| |
| |
| |
Boeken over Christus
Door Jan de Vries.
Ogni età deve riscrivere il suo Evangelo.
(Giovanni Papini).
De jaren van benauwenis, die achter ons liggen, de tijd van geestelijke ellende, waarin wij nog steeds leven, hebben velen gebracht tot een inkeer in zichzelven. Goeden en slechten, sterken en zwakken, zij hebben allen plotseling gevoeld, dat in de folteringen van een hoogen zielenood de betrekkelijkheden van het aardsche leven geen steun kunnen geven. Zij hebben het heftige verlangen naar het transcendentale weer voelen gloeien, die eeuwige begeerte van het nooit-verzadigde menschenhart.
Wie van ons beseft de crisis, die doorstreden werd in het hart van al die honderdduizenden soldaten, die in de loopgraven de dierlijkste vernederingen moesten verduren, of in de hospitalen het menschelijk lijden in zijn wreedste vormen leerden kennen? Geven ons Barbusse en Duhamel ten slotte wel meer dan woorden? Woorden sidderende van een woeste smart, woorden krijschende van machtelooze wanhoop, woorden weenende van oneindig medelijden, woorden bevende van innige menschenliefde. Maar toch slechts vage klanken, die in onze ziel niet het honderdste, niet het duizendste deel van het
| |
| |
geestelijk lijden opwekken, waaruit hun boeken zijn geboren.
En wij zelf ook, hoe groot is de armoede, de leegte waarin wij leven. Het leven is zoo leelijk geworden en zoo beangstigend kil, zoo dood. De maatschappij werd wel gecompliceerder, de mensch leerde in de afgeloopen eeuwen nieuwe materieele behoeften scheppen en weer bevredigen, opnieuw scheppen en telkens weer bevredigen, maar in de donzen kussens van het lijf is de ziel versmacht. En wat een namelooze geestelijke ellende staat daar tegenover. Wat een haat en afgunst, wat een geldzucht en eigenbaat heeft deze tijd gekend. Er waren nooit zooveel hongerende armen, wier ergste honger die was naar voedsel voor hun ziel. Er was nooit zooveel holheid van hersenen, wankelmoedigheid van geest, dorheid van hart. Er waren alleen economische problemen, alleen sociale theorieën, alleen vechten om geld en goud. Politieke fantazieën werden tot godsdiensten, vuriger bedweept dan welke religie ook, economische vraagstukken wekten een hartstocht op, zooals vroeger slechts theologische twistpunten dat vermochten te doen.
Er was reeds lang kentering gekomen. De overwinningsroes van de negentiende eeuw was gevolgd door een wreede ontnuchtering, niet ongelijk aan die van den boer, die een dag de rol van koning had mogen spelen. Met de gewone heftigheid, waarmee de veranderingen in de collectieve mentaliteit plegen te gebeuren, was men van het grofste materialisme tot mystieke dweperijen vervallen. De overgang van het rationalisme der 18de eeuw tot de romantische geestesrichting in het begin van de 19de, was niet zoo radicaal, als die er zich nu had voltrokken.
Maar gezond was de reactie ook niet. De koorts van het materieele leven bruiste voort in de worsteling naar bevrijding, die de ziel doorstreed. De menschheid wenschte verdooving, niet genezing; prikkeling, niet rust. De wonderlijkste fantasterijen werden gretig aanvaard; het geheim van de menschelijke ziel zocht men te ontraadselen door de geheimzinnigheden van haar manifestaties.
| |
| |
Al wat nieuw en vreemd, dweperig en droomerig was, leek bevrijding uit de ijzeren ijdelheid van het moderne leven. Oostersche eeuwenoude wijsheid werd tot allermodernste openbaring, zoodat de ziel aan het dolen raakte in de verwarringen van theosofische systemen.
Zoo voltrekt zich onophoudelijk de keergang dien zoo vele zielen gingen: van materialisme naar mysticisme, of in anderen vorm van atheïsme naar theosofie - om ten slotte te eindigen in katholicisme. Dit blijft een kenschetsend feit voor het eind van de negentiende eeuw en zal dit nog lang blijven in de twintigste eeuw; een feit echter, dat in abstracto niets bewijst voor de voortreffelijkheid van het katholieke geloof boven andere vormen der goddelijke aanbidding. Maar in dit feit teekent de tijd zichzelf, op volkomen gelijke wijze als ook de periode der romantiek dit heeft gedaan. Wat voor den enkeling in dezen zwaren tijd de onwankelbare zekerheid is van de eindelijk hervonden gemeenzaamheid met God binnen een hecht-gesloten kerkverband, dat is gezien van uit het punt, waar men menschengeslachten en eeuwen overschouwt, niets dan de trage slingergang van de ziel der menschheid.
Want in perioden van innerlijk evenwicht, van oververzadigdheid aan speculatieve dingen, kunnen de vele vormen van het Protestantisme de luwe streeling brengen van een bezadigd verkeeren met God, maar als de ziel hongert naar de hemelsche geheimen, als ieder lijdt naar de woorden van Musset: Malgré moi, l'infini me tourmente, dan geven de diepzinnige symbolen der katholieke kerk, omwaaid van den geur der aanbiddende wierook en omruischt van den klank der lovende stemmen, het uitzicht op de oneindigheid, waarnaar de ziel hunkerde.
Velen zijn in de laatste tientallen van jaren dien weg der bevrijding gegaan. Wie noemt al de namen van de mannen van kunst en wetenschap onder de Franschen van tegenwoordig? Men kan er de beste en grootste onder vinden. Ook bij ons hebben er enkelen in het openbaar getuigd van hun teruggevonden zielsrust, en velen hebben
| |
| |
daarvoor in stilte gedankt. Waar vindt men scherper uitgebeeld den langen lijdensweg van den modernen mensch, vóór hij zich gebogen heeft voor het dogma, als een noodzakelijken openbaringsvorm van het symbool, dan in het leven van den ongelukkigen Strindberg. Hij juichte in de onafhankelijkheid van zijn atheïsme, hij leed geweldig in de verdwazingen van zijn Swedenborgsche hallucinaties en vond toch eindelijk rust in het lang-gesmade geloof. Hoe feller de negatie, hoe zekerder de bekenning.
Wanneer Dom Willibrord Verkade, nog gevangen in het ijdele getheoretizeer der Fransche symbolisten, plotseling uit Saint-Nolff wegvlucht uit angst voor de Jezuieten, is in zijn ziel de strijd al beslist. Wanneer in den mooien roman Jean Barois van Roger Martin du Gard door Bavois het testament wordt opgesteld, waarin hij zijn geloofs-ontkenning hartstochtelijk bevestigt, weten wij, dat dit een machteloos verzet is tegen een reeds voldongen geloofs-aanvaarding.
Veel bekeerden hebben met den ijver, neophieten eigen, hun godsdienstige ervaringen neergeschreven: het schijnt een mooi werk om deze zelfbekentenissen te onderzoeken en te vergelijken, de menschen te zien in de naaktheid van ongehuichelde ootmoediging, maar ook in de onoprechtheid van gepozeerde vernedering. Want er ligt wellust in het lijden, wanneer men de bevrijding aanstaande weet, er ligt een kittelende hoogmoed in zielskruisiging, wanneer men weet dat de laatsten de eersten zullen zijn. Toch zal ook hier het nageslacht scherper en zuiverder kunnen oordeelen dan de tijdgenooten, die zelf in meerdere of mindere mate, in den eenen of den anderen vorm den strijd strijden, waaruit voor die anderen de bekeering is voortgekomen.
De gewijzigde houding ten opzichte van het geloof openbaart zich in de nieuwe opvatting van de Christusfiguur. In onze West-Europeesche samenleving, die geheel gefundeerd is op het Christendom en in al haar instellingen en gebruiken, zedelijke vormen en opvattingen van den Christelijken geest is doordrongen, is geen betere toets- | |
| |
steen voor den geest eener periode dan haar verhouding ten opzichte van den Christus. Daarin weerspiegelen zich haar eigen idealen, daarin openbaart ze haar intiemste gevoelens. In den Oudsaksischen Heliand zoeken wij tevergeefs naar den Heiland, wij vinden slechts de zwaard-rammelende idealen van Germaansche barbaren. In Renan's Vie de Jésus heeft zich de 19de eeuw ten voeten uit geteekend in haar vereering voor vaststelbare feitelijkheden en haar afkeer van speculatieve gevoelsoverwegingen. Ten slotte heeft onze eeuw haar getuigenis in de Storia di Christo van Giovanni Papini.
Wetenschappelijke kritiek heeft op dit gebied geen recht van medespreken. Zij heeft het boek van Renan gemaakt tot een werk voor ongeloovigen. De zinledigheid van haar methode voor zaken van het geloof bewijst - om een enkel voorbeeld te noemen - het boek van Etienne Giran: Jésus de Nazareth. Immers Jezus als historisch persoon is voor ons niets, Christus de zoon van God kan daarentegen voor een geloovige alles zijn.
Zoo is er bij velen de begeerte om zich in deze figuur in te leven, hem te zien niet als den armen droomer van Galilea, die zijn revolutionnaire neigingen met een wreeden dood moest boeten, maar als den Godsziener, omhangen met de glorie der vele symbolen, de transsubstantiatie van het onzienlijke tot het menschelijke. Het geloof, tot één enkel uitzonderlijk menschenleven verdicht en verheven - en niet een wijsgeer, als zoovele anderen, die met min of meer succes een ethisch-religieuze leer verbreidden. Het menschelijke als een tijdelijkheid van het Goddelijke, maar ook de mensch zich louterend tot een volstrekte gemeenzaamheid met God. De samenvloeiing der zielen, waarvan de mystieken in hun extase de zaligheid proefden, uitgedrukt in de onbegrijpelijke, maar niettemin waarachtige eenheid van menschgeworden Zoon en Godgebleven Vader.
Wie beter konden de realiteit van deze bovenzinnelijke gemeenschap getuigen dan de Middeleeuwsche mystieken? Wie heeft zoo veel gevoel, zoo groot geloof en ook zoo
| |
| |
volgzaam verstand als juist een Ruusbroec? Welk modern mensch heeft zoo zijn rede in bedwang, dat op de hoogten der extase het mompelend woord van de kritiek nooit stoort? Of wie proeft nooit den wrangen nasmaak na het uur van overgave?
Het boek van Papini is daarom ook wel van onzen tijd. Het is zoo zwaar van donkerrood menschenbloed, zoo somber als de krochten van een achterbuurt - en zoo pedant als een encyclopedie. Het is zoo barok en tegenstrijdig, zoo vol van de onrust van dezen tijd. Niet de bevrijdende juichkreet van den zoekende, die eindelijk gevonden heeft, maar de noodschreeuw van den mensch, die met de anderen wordt meegesleurd in den stroom van aardsche ellenden, terwijl hij toch de belofte van redding in zijn ziel heeft gehoord.
Hij richt zijn boek tot de intellectueelen, tot hen, die denken en weten, maar niet begrijpen en nooit berusten, hen allen, wien de walging van de moderne maatschappij, burgerlijk of socialistisch, den keel toeknijpt. Die intellectueelen zijn voor hem de kostbare zielen, die hij wil redden uit den greep der ijdele verstandelijke speculaties, om ze te werven als soldaten van het nieuwe Rijk Gods, dat op aarde zal worden gesticht. Een zware taak, apostel te zijn voor de ongeloovigen der twintigste eeuw, die hun verstand hebben geslepen aan de formules der natuurwetenschappen en hun gevoel afgestompt door de overprikkeling van kunstsensaties.
Wat kan de prediker ook anders doen, dan steeds te herhalen: gelooft en het onbegrijpelijke zal U geopenbaard worden? Of: laat in U ontstaan den nieuwen mensch en gij zult het Godsrijk met gezaligde oogen aanschouwen. Woorden, gemakkelijk voor hem, die reeds aanschouwde, maar leeg van zin en gebarsten van klank, voor wie die stem, sinds negentien eeuwen roepende in de woestijnen der menschelijke ellende, nog niet tot openbaring werd. Zooals Garborg het reeds zoo treffend zei in zijn boek ‘Den burtkomne Faderen’: Velen zoeken nu naar God; en sommigen schrijven en vertellen, dat zij nu God ge- | |
| |
vonden hebben. Ik lees dat. Maar de een kan den ander niet helpen in deze zaak. En het gaat te gemakkelijk voor hen. En zij schrijven te goed. En zij schrijven. Wij hebben zoo weinig geloof in woorden.
De Storia di Cristo maakt dan ook vaak een recht pooveren indruk. Wat baat het de wonderverhalen met veel emphase mee te deelen, wanneer we niet geneigd zijn het wonder te aanvaarden? Wij zijn bereid het wonder op te vatten in zijn beteekenis als symbool; wij kunnen het begrijpen als uitbeelding van een mystieken zielstoestand, maar het gelooven in zijn werkelijkheid is de vrucht van godsdienstige overgave, niet de voorbereiding daartoe.
Ook laten wij ons niet meesleepen door den preektoon, hoe overtuigend ook bedoeld. Het zwaar-rhetorische der wendingen is ons te bekend om niet te ergeren; de opeenstapeling der beelden werkt afmattend. Een commentaar op het Onze Vader maakt ons kriegel, wanneer wij meenen, toch waarlijk den zin daarvan wel begrepen te hebben. Midden onder de beschrijving van den kruisdood onderbreekt Papini zijn verhaal, om uit te weiden over de noodzakelijkheid van dit mysterie, dat den mensch eeuwig verbijsteren zal. ‘Hij heeft de wonden gesloten en zij hebben zijn maagdelijk lichaam gewond; hij heeft de misdadigers vergeven en hij is, onschuldig, aan het kruis genageld door misdadigers te midden van misdadigers; hij heeft alle menschen met oneindige liefde liefgehad, ook hen, die zijn liefde niet verdienden, en de haat heeft hem gekruisigd, waar de haat gestraft wordt en straft; hij is rechtvaardiger geweest dan de rechtvaardigheid en tot zijn lijden is het grootste onrecht bedreven; hij heeft de bedroefde menschen tot gezondheid geroepen en is gevallen in handen van hen, die vernederen en van demonen; hij heeft het leven gebracht en zij geven hem in ruil daarvoor den smadelijksten dood.’
Is dit de toon, om moderne intellectueelen te treffen, hoe zielsmoe zij ook wezen mogen van de hedendaagsche verdwazingen, hoe hunkerend ook naar een woord van
| |
| |
liefde, dat zegenend op de menschen neerdaalt? Wij voelen wel, dat de schrijver geschokt is door de mysterieuze tragiek van Jezus' dood, maar hij vertelt het niet met woorden, die naklinken in ons hart, zoodat wij met een blijde verbazing de menschwording van een God verbeeld zien in de geweldige botsing en verzoening van het menschelijk-rampzalige en het Goddelijk-verhevene.
Indien het waar is, dat elk geslacht zijn eigen Evangelie moet schrijven, dan is dit toch wel een Evangelie, waarop de stempel van het tijdelijke te diep ingebrand is. Dan grijpen we toch liever naar de vier bijbelboeken, die verzadigd zijn van de doorleefde werkelijkheid, waar het wonder tot een gebeurtenis wordt, waarvan wij de geloofwaardigheid geen oogenblik in twijfel zouden trekken, als niet zooveel moderne kritiek onzen geest bevangen had. Wie het oprechte, eenvoudige verhaal van Marcus leest, zonder zich iets te herinneren van Voltaire en de vele anderen, die hem gevolgd zijn, krijgt den indruk van een waarheid, die onbetwistbaar is als een simpel historisch feit. Daarom zijn die enkele bladen van zoo'n evangelie heel wat overtuigender dan de 550 bladzijden der Storia di Cristo. Wij hebben aan het evangelie in den grond niets anders toe te voegen dan de bestrijding van onzen eigen twijfel.
Daarom ligt ook de apologetische waarde van zoo'n boek voor een goed deel in zijn houding ten opzichte van het wonder. Van kindsbeen af is de ongeloovige intellectueel opgevoed in de overtuiging, dat het wonder, als een afwijking van de wetten der natuur, onbestaanbaar is. Vandaar dat men de mirakelen heeft willen wegverklaren, hetzij als eenvoudige geestenbezweringen, hetzij als verhalen naderhand uit parabelen ontstaan of anderszins. Het geloof, zei een der modernen, is absoluut onafhankelijk van de erkenning of de ontkenning der wonderen. Maar wanneer men de evangelies wraakt op het stuk der mirakelen, waarom zou men het dan aanvaarden voor de andere gegevens van Jezus' leven? Men kan dan ten slotte even goed de ethisch-religieuze grondstellingen der Christelijke leer als moreele axiomata laten gelden en
| |
| |
Christus zelf geheel op den achtergrond schuiven.
Maar dit is een kritische wijsheid, vele malen oppervlakkiger dan het domste kolenbrandersgeloof. Voor den waarlijk-geloovige is geen twijfel mogelijk aangaande de authenticiteit der Evangeliën. En voorop moet staan, bij alles, de persoon van Jezus zelf, die in zijn bovenmenschelijke en miraculeuze barmhartigheid alles wat er van hem verteld wordt mogelijk maakt, in elk geval de verhaalde wonderen tot zuivere nietigheden doet ineenschrompelen.
Die wonderen zijn er niettemin. Wie, zooals Papini, het geloof gevonden heeft, aanvaardt ze zonder moeite, als manifestaties die voor een mystiek-gestemd gemoed niets vreemds hebben. Wie echter buiten dat geloof staat, die moet de wonderen leeren begrijpen, en die zal dat het gemakkelijkste kunnen door ze op te vatten in hun symbolischen zin. Ik neem als voorbeeld de vermenigvuldiging der brooden, waarbij de eerste maal uit vijf brooden vijfduizend personen verzadigd werden en twaalf manden met kruim overbleven, terwijl de tweede keer met zeven brooden vierduizend menschen werden gespijzigd en slechts zeven manden samengegaard. Ieder, die van goeden wil is, zal den zin van het mirakel verstaan; zooals Papini het kernachtig zegt: Het geestelijke brood is uit zich zelf een mysterie. Maar mogen wij nu de getallen van dit bijbelverhaal gaan gebruiken voor berekeningen, die daarop neerkomen, dat meer wordt overgehouden, naar mate er minder aanwezig was? Il meno dà il più. Indien de brooden nog minder in aantal waren geweest, zouden er nog meer verzadigd zijn geworden en er zou nog meer zijn overgebleven. Indien vijf brooden genoeg waren voor vijfduizend menschen, zou één brood er vijfmaal meer verzadigd hebben. Waarlijk, zoo gekunsteld zijn deze wonderen toch niet; zoo gewrongen is de Bijbel nergens, noch in de mirakelen, noch in de parabelen.
Papini wil met moderne scherpzinnigheid de wonderen verdiepen; er meer kanten van ontdekken dan er oogen- | |
| |
schijnlijk aan zijn; het wonder zelf bedekken onder het nog grootere wonder van de vele bedoelingen en toespelingen, die het inhoudt. Wij moeten, staat er immers geschreven, kinderen van geest worden, om het Godsrijk binnen te gaan; moeten we dan ook niet de dialektiek en de tekstinterpretatie als ballast uitwerpen?
Bij het lezen van Papini's boek werd ik telkens herinnerd aan van Schendel's De Mensch van Nazareth. Vooral om de tegenstelling, die er tusschen deze levensbeschrijvingen van Jezus bestaat. De Storia di Cristo - de titel zegt het reeds - geeft historische waarheden, een geschiedenis van den Gezalfde des Heeren. Van Schendel ziet vooral den mensch in Jezus, brengt hem dichter bij ons, laat hem groeien te midden van andere menschen, zoodat wij een godgelijken geest zien rijpen uit ons aller gewone menschelijkheid. Ik wil niet spreken over het verschil van stijl - het grootste onderscheid wel, dat er tusschen beide boeken is. Zoo gezwollen, rhetorisch als Papini telkens wordt, zoo heftig in zijn woorden van bewondering en afkeuring - zoo eenvoudig en ongekunsteld is van Schendel. De mooiste bladzijden zijn wellicht die, waar van Schendel spreekt over het godsverlangen van de nederigen, de verdrukten - de gloeiendste passages bij Papini zijn die, waar hij de menschenmaatschappij zijn walging in het gezicht spuwt.
Toch gaapt er de grootste kloof tusschen de twee schrijvers op het punt der geloofsaanvaarding. De een bezit het geloof en getuigt onophoudelijk; de ander bewondert den mensch van Nazareth om zijn milde menschelijkheid, heeft hem lief om zijn allesomvattende liefde, heeft deernis met hem om zijn vele smarten, waarvan de grootste voorzeker die waren, dat zijn naaste volgelingen hem niet begrepen. Maar toch is het boek van van Schendel koel, onbewogen, een sober verhaal - ten slotte zelfs niet anders dan een weergave der evangelies met hier en daar een enkele zinnetje, dat een modernen toets aan de voorstelling moet geven, maar soms wonderlijk detoneert.
| |
| |
Hier is de kunstenaar, die met woorden speelt, waar hem het oprechte gevoel ontbreekt.
Maar in de weergave van den Christus als mensch is van Schendel voortreffelijk. Mooi komt dat uit in de beschrijving van Jezus' jeugd. De jongeling met de peinzende oogen en het vragende gelaat gaat door de woelige stratendrukte van zijn vaderstad, praat en ziet en luistert, leert de geheimenissen van het leven en van den dood, van geboorte en sterven. ‘Aan de schaafbank stond hij eenzaam in zijn geluk, verlangend naar de teederheden die de avond hem openbaren zoude, en zijn groet of antwoord had een vlietend geluid. Wanneer de zon was ondergegaan schreed hij door de straat, de hoogten op, de velden en boomgaarden door, waar het geritsel van bladeren en nachtgedierte nabij was en het dorpsgerucht verre, en in de schaduwen begon de innigheid, de dwalende muziek van vragen en het getinkel van oprijzende vreugde, en er blonken niet meer sterren aan den hemel dan menschenoogen rein en teeder voor zijn verbeelding, en er wemelden niet meer heimelijkheden in de duisternis van loof en glooiing dan er aan zijn oor stemmen fluisterden en zuchten smachtten uit den boezem, waar alle ziel uit voortkomt.’
Hoe dicht voelen we ons hier bij die smetteloos-zuivere ziel, waar geen slechte gedachte en geen onkuisch verlangen in wonen kan, alleen maar om de rimpellooze reinheid van dit menschenkind. Papini weet van dit alles niets te zeggen; hij praat wat over de eigenaardigheden der verschillende beroepen wijl Jezus een timmerman was, en ziet ten slotte nog kans een laffe allegorie te halen uit dit door hem bedreven ambacht.
Of wil men een voorbeeld, waar Papini sterker staat? In het verhaal, hoe Mozes en Elias aan Jezus verschijnen, beschrijft hij hoe het gelaat en het uiterlijk van Christus veranderen. ‘Plotseling schitterde zijn gezicht als de zon en zijn gewaad werd wit als sneeuw, die blinkt in de zon, wit zooals geen schilder zou kunnen schilderen of zelfs zich voorstellen.’ Van Schendel echter zegt: ‘Daar
| |
| |
zagen zij hem, hoe hij voor hen veranderde van gedaante: zijn kleederen werden wit gelijk het licht en zijn aangezicht verhief zich gelijk een bloemkelk blinkend naar den hemel.’
Het onderscheid is kenschetsend. In de uitdrukking der gedachte is Papini slordig, zelfs banaal; van Schendel daarentegen van een delicate geacheveerdheid. Maar het beeld, dat deze teekent, is niet meer dan liefelijk, gracieus; terwijl Papini ons een visie geeft van verblindende, majestueuze schittering, waarbij de gloed van de zon en de glans van de sneeuw in het niet verzinken. Papini ziet dit dan ook zuiver symbolisch en werkt dit verder ook uit - in een hoofdstuk helaas, dat tot de minst geslaagde van het geheele boek behoort. Van Schendel loopt zoo vlug mogelijk heen over deze transfiguratie, noemt verder niet eens de namen van Mozes en Elias, maar vertelt slechts, dat er voer een glinstering over hen waar zij knielden, een wolk die hen omhulde, en zij beefden en hoorden die woorden: Deze is mijn geliefde zoon in wien ik mijn welbehagen heb.
Het menschelijke van Papini's boek vinden we voornamelijk in de gedachten, die spreken van hem zelf, van zijn hopen en liefhebben, zijn beproeving en vertroosting, zijn afkeer van de wereld en zijn zekerheid van de spoedige terugkomst van Christus. Hoor, hoe hij spreekt over den bekeerling.
‘De bekeerling is steeds, in de diepte van zijn ziel, een weinig troebel nog. Een druppel van het bittere, dat achtergebleven is, een lichte schaduw van onreinheid, een aandrift tot beweenen, een vluchtig langsglijden van de beproeving, zijn genoeg om hem terug te storten in den doorstreden zielestrijd. Hem blijft altijd de argwaan, dat hij den ouden mensch niet tot de laatste huid heeft uitgetrokken, dat hij niet heeft gedood, maar slechts doen bezwijmen den Ander, die in zijn lichaam woonde: hij heeft betaald en heeft verdragen en heeft geleden zooveel ter wille van zijn redding, en het schijnt hem altijd een goed zoo kostbaar, maar ook zoo teer, dat hij steeds in
| |
| |
angst is, het in de waagschaal te stellen en te verliezen.’
Hier, in zulke passages, vinden wij den echten, zuiveren grondtoon van het boek - en mij schijnt het soms toe, dat Papini niet in de eerste plaats anderen heeft willen leiden tot het heil, dat hij verworven had, maar dat hij in een laatste titanische daad zijn geloof tegenover zichzelf heeft willen belijden.
Dat verklaart ook zijn verlangen naar het wonder. Daarin ligt de bevestiging van zijn geloof. Want het geldt niet alleen, het zonder tegenspraak te aanvaarden, hij moet zich tot de hoogte van het miraculeuze kunnen opheffen; zijn geest moet zoo algeheel vervloeien in de liefde Gods, dat de grenzen tusschen het wereldsche en het transcendentale vervallen zijn, het wonder tot een logisch verschijnsel, tot een noodzakelijkheid is geworden.
Maar heeft dan het geloof den dichter in hem geheel gedood? Wat is er naiever en schooner tevens dan het verhaal, hoe de drie wijzen uit het Oosten tot de kribbe van Bethlehem gekomen zijn? En hoe grootsch is de gedachte, die er mee uitgedrukt wordt. Papini had hier toch iets kunnen geven, dat getuigde van een machtige visie - de deemoediging van al 's werelds rijkdom en pracht, macht en kennis voor de simpele reinheid van het pasgeboren kind Gods. Het had nooit kunnen worden - wegens den aard van zijn boek niet - zoo prachtig zwaarrijp van visueele aanschouwing als Karel van de Woestijne dit bereikte in zijn Goddelijke Verbeeldingen. Papini's geloof was ook te jong, te sterk, te spontaan om met een kunstenaarshand op dit heilige thema te frazeeren. Maar hij had toch meer kunnen geven, dan de nuchtere uitlegging, die bij hem de beschrijving vervangt. ‘Het was goed, dat de Magiërs kwamen om zich te buigen voor Jezus. Na de beesten die de natuur zijn, na de Herders die het volk zijn, knielde deze derde macht - de kennis - voor de krib van Bethlehem neer. De oude priesterkaste van het Oosten verricht de daad van onderwerping voor den nieuwen Heer die zijn verkondigers naar het Westen zal zenden: de wijzen knielen neer voor hem, die de weten- | |
| |
schap der woorden en getallen zal onderwerpen aan de nieuwe wijsheid van de Liefde.’
Het boek van Papini heeft mij een groote ontgoocheling gegeven. Is deze beschrijving van Jezus' leven de vrucht van het moderne Godsgeloof, dan heeft dit weinig vernieuwing gebracht in de moderne ziel. Dan zijn er wel opvattingen, die gewijzigd zijn, een andere beschouwing van wat er waarachtig waardevols in het leven is - maar de geest bleef even onmachtig, om de nieuwe waarheid in een nieuwen adequaten vorm uit te beelden. De mystiek der vereeniging der menschenziel met God is vertroebeld door al het banale en het barokke, waarmee de moderne beschaving onuitwischbaar de geesten heeft besmeurd.
Als hij naar aanleiding van de woorden der Zaligspreking schrijft over het zien in Gods aanschijn, dan noemt hij dit een schipbreuk lijden in zijn gelukzalige heerlijkheid. Dit beeld, ofschoon niet nieuw, past zoo geheel op den aard van Papini's bekeering: hij is in behouden haven aangekomen; maar hij komt er als een wrak, stukgeslagen door de stormen van het geweldige Leven, gebroken in den strijd met de hooge golven van zijn hartstochtelijk lijden. Maar hoe ver zijn wij nu van de ‘gheestelike dronkenheit’, waar Ruusbroec zijn goddelijke extase mee vergelijkt.
De tijden zijn rijp voor een nieuw Evangelie. Maar Papini heeft het niet geschreven; het moet nog komen mooier en gaver. Hij schreef een boek, waarin de eeuwige verhalen van den Bijbel zijn uitgeloogd tot breedsprakige, preekerige uitweidingen; waarin de reine eenvoud van Jezus' leven voortdurend besmet wordt met de onzuiverheden van het wereldsche denken, en vooral waarin de naieve en toch zoo ondoorgrondelijke wijsheid bekruld is met de arabesken van zeer gezochte, en vaak zeer banale allegorieën. Een mensch, die de heerlijke kunstenaarsgaven van van Schendel bezit, diens zeer gecompliceerde eenvoud en teedere stemming, maar dan met den hartstochtelijken drang van een Papini tot getuigen, die zou ons het Evangelie van dezen tijd kunnen geven. |
|