonnis openstaat. Is het een veroordeelend vonnis, dan kan dus in het gestelde geval de opgelegde vrijheidsstraf onmiddellijk worden tenuitvoer gelegd, de opgelegde geldboete dadelijk worden betaald. Ter bevordering van het laatste is de griffier bevoegd verklaard tot het ontvangen van de betaling der boete. De tot betaling van boete veroordeelde kan dus nog ter terechtzitting zich van het bedrag daarvan ontlasten en met verlichte beurs, doch ook met verlicht gemoed naar huis gaan. Ten gevolge van een combinatie van de laatstbesproken voorschriften met dat betreffende het geleiden van den op heeterdaad betrapten verdachte voor den Officier van Justitie en zijne dagvaarding om nog op den dag zelven of ter eerstkomende terechtzitting voor den Politierechter te verschijnen, kan het gebeuren, dat het plegen van een misdrijf nog op denzelfden dag of slechts enkele dagen later gevolgd wordt door de tenuitvoer- | |
[pagina 110]
| |
legging van de daarvoor opgelegde straf. Dit is niet alleen theorie, doch is in de practijk reeds meermalen voorgekomen. Wij moeten nu nog even op het mondelinge vonnis terugkomen. Reeds zeiden wij, dat het ook na de uitspraak niet in schrift gebracht behoeft te worden. Intusschen mag het voor de toekomst niet verloren gaan, al was het maar omdat de hoogere rechter misschien nog over de juistheid van het vonnis zal hebben te oordeelen of omdat het antwoord op de vraag, wat het heeft ingehouden, ook in een volgend geding - men denke aan de verzwarende omstandigheid van herhaling - nog te pas kan komen. Het moet dus op een of andere wijze worden vastgelegd. De wetgever heeft bevolen, dat dit zou geschieden door een ‘aanteekening’ in het proces-verbaal, dat van elke zitting gehouden wordt, en wel op de wijze door den Minister van Justitie te bepalen. Juist van het vervangen van een volledig schriftelijk vonnis door zoodanige aanteekening heeft men zich een vereenvoudiging voorgesteld. Deze heeft de Minister trachten te bereiken, doch het is gebleken, dat dit niet gemakkelijk was. Het spreekt van zelf, dat bedoelde aanteekening moet bevatten, wat is telastegelegd en eventueel bewezen verklaard, welke benaming aan het bewezen verklaarde is gegeven en wat de rechter verder beslist heeft: vrijspraak, ontslag van rechtsvervolging, veroordeeling en in het laatste geval de straf. Doch in het bijzonder met het oog op de inlichting, welke in geval van hooger beroep of beroep in cassatie de hoogere rechter in de aanteekening vinden moet, is dit alles niet voldoende. Om te beoordeelen, of het vonnis juist is gewezen, moet hij ook de gronden kennen, die den Politierechter bij zijne beslissing hebben geleid en hieronder vooral de bewijsmiddelen, waarop zij door hem is opgebouwd. De beantwoording van de vraag, of de lagere rechter daarbij de wet met juistheid heeft toegepast, is vaak het belangrijkste deel der taak van den hoogeren, de eenige taak zelfs van den rechter in cassatie. | |
[pagina 111]
| |
De Minister is dus verplicht geweest voor te schrijven, dat in de aanteekening van het mondelinge vonnis ook zouden worden opgenomen de inhoud van alle gebezigde bewijsmiddelen en alle andere gronden. Doch hiermede is dan ook de beoogde vereenvoudiging vrijwel verloren gegaan.
De ervaring met de rechtspraak van den Politierechter opgedaan is thans - November 1922 - natuurlijk nog zeer gering. Toch gaven de dagbladen reeds menig aardig staaltje daarvan te lezen. Zoo vernamen wij van een Duitscher, die op 12 September op heeterdaad betrapt en aangehouden, terwijl hij in een der groote magazijnen te Amsterdam een horloge stal, den volgenden dag voor den Politierechter werd geleid. Hij bekende schuld, hoorde vier maanden gevangenisstraf tegen zich eischen en werd tot die straf veroordeeld. Beide partijen deden op staanden voet afstand van hunne rechtsmiddlen tegen deze veroordeeling en de straf werd onmiddellijk ten uitvoergelegd. Hier volgde die tenuitvoerlegging dus het misdrijf na een tijdsverloop van ongeveer 24 uren, wat in dit geval zelfs voor den veroordeelde, een werken dakloozen vreemdeling, een ware uitkomst mocht heeten. Een andere maal lezen wij van een beklaagde, die een vensterruit heeft vernield. Hij bekent; de benadeelde is als getuige aanwezig. De Politierechter is van oordeel, dat een eventueele vergoeding der toegebrachte schade op de maat der op te leggen straf van invloed zal kunnen zijn en schorst even het onderzoek, om aan de twee partijen de gelegenheid te geven, het buiten de zaal hieromtrent eens te worden. Zoo iets moge bij de meervoudige kamer ook niet ondenkbaar zijn, deze zou er toch zeker niet zoo licht toe gekomen zijn, dit huismiddeltje toe te passen. Deze enkele grepen mogen doen zien, dat de rechtspleging bij den Politierechter iets is, dat leeft. Het publiek en de pers leven mede, getuige de bijzondere belang- | |
[pagina 112]
| |
stelling, welke de laatste in hare uitvoerige verslagen voor de terechtzittingen van den Politierechter betoont. Ook die rechter zelf moet het opwekkende van deze wijze van rechtspreken gevoelen. De Politierechter in een groote stad deelde ons mede, dat hij zijn tegenwoordigen werkkring zeer aantrekkelijk vindt. In het bijzonder prees hij het mondelinge vonnis dadelijk na afloop van het onderzoek, dat hem een zooveel betere gelegenheid gaf, dan in een schriftelijk vonnis het geval zou zijn geweest, èn om den ontkennenden beklaagde duidelijk te maken, waarom hij hem niet geloofde, èn om bij tegenspraak van getuigen uiteen te zetten, waarom hij een bepaalde oplossing aannam, alsook om de strafmaat te motiveeren, hetgeen hij soms vrij uitvoerig deed, al schrijft de wet dit, zoolang het nieuwe Wetboek van Strafvordering op invoering wacht, nog niet voor. Het instituut van den Politierechter schijnt een gelukkig geslaagde hervorming in ons strafvorderingsrecht te zijn. ; De bepalingen der nieuwe Wet, welke vereenvoudiging brengen in de rechtspleging bij het Kantongerecht, komen voor een goed deel overeen met die, welke wij reeds aantroffen bij de regeling van het geding voor den Politierechter, waar zij afwijkingen vormen van wat in het algemeen voor rechtbankszaken geldt. Alleenrechtspraak behoefde bij het Kantongerecht niet te worden voorgeschreven; zij bestond daar reeds. Wel ontmoeten wij weder in de Wet: de bepaling door den Minister van het aantal zittingen en wel op ten minste drie per week bij de Kantongerechten in gemeenten met 100.000 of meer inwoners, op ten minste twee per week bij de overige Kantongerechten der eerste en bij die der tweede klasse en op ten minste één per week bij die der derde klasse; den op ten minste vijf of drie dagen verkorten dagvaardingstermijn; de vervanging der voorlezing van stukken of de mede- | |
[pagina 113]
| |
deeling van hun korten inhoud door de enkele overlegging daarvan, hier niet alleen in verstekzaken toegelaten, doch bovendien steeds, wanneer de beklaagde en eventueel zijn raadsman verklaren hiermede genoegen te nemen; het onmiddellijk na de sluiting van het onderzoek ter terechtzitting mondeling gegeven vonnis en de ‘aanteekening’ daarvan in het proces-verbaal der terechtzitting, alsmede het voorschrift, dat de uitspraak niet langer dan zeven dagen mag worden uitgesteld, aan welk voorschrift hier echter op aandrang van sommige Kantonrechters een uitzondering is toegevoegd voor het geval, dat de Kantonrechter verklaart, wegens de ingewikkeldheid der zaak buiten machte te zijn om binnen dezen termijn vonnis te wijzen; de bevoegdheid van partijen om ter terechtzitting afstand te doen van het rechtsmiddel, dat haar tegen het vonnis openstaat en die van den veroordeelde om dan de opgelegde boete aan den Griffier te betalenGa naar voetnoot1). Daarenboven brengt de nieuwe Wet eenige hervormingen in het kantongerechtsgeding, die wij bij de regeling van het geding voor den Politierechter niet aantroffen. Ten aanzien van de eerste der hier bedoelde hervormingen is het eigenlijk onjuist te zeggen, dat zij in het kantongerechtsgeding is aangebracht: zij betreft veeleer de wijze, waarop dit geding kan worden vermeden. Wel is het in het algemeen wenschelijk, het licht der openbaarheid op de rechtsbedeeling te doen vallen en is daarom een afdoening van strafzaken binnenskamers in theorie af te keuren, maar wanneer het geringe overtredingen, vaak op zich zelf niet laakbare feiten, geldt, is zulk een afdoening ongetwijfeld practisch, daar zij den verdachte veel moeite en onaangenaamheid bespaart en voorkomt, dat de rechter aan tal van onbelangrijke zaken een daaraan niet geëvenredigde hoeveelheid arbeid moet wijden. Bovendien komt van het licht der openbaarheid | |
[pagina 114]
| |
toch niet veel terecht, indien de beklaagde - gelijk in verreweg het grootste deel dier kleine zaken pleegt te geschieden - verstek laat gaan. Onder de oude bedeeling nu was in hoofdzaak bepaald, dat het recht tot strafvordering ter zake van overtredingen - die met uitzondering van de belastingovertredingen en die van bedelarij, landlooperij en souteneurschap tot de kennisneming van den Kantonrechter staan - indien daarop geen andere hoofdstraf dan geldboete was gesteld, verviel door de vrijwillige betaling van het maximum der boete, waartoe de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie dan machtiging had te geven. Deze bepaling vond echter slechts betrekkelijk weinig toepassing; de hooge boetemaxima, in de bedreiging waarvan vooral in latere jaren de wetgever, in het bijzonder de plaatselijke wetgever, zijn heil zocht, vaak daarnaast ook nog de mogelijkheid van het opleggen van hechtenis openstellende, verhinderden een ruim gebruik van dit middel om de zaak buiten geding af te doen. De nieuwe Wet is hieraan tegemoet gekomen. Is op het feit alleen geldboete gesteld, dan kan de verdachte als van ouds door betaling van het maximum hiervan de vervolging voorkomen. Doch indien hij zoover niet gaan wil en ook indien naast geldboete tegen de overtreding hechtenis, maar dan van niet meer dan ten hoogste veertien dagen, is bedreigd, wordt de vaststelling van het bedrag, door betaling waarvan de verdachte verdere vervolging kan voorkomen, overgelaten aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie, die hierbij natuurlijk binnen de in elk geval door de wet getrokken grenzen blijven moet. De verdachte heeft tot die vaststelling dan het verzoek te doen. Meent de Ambtenaar in de gevallen, waarin naast geldboete ook hechtenis is bedreigd ter keuze van den rechter, dat hij ter terechtzetting laatstgemelde straf zou moeten vorderen, dan staat hij uit den aard der zaak het verzoek niet toe. Aan den anderen kant is ook de verdachte geenszins verplicht het vastgestelde bedrag te betalen, indien dit hem te hoog | |
[pagina 115]
| |
voorkomt; blijft hij hiermede binnen den termijn, dien de Ambtenaar daarvoor heeft bepaald, in gebreke, dan herleeft eenvoudig het recht tot strafvordering en kan dus de verdachte een dagvaarding voor het Kantongerecht verwachten. De omstandigheden, dat het te betalen bedrag alleen op verzoek van den verdachte wordt vastgesteld en dat de verdachte door die vaststelling niet gebonden is, bewijzen, dat deze afdoening buiten geding niet rechtspraak is, waartoe trouwens alleen de rechter, niet het Openbaar Ministerie bevoegd is. Rechtspraak wordt hier juist voorkomen. Aan de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie is dan ook bij Ministerieele circulaire opgedragen, het te betalen bedrag niet maar naar eigen inzicht vast te stellen, doch hierbij zooveel mogelijk te rade te gaan met de straf, die de Kantonrechter in het gegeven geval zou hebben opgelegd, met datgene dus, wat men wel eens het ‘tarief’ van den Kantonrechter noemt. Deze vereenvoudigde wijze van afdoening van strafzaken heeft reeds dadelijk op ruime schaal toepassing gevonden. Kwam onder de oude wetgeving de afdoening buiten geding door betaling van het maximum der boete slechts zoo nu en dan voor, alleen in het Kanton 's Gravenhage is de nieuwe regeling gedurende de eerste maand na hare inwerkingtreding reeds ongeveer 240 malen toegepast. (Daarna trad wel eenige vermindering in.) Een tweede hervorming, welke de nieuwe Wet in de afdoening der kantongerechtszaken brengt, betreft de wijze, waarop zij aanhangig worden gemaakt. Dit behoeft nu niet meer steeds te geschieden door een op last van het Openbaar Ministerie beteekende dagvaarding, maar kan bij ontdekking van het strafbare feit op heeterdaad - het gewone geval in kantongerechtszaken - ook plaats hebben door ‘oproeping’. Het aanhangig maken door oproeping bestaat in de zoo mogelijk onverwijlde uitreiking aan den verdachte door den ambtenaar, die het feit ontdekt heeft, van een oproeping om te verschijnen op een daarin vermelde terechtzitting van het Kanton- | |
[pagina 116]
| |
gerecht en wel op de eerste gewone terechtzitting, welke na verloop van den gewonen, zeer korten dagvaardingstermijn, wordt gehouden. Bij de uitreiking dezer oproeping worden inhoud en strekking daarvan den verdachte, zoo mogelijk, mondeling kortelijk toegelicht. De oude formule ‘onthoud uw dag’ krijgt hierdoor op nieuw beteekenis. Door deze wijze van aanhangig maken der zaak wordt niet alleen een vereenvoudiging doch ook automatisch een bespoediging bereikt, daar zij voorkomt, dat de zaken, waarin zij wordt toegepast, op den weg naar het Parket van den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie vertraging ondervinden, of op dit Parket eenigen tijd blijven liggen. Doch zij vergt dan ook veel van de energie der betrokken autoriteiten, die in den korten tijd, die tusschen de ontdekking van het feit en de terechtzitting verloopt, de behandeling, welke daar plaats zal hebben, moeten voorbereiden. Terwijl door de oproeping het initiatief tot het aanhangig maken der zaak aan den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie is ontnomen en aan den opsporingsambtenaar is gegeven, die het strafbare feit op heeterdaad ontdekt, is toch de leiding in de handen van eerstgenoemden, bij wien zij behoort, gelaten. Niet alleen kan hij ten aanzien van het al of niet aanhangig maken door oproeping aan de opsporingsambtenaren algemeene of bijzondere voorschriften geven, doch tevens de oproeping, nadat zij heeft plaats gehad, weder ongedaan maken door haar in te trekken. In beginsel is in alle kantongerechtszaken het aanhangig maken door oproeping mogelijk. Bij verschillende groepen van strafbare feiten zou deze wijze van vervolging echter niet goed passen, b.v. omdat de voorbereiding van het onderzoek ter terechtzitting daarbij meer tijd vordert dan de korte termijn tusschen de ontdekking op heeterdaad en de terechtzitting, of omdat de omschrijving van het te laste te leggen feit voor den juridisch niet geschoolden opsporingsambtenaar te moeilijk zou | |
[pagina 117]
| |
zijn. Zoodanige omschrijving toch mag evenmin als in de dagvaarding in de oproeping ontbreken, zij het ook, dat zij hier kan worden teruggebracht tot een ‘korte aanduiding’, die dan ter terechtzitting van de zijde van het Openbaar Ministerie door een nadere opgave van het te laste gelegde wordt vervangen. Met het oog op deze moeilijkheden is den Minister van Justitie opgedragen op voordracht van den Officier van Justitie, den Kantonrechter gehoord, voor elk kanton een lijst op te stellen van strafbare feiten, waarbij oproeping is uitgesloten. De bedoeling is geweest, dat niet vele feiten zouden worden uitgesloten, in het bijzonder niet die, waardoor de algemeene veiligheid of de openbare orde werden aangerand. Bij de raadpleging van de genoemde rechterlijke autoriteiten is echter gebleken, dat bij het in practijk brengen van het instituut der oproeping vrij groote moeilijkheden te overwinnen zouden zijn. Wij wezen er reeds op, dat daarbij veel zou gevergd worden van de energie der daarbij betrokken ambtenaren. Het is daarom raadzaam voorgekomen, niet te hard van stal te gaan en met de oproeping eerst op bescheiden schaal een proef te nemen. Hiertoe is gebruik gemaakt van de reeds genoemde bevoegdheid, aan de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie bij de Kantongerechten verleend, om aan de opsporingsambtenaren ten aanzien van het al of niet aanhangig maken van zaken door oproeping voorschriften te geven. Hun is bij Ministerieele circulaire een wenk gegeven om voor te schrijven, dat aanvankelijk oproeping slechts voor bepaalde categorieën van zeer eenvoudige strafbare feiten zou geschieden. De kring daarvan zou dan geleidelijk uitgebreid en zoo het nieuwe instituut tot ontplooiing gebracht kunnen worden. Het negatieve stelsel van uitsluiting door de intusschen eveneens tot stand gekomen Ministerieele lijst wordt zoodoende geheel overvleugeld door een positief stelsel van toelating door de Ambtenaren. Dit moge niet geheel in overeenstemming zijn met wat de wetgever zich heeft voorgesteld, dat geschieden zou, de | |
[pagina 118]
| |
opgelegde beperking schijnt toch te verkiezen boven een dadelijk te krachtig doorzetten van de aanhangigmaking door oproeping, dat tal van moeilijkheden zou hebben geschapen en het nieuwe instituut is discrediet gebracht zou hebben. Opgemerkt dient ook te worden, dat zelfs bij beperking der oproeping tot slechts weinige overtredingen - b.v. gelijk te 's-Gravenhage is geschied in hoofdzaak tot openbare dronkenschap en de meest voorkomende rijwielovertredingen - het nieuwe instituut toch nog een uitgestrekt gebied kan bestrijken - bij de Haagsche regeling nog ongeveer 30% van alle gepleegde overtredingen. Bij de bedoelde circulaire zijn nog eenige practische wenken gegeven. De voor de oproeping noodige formulieren worden door de zorg van het Openbaar Ministerie gedrukt en rondgedeeld. Het kan daarin ‘korte aanduidingen’ opnemen van de meest voorkomende overtredingen, waarbij oproeping is toegelaten, zoodat de opsporingsambtenaar slechts heeft door te halen wat niet past of heeft aan te halen wat wel toepasselijk is. Die formulieren kunnen worden uitgegeven in den vorm van een boekje, waarin carbonpapier tusschen de bladen gelegd wordt, zoodat de opsporingsambtenaar de twee benoodigde exemplaren van het formulier - één voor het dossier en een voor den opgeroepene - tegelijk kan invullen. Het snel afloopen der bekeuring op den openbaren weg toch is met het oog op omstanders, die op relletjes belust mochten zijn, van veel belang. Trots de mogelijkheid van zulke relletjes is het intusschen ook bij overtredingen soms noodzakelijk, dat de op heeterdaad betrapte verdachte aangehouden en naar den Officier van Justitie of een hulpofficier ‘opgebracht’ wordt. Houdt dan op dien dag het Kantongerecht juist zitting, hetgeen b.v. te Amsterdam op iederen werkdag het geval is, dan kan hij, weder met verwaarloozing van den anders voorgeschreven termijn, worden opgeroepen om nog dien dag te verschijnen en vervolgens ter terechtzitting worden geleid. Het behoeft wel geen betoog, dat | |
[pagina 119]
| |
bij de toepassing van deze bepaling nog meer dan bij die van het overeenkomstige voorschrift, dat wij reeds bij het geding voor den Politierechter tegenkwamen, tact noodig zal zijn, omdat het hier zooveel geringere feiten betreft, die in den regel den krassen maatregel van het ‘opbrengen’ niet wettigen. Dit mag dan ook nimmer enkel ter wille van het daardoor mogelijk geworden op staanden voet geleiden van den beklaagde ter terechtzitting geschieden, doch alleen indien het opbrengen toch noodig of gewenscht zou zijn geweest, b.v. in gevallen van rustverstoring, grove baldadigheid, openbare dronkenschap - waarbij dan met de oproeping en geleiding ter terechtzitting tot na de ontnuchtering zal moeten worden gewacht - en bij feiten gepleegd door vreemdelingen, die waarschijnlijk spoedig weer zouden vertrekken, zooals vreemd scheepsvolk. Door de besproken bepalingen, waarbij ten slotte ook nog het voorschrift vermelding verdient, krachtens hetwelk de Kantonrechter, indien hij dit in verband met de geringe beteekenis van het feit en de omstandigheden, waaronder het is begaan, raadzaam acht, in het vonnis kan bepalen, dat geen straf zal worden toegepast, kan inderdaad de rechtspleging in kantongerechtszaken belangrijk vereenvoudigd en versneld worden. Met belangstelling mag worden tegemoet gezien, wat de practijk er van maken zal, want veel hangt natuurlijk af van den goeden wil van alle betrokken autoriteiten, die om de nieuwe bepalingen tot haar recht te doen komen, den ouden sleur, waar die bestond, ter zijde zullen moeten stellen. De wet kan ten slotte niet veel meer doen dan hinderpalen uit den weg ruimen. Intusschen hoorden wij reeds van sommige leden der Rechterlijke Macht, die met de nieuwe regeling bijzonder ingenomen zijn.
(Slot volgt). |
|