Onze Eeuw. Jaargang 23
(1923)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Jan de Witt en Thorbecke
| |
[pagina 41]
| |
partij behoort, wordt echter tot de partijmannen gerekend. De woorden partijman en partijschap hebben bij ons een ongunstige beteekenis. In een partijman ziet men iemand, die blindelings en in alles zijn partij voorstaat, iemand, bij wien de parrij boven alles gaat. En aan partijschap verbinden we kuiperij en tweedracht, factiegeest en vijandschap, partijdigheid en partijzucht. Fruin herinnert in een van zijn geschriften aan den diepen indruk, dien hij bij Thucidides ontving van de partijschap in Griekenland, welke alle begrippen, zelfs die van goed en kwaad, van recht en onrecht, vermengde en verwarde. Deze partijschap had hij ook in onze gouden eeuw gevonden, bij de eene partij zoowel als bij de andere. Hoe dikwijls bleek eigenbelang te zijn, wat als liefde voor beginselen werd voorgesteld! Maar gelukkig vond hij ook enkelen, die ‘de banier, waaronder de partij optrok, met geestdrift omhoog hielden, overtuigd, dat alleen onder hun regeeringsstelsel de Republiek voorspoedig wezen kon’. Die enkelen, ter goeder trouw overtuigd in hun partijzaak de zaak des vaderlands te dienen, waren geen partijmannen, althans geen partijmannen in den ongunstigen zin van het woord. Mag Jan de Witt tot deze enkelen gerekend worden? Zijn vader was als zooveel Hollandsche regenten in de dagen van Frederik Hendrik tot het inzicht gekomen, dat het stadhouderschap een gevaar was voor de ‘vrijheid’ der stedelijke regeeringen en hierdoor een gevaar voor het vaderland. Jacob de Witt was er de man niet naar zijn zoons niet reeds vroeg dit gevaar voor oogen te houden. En toen Johan in '47 te 's Hage in de advocatenpraktijk moest worden ingeleid, zorgde vader de Witt er voor hem bij een partijgenoot aan huis en in de leer te doen, om - zooals Veegens het uitdrukt - ‘zoo noodig in zijn anti-stadhouderlijke gevoelens te worden versterkt en te leeren, dat de Groot's verantwoording de bijbel was voor den waren patriot.’ Hij werd dus in de beginselen van de ‘vrijheidspartij’ opgevoed; in het stadhouderschap zag hij reeds vroeg een bedenkelijke erfenis, een instelling, | |
[pagina 42]
| |
waarmee wij opgescheept zaten. Men mag echter niet beweren, dat Jan de Witt van huis uit de Oranje's haatte. In zijn kinderjaren was het persoonlijk element in den partijstrijd nog niet zoo merkbaar; dit kwam eerst naar voren onder den opvolger van Frederik Hendrik. Jacob de Witt kreeg het toen als burgemeester van Dordrecht te kwaad met kaaiwerkers en andere gildemannen, opgestookt door den advocaat Jan Walen, die tegen de familieregeering ijverde en het vooral op de familie de Witt gemunt had. En nu nam vader de Witt het Willem II zeer kwalijk, dat hij die oproermakers zijdelings steunde en bij de benoeming van de luiden van achten van partijdigheid blijk gaf. Het was dan ook niet vreemd, dat de heftige man bij de bekende bezending van den Prins in bittere woorden uitviel tegen den woordvoerder Aertsbergen, wat er toe meegewerkt zal hebben, dat hij begrepen werd bij de heeren, die enkele weken daarna op Loevestein gevangen gezet werden. Voor Johan de Witt moet de gevangenschap van zijn vader en de ambteloosheid, die voorwaarde voor zijn bevrijding was, onvergetelijk geweest zijn. Niet alleen de eer van zijn geslacht, ook zijn eigen toekomst was er mee gemoeid. Hij had zich mogen vleien met de verwachting, weldra tot een bestuursfunctie geroepen te worden; wat zou hiervan terecht komen, nu zijn vader zijn ambten had moeten neerleggen? Lang behoefde hij zich hierover echter niet ongerust te maken; weldra bracht de onverwachte dood van Willem II de ‘vrijheidsmannen’ weer aan het roer en nog voor het jaar '50 ten einde was, deed Jan de Witt als pensionaris van zijn geboortestad zijn intrede in de vergadering van de Staten van Holland. In de partij der vrijheid, die nu gelegenheid kreeg zonder stadhouder te regeeren, werd Jan de Witt spoedig een man van beteekenis, weldra de hoofdpersoon. Het valt niet te ontkennen, dat hij zich bij het recommandeeren voor regeeringsposten uitsluitend tot partijgenooten bepaalde, hoe schaarsch de keuze van bekwame menschen hierdoor soms ook mocht zijn. En evenmin | |
[pagina 43]
| |
valt te ontkennen, dat hij van zijn positie gebruik maakte, om verwanten en vrienden aan posten te helpen. Met dit laatste liep het echter nooit de spuigaten uit en wat het eerste betreft, kon hij niet anders, ook al zou hij het gewild hebben: de Staten, die door de vingers zagen, dat hij, ondanks zijn instructie aan het recommandeeren meedeed, zouden hem zeker terstond op de vingers getikt hebben, indien hij menschen buiten de partij gerecommandeerd had. Liefhebbers van de ‘diergekochte vrijheit’ moesten het zijn, maar de Witt lette er op, zooals hij aan Beverningk schreef, dat het tevens ‘liefhebbers van het vaderlandt’ waren en bovenal ‘eerlijcke mannen’. Men heeft wel eens de vraag gesteld, of de Witt zelf aan dezen drievoudigen eisch voldeed. Was hij een eerlijk man? Bekend is, met welke stiptheid hij zich hield aan het verbod om giften, van welken aard ook, aan te nemen: de freule van Nassau (zuster van den Braziliaan) kreeg haar handwerkje evengoed terug als neef Focanus zijn reekalf en Gecommitteerden van het Noorderkwartier hun ‘strootjen bucking’. Tegen deze overgroote nauwgezetheid steekt eenigszins vreemd af, dat hij er geen bezwaar in zag zich persoonlijk met ontvangers in verbinding te stellen, om zijn geld voordeelig geplaatst te krijgen, zelfs als het geld betrof, dat hij bij anderen opgenomen had. We moeten aannemen, dat hij hiervan het verkeerde niet gevoeld heeft; anders zou de man, die zich met minachting afwendde van de ‘vuyligheden’, zooals in '51 bij het proces-Cuylenburg aan het licht gekomen waren, geen beroep op de gunst van ontvangers gedaan hebben. Die ‘vuyligheden’ zooals hij ze noemde, betroffen het aannemen van geschenken van sollicitanten door leden van de Staten-Generaal en van den Raad van State. De Witt deed aan zoo iets niet mee; angstvallig vermeed hij zelfs den schijn van het kwaad. Hij moge niet zoo hoog boven zijn standgenooten gestaan hebben, om het verkeerde van genoemde transactiën met de ontvangers te gevoelen, hij stond hoog genoeg, om zich vrij te houden van de corruptie, die in de regentenwereld | |
[pagina 44]
| |
heerschte. We hebben de getuigenis van d'Estrades niet noodig, om te weten, dat zijn eerlijkheid boven bedenking was. ‘Wat zouden wij gevonden hebben, anders dan eerlijkheid?’ zei de commissie, die met het onderzoek van zijn nagelaten papieren belast was. Of de Witt aan den in de tweede plaats genoemden eisch, ‘liefhebber van het vaderland’ te zijn, voldeed, is eigenlijk geen vraag. Zooals hij gewerkt heeft, al die 19 jaar van zijn raadpensionarisschap, dag aan dag, zich steeds omringd wetende van gevaren en zich volkomen bewust, dat hij meer haat en afgunst dan waardeering oogstte, zoo werkt men niet, als men niet gedragen wordt door het gevoel, een hoog belang te dienen. ‘Het vaderland heeft hij evengoed als Oldenbarneveldt onder het hart gedragen,’ zegt Japikse en hij laat er op volgen: ‘al heeft hij zijn persoonlijk belang nooit geheel uit het oog verloren, het denkbeeld, om eenig staatsbelang hieraan op te offeren, is zelfs nooit bij hem opgekomen’. Nu is vaderlandsliefde geen bijzondere verdienste, allerminst in dien tijd. De raadsheer Doubleth was een eenvoudig man, maar als hij zich bezorgd maakt, dat de acte van seclusie tweespalt in het land zal brengen en ons zal noodzaken tot onderwerping aan Cromwell, schrijft hij in zijn dagboek: ‘Gave God, dat ik in zijn Genade sterven mocht, eer die dagen kwamen’. De brave man, die op deze wijze aan zijn vaderlandsliefde uiting gaf, wist niet, dat in de door hem betreurde acte van seclusie toch ook veel vaderlandsliefde stak: de beroemde deductie mocht in de eerste plaats een succes voor den partijman zijn, de acte van seclusie zelf was een offer, dat de Witt bracht in het belang van het vaderland. Hij begreep wel, dat de uitsluiting voor zijn partij en voor hem persoonlijk gevaar medebracht, maar nu de vrede alleen voor de uitsluiting te koop was, moest die prijs, hoe ongaarne ook, betaald worden. Deze eerste groote staatszaak van den jongen raadpensionaris was meer een daad van vaderlandsliefde dan velen toen en later wilden erkennen. Het zou de Witt trouwens wel meer gebeuren, dat hij voor zijn daden van vaderlands- | |
[pagina 45]
| |
liefde miskenning vond. Zoo b.v. zijn meegaan op de vloot in den tweeden Engelschen oorlog. ‘Grootdoenerij’, zei men. Leest men echter den brief, dien de Witt in Aug. '65 uit Nieuwediep aan zijn zuster Johanna schreef, dan merkt men, dat zijn besluit, om aan de expeditie deel te nemen, ‘gefondeert is op eene absolute nootsaekelijckheydt tot behoudenisse van ons algemeene lieve vaederlandt’. Niemand op de groote vloot had de noodige ‘conduicte’ en er was iemand van buiten noodig om daarin ander leven te brengen. Er bleef niets anders over dan dat een staatsdeputatie meeging en de Witt kon niet weigeren hiervan lid te worden, omdat hij zijn geschiktheid in deze reeds in het voorjaar door het in zee brengen van de vloot getoond had en omdat er onder de regenten moeilijk iemand te vinden was met zooveel overwicht over de vlootvoogden. Kwam hij niet in die commissie, dan kon de geheele commissie wel achterwege blijven. De bezwaren van zijn afwezigheid en van zijn mogelijken dood schatte hij niet gering, maar wat het zwaarst was, moest het zwaarst wegen. En voor het vaderland moesten allen ‘onbeswaert lijff, leven, goed ende bloet waegen’. Men moet zich even indenken in de verschrikkingen en de gevaren van den zeeslag, dien hij tegemoet dacht te gaan, om te begrijpen hoeveel vaderlandsliefde in dit kalme betoog zat. Een week tevoren had hij zijn vrouw geschreven, dat hij welgemoed was en dat ook zij, ‘sonder sich tegens den aanstaende slach eenichsins te ontsetten’ op God moest vertrouwen en niet bekommerd moest wezen. Ik ben verzekerd, voegde hij er bij, ‘dat het mij in leven ende in sterven altijds sal wel gaen ende in 't laatste gevall oneyndigh beter als in 't eerste, sonder dat ick echter daerom sal naerlaten door alle betaemelijcke voorsichtigheydt, volgens Gods bevel, mijn leven te conserveren ten dienste van het vaderlandt en van myne familie’.Deze voorzichtigheid heeft hem niet belet in den Septemberstorm in het ‘allerhartste van het weder’ wel drie uur achtereen boven mee te helpen uitkijken in regen, wind en zeewater en evenmin om, toen de vloot | |
[pagina 46]
| |
voor de rivier van Londen lag, met het fregat mee te gaan, dat het Koningsdiep ging peilen. Reeds toen stond het plan van den tocht naar Chattam hem voor den geest; jammer genoeg kon hij aan de uitvoering niet meedoen. Miskenning vond hij ook voor den reusachtigen arbeid, dien hij de laatste drie maanden van zijn ambtelijke loopbaan verrichtte ter redding van den ondergang, waarmede het bondgenootschap Frankrijk-Engeland het vaderland bedreigde. Hij gunde zich haast geen tijd, om te eten en te slapen. En ondanks alles hield hij moed; hij ijverde voor een offensief optreden, ter zee niet alleen, ook te land, en hij bleef vertrouwen in den goeden afloop, zij het dan ook, dat ten slotte alleen Amsterdam den vijanden het hoofd zou bieden. Het bleek toen reeds, hoe zijn goede zorgen voor de vloot en voor de geldmiddelen de verdediging ten goede kwamen: de slag bij Solebay heeft hij nog mogen beleven. Wat hij eenige oogenblikken vóór zijn vermoording den zilversmid Verhoeff, toen deze van verraad sprak, toevoegde: ‘soo sy alle soo hadden gedaen als ick, daer sou tot nogh niet één stadt over geweest zijn’, was zeker niet te veel gezegd, maar wie geloofde dit destijds! En wie waardeerde het in hem, die toch eigenlijk een penning zestien was, dat hij in de donkere dagen van '72 nog een aanzienlijk bedrag in staatsobligatiën belegde! Eerst later, toen men in staat was met onbevangen blik zijn loopbaan te volgen, leerde men inzien, dat hij een goed vaderlander geweest was, niet het minst, toen die loopbaan ten einde liep. Ten aanzien van den in de derde plaats genoemden eisch - liefhebber van de vrijheidspartij te zijn - behoeft niet gevraagd te worden, of de Witt die liefde in voldoende mate bezat, maar wel, of hij, de partij dienende, meende en meenen mocht, dat alleen op deze wijze het vaderland gelukkig en voorspoedig kon zijn. Zonder dit toch zou hij niet gerekend kunnen worden tot de banierdragers van Fruin. Nu is het zeker alleszins begrijpelijk, dat wie het stadhouderlijk systeem tusschen Oldenbarneveldts val en Willem II's dood had zien werken, bezwaren had tegen | |
[pagina 47]
| |
een regeering, die de krachten van den staat dienstbaar had gemaakt aan gebiedsuitbreiding en dynastieke belangen in plaats van aan de veiligheid en vrijheid der zee. En eveneens is het begrijpelijk, dat het monarchale streven van het Oranjehuis het republikeinsche gevoel bij de regenten meer naar voren deed komen. Dit was nog geen reden, om een geheel nieuwen regeeringsvorm te willen, maar wel, toen de minderjarigheid van Willem III hiertoe een ongezochte gelegenheid bood, om het voorloopig zonder stadhouder te probeeren in de hoop, gedurende die minderjarigheid de natie te gewennen aan het denkbeeld, dat den Oranjevorst hoogstens een positie toekwam als die van Maurits vóór 1618. De vroedschap van Amsterdam sprak het reeds in Dec. '50 uit: moesten mettertijd de ambten van stadhouder en kapitein-generaal weer vervuld worden, dan zou het wenschelijk zijn, ze gescheiden te houden. Men kon zeer goed meenen, op deze wijze het vaderland het best te dienen. Fruin spreekt van een ‘zelfzuchtige en oneerlijke aristocratie’, welke het huis Oranje terugzette, maar hij geeft toe, dat het niet enkel heerschzucht en partijschap was; ‘een maar al te billijke bezorgdheid voor de bedreigde vrijheid, een gegronde vrees voor een eigendunkeijijke en avontuurlijke politiek werkten daartoe mede’. Deze bezorgdheid en deze vrees hebben de Witt's politiek bepaald, niet een partijschap, die het onderscheid tusschen goed en kwaad verwarde. De Witt kon zich werkelijk in gemoede overtuigd houden, dat het voor het vaderland het beste zou zijn, indien Willem III geen stadhouder en niet vóór zijn 23ste jaar kapitein-generaal werd. Hiermee wil ik niet zeggen, dat in zijn houding ten opzichte van den jongen Prins de partijman het nooit van den staatsman gewonnen heeft: op het stuk van de educatie van den Prins b.v. had hij meer toeschietelijk en bij de benoeming van den Prins tot opperbevelhebber in '72 had hij minder obstinaat kunnen zijn. Dezelfde man echter, die opportunist kon zijn, als het andere punten raakte, zelfs indien het een hoofdpunt van het ‘partijprogram’, den slappen | |
[pagina 48]
| |
Unieband, gold, kon niet besluiten tot eenigen stap, hoe klein ook, in de richting van de monarchie; dit was te zeer in strijd met zijn ideaal. Toen hem bleek, dat in de praktijk de absolute zelfstandigheid vzn de gewesten niet opging en het meer in het belang van Holland was, de Staten-Generaal naar zijn hand te zetten dan dit college tegen te werken, stuurde hij het zonder aarzeling dien kant uit en zag men hem in de commissiën van wege de Generaliteit optreden met ‘authoriteyt van den Staat’, geschillen bemiddelen in andere gewesten en in buitenlandsche zaken handelen, alsof hij minister van de geheele Unie was. Zoodra komt echter het weren van de monarchie niet in het spel, of hij brengt terstond de zelfstandigheid der gewesten, de anders dikwijls zoo lastig gevonden eenparigheid naar voren: de handhaving van het republikeinsche beginsel was en bleef voor hem het eerst noodige; hieraan mocht niet geraakt worden. Deze vasthoudendheid, deze beginselvastheid is toen en later door velen overdreven gevonden, maar niemand heeft aannemelijk kunnen maken, dat, al moge het eigen belang er niet vreemd aan zijn, de Witt tegen beter weten in aan het ‘republykse’ ideaal vasthield. Tot het laatst toe was hij overtuigd, dat een republikeinsche regeering voor het vaderland het beste was, ook in tijden van nood. De ‘conservatie ende vaststellinge van de vrijheidt’, waarvoor hij geheel zijn ambtelijk leven geijverd heeft, bleef bij hem identiek met het belang van het vaderland. Deze ‘vrijheidt’ zou het gevaar vzn '72 ook wel te boven komen: enkele uren vóór den moordaanslag, die aan zijn ambtelijk leven een einde maakte, schreef hij aan neef Vivien, dat ‘de macht off de progressen van den vijandt het grootste quat niet was,’ maar de ongehoorzaamheid van de bevolking. Was er de noodige eensgezindheid, dan behoefde men, zooals hij eenige dagen tevoren aan Beverningk schreef, niet te wanhopen; ‘Godt de Heere heeft hondert wegen om ons te redden’; ten slotte zou Amsterdam (evenals Kopenhagen eenige jaren vroeger) ‘tot de uutterste man met eene Batavische constantie’ | |
[pagina 49]
| |
verdedigd kunnen worden. Er is in dezen man geen oogenblik van twijfel geweest, of hij met zijn ideaal jegens het vaderland verantwoord was; de banier. waaronder hij opgetrokken was, hield hij ten einde toe met geestdrift omhoog. ‘Toch een partijman’, zal men zeggen. Zeker, doch geen partijman in slechten zin, niet maar een partijman. Een partijhoofd van onoverdachte vaderlandsliefde, tot zijn laatsten ademtocht overtuigd vaderland en partij beide naar zijn beste weten gediend te hebben. Wat heeft het lang geduurd, eer men de Witt in dit opzicht recht liet weervaren! Zoolang de Republiek met haar oude partijen bestond, ging dit niet. Zelfs na den val der Republiek kwam Bilderdijk, ‘de representant der oude Oranjepartij’, nog tegen de Witt getuigen. ‘Een vrij belachlijk mengsel van pedanterie, manistratuur-hoogmoed en onnoozelheid,’ vond hij, ‘meer het werktuig eener factie, dan hij zelf wist.’ Het was voor hem zelfs de vraag, of het de Witt niet meer om de partij dan om het welzijn van het land te doen geweest was. In dit oordeel stond Bilderdijk, toen zijn geschiedenis verscheen, echter reeds vrijwel alleen. Voor een onpartijdige beoordeeling waren, zooals Simons in zijn kort tevoren verschenen werk over de Witt schreef, de omstandigheden zooveel gunstiger geworden, nu de oude Stadhoudersgezinde en Staatsche partijen bloot geschiedkundige partijen meer waren. Het was naar aanleiding van dit werk van Simons, dat een man, die eerlang zou toonen ook een staatsman te zijn, naar wien een tijdvak genoemd kon worden, de pen opvatte, om zijn meening over de Witt te zeggen. Thorbecke namelijk.
* * *
Thorbecke was destijds (1836) hoogleeraar, geen politicus. Hij was ongeveer even oud als de Witt bij zijn optreden als raadpensionaris, toen hij zijn eerste professoraat (te Gent in '25) aanvaardde. En evenals de Witt was hij op dien leeftijd reeds een compleet man. Van zijn ge- | |
[pagina 50]
| |
leerdheid had zijn proefschrift getuigd, dat na honderd jaar nog door de mannen van het vak geprezen en gebruikt zou worden. Aan de jaren, na zijn promotie in Duitschland doorgebracht, had hij het te danken, dat hij in zijn leerstoel een ruimeren blik medebracht dan in die dagen onze geleerde wereld eigen was. Ruim had hij het als privaat-docent in Duitschland niet gehad; op het punt van genieten is hij in zijn jongen tijd, met Jan de Witt vergeleken, veel tekort gekomen. Zoowel in het ouderlijk huis te Zwolle als in zijn studententijd was steeds de grootste zuinigheid geboden en wellicht zijn de moeite en zorg, die zoo vroeg zijn deel waren, niet vreemd gebleven aan de strakke geslotenheid van den man, die slechts in zeer intiemen kring recht ontdooien kon. Maar hoe bekrompen hij er als privaat-docent ook had moeten leven, hij had aan de destijds zoo roerige Duitsche universiteiten, zooals gezegd, zijn blik verruimd. Een tijdlang had hem dit in sommiger oogen minder aannemelijk gemaakt voor de leiding van onze academische jongelingschap, maar in '25 was het vooroordeel zoover geluwd, dat Falck hem het professoraat in Gent bezorgen kon. Niets wees er toen op, dat hij ooit geroepen zou worden tot een taak, die eenigermate op die van de Witt zou gelijken. Hem scheen niet anders te wachten dan het rustige professorenleven en aanvankelijk bevredigde dit hem ook ten volle.Ga naar voetnoot1). De jaren, aan de studie gewijd zou hij later, als minister, de gelukkigste van zijn leven noemen. Deze studie was, toen hij in Gent kwam, nader bij het praktische leven gekomen dan in de dagen van zijn promotie. Als klassiek literator naar Duitschland gegaan, gaf hij bij zijn terugkomst zijn Bedenkingen aangaande het Regt en den Staat uit, philosophie voorloopig nog, | |
[pagina 51]
| |
maar een vak rakende, dat weldra zijn studievak bij uitnemendheid zou worden en geschreven - zijn eersteling als zoodanig - in de moedertaal. Staatswetenschap werd voortaan zijn hoofdstudie; evenals bij de Witt kwam bij zijn veelzijdige gaven toch de juridische aanleg ten slotte het meest naar voren. En hoewel hij in Gent ‘zeer afgetrokken leefde en het grootste gedeelte zijner dagen op zijne studeerkamer doorbracht’, begon het openbare leven weldra ook zijn aandacht te trekken. De gebeurtenissen, welke den Belgischen opstand voorafgingen en de opstand zelf konden hem niet onverschillig laten, te minder, daar zijn belang er in hooge mate bij betrokken was. ‘In den geleerde ontwaakt te Gent de staatsman’ schrijft Paul Fredericq, ‘dank zij de nijpende rampen, die het vaderland onverwachts komen teisteren’. Hij schrijft brochures over het onderwijs en over de scheiding. In een van die brochures schemert reeds iets door van den grondwetsherziener van later; hij merkt op, dat meest al de grieven van de Belgen weerklank in Noord Nederland vinden. Uit de omstandigheid, dat bij ons de publieke meening een ‘geheellijke herziening van de Grondwet verlangt,’ blijkt volgens hem voldoende, dat ‘de liberale richting der Belgische beweging geen onoverkomelijk struikelblok voor de vereeniging was’. Door den opstand uit België verdreven, vindt hij in Leiden weldra een werkkring; hij wordt hier buitengewoon en spoedig gewoon hoogleeraar en honoris causa doctor in de rechten. Het duurde niet lang, of hij werd als geleerde een man van gezag; te stug en te stroef en te streng, om bemind te zijn, maar door de knapste studenten bewonderd. In deze periode nu schreef Thorbecke over de Witt. Het waren slechts een luttel aantal bladzijden, maar met weinig woorden werd er veel in gezegd. ‘J. de Witt is een karakter, dat aan de wereldgeschiedenis behoort’, schrijft hij. ‘Daar zijn meer groote ministers geweest, groot of als staatsmannen of als administrateurs; welligt niemand, die het | |
[pagina 52]
| |
eene en het ander, genie voor het ontwerpen en talent voor de uitvoering, raad en daad, paarde in zulk eene harmonie. Hij wist niet alleen wat hij wilde, maar, en hierin vertoont zich het toppunt der staatswijsheid, hij wist wat hij kon. Hij was hoofd eener staatspartij, en de braafste, trouwhartigste staatsdienaar. Zonder gebied, verstond hij, in den vollen zin, te regeren, en wat? Met het onhandelbaarst staatswezen, waaarin zich immer een volk of eene Mogendheid bewoog, vervulde hij een rol in de bestelling van Europa’. Multatuli heeft met die ‘bestelling’ en met het geheele opstel den draak gestoken. Dit was jaren later, in den tijd, toen Thorbecke als staatsman reeds een gevestigden naam had. Den staatsman Thorbecke en zijn gansche regeeringsstelsel kon Multatuli in het geheel niet zetten, anders zou hij den auteur wellicht niet zoo ‘doorgehaald’ hebben. Het nageslacht zou later, toen het honderd jaar geleden was, dat de staatsman gepromoveerd en de ongenadige beoordeelaar geboren was, beiden na elkaar met waardeering herdenken. Ondanks Multatuli strekt zich deze waardeering ook uit tot den auteur Thorbecke; wie ontkent thans, dat Thorbecke de kunst verstond, waarop ik boven doelde, de kunst, om met weinig woorden veel te zeggen en dit te doen in een eigen stijl? Uit bovenstaand citaat blijkt, dat voor Thorbecke partijhoofd en braaf staatsdienaar samen konden gaan. En bij de Witt samengingen. Blijkbaar was de Witt een man naar zijn hart: 't weten, wat hij wilde en wat hij kon, het harmonisch samengaan van raad en daad, 't in vollen zin regeeren, dit alles was hem even sympathiek Wat hij in '30 beleefd had, had hem versterkt in de overtuiging, dat een regeering in de eerste plaats krachtig moest zijn. Voor de moeilijkheid, om in zoo'n staatswezen, als de Witt te regeeren had, met kracht het bewind te voeren, had hij een open oog. Met enkele woorden wijst hij er op, dat Holland het stelsel der Republiek in de Groote Vergadering hervormde en tot uitvoering | |
[pagina 53]
| |
van deze hervormingen Jan de Witt aan het roer plaatste. Thorbecke droomde er destijds nog niet van, dat hij zelf eenmaal tot een hervorming van ons regeeringsstelsel en tot uitvoering der herziening geroepen zou worden. Hij was toen nog enkel geleerde en als zoodanig critiseerde hij Simons' werk en schetste hij in groote trekken de werkzaamheid van de Witt, zooals hij deze zag in het licht zijner studie. In het bijzonder wijdde hij zijn aandacht aan de Witt's werkzaamheid op het gebied van de buitenlandsche politiek. In de nieuwe maatschappij na den Westfaalschen vrede had de Republiek haar stand te zoeken. Hoe begreep de Witt dien? vraag Thorbecke en hij gaat na, welke de positie was van ons land, vooral ten opzichte van Frankrijk en Engeland. Bij de Witt's optreden was onze Republiek in oorlog met Engeland en na den vrede bleef het stadhouderloos bewind in Engeland den vijand zien als handelsmacht en zeemogendheid. En dat van Frankrijk eveneens gevaar dreigde, moest ieder die deze wassende grootmacht in het oog hield, duidelijk zijn: onze Republiek stond, wanneer zij zich niet bij Frankrijk voegde, Lodewijk XIV het meest in den weg. Hoe ons tegen beide gevaren te beschermen? Het ontbrak niet aan stemmen, die tegen elke alliantie met de omringende oppermachten waarschuwden; de ‘betrekkelijke veiligheid van het isolement’ vond ook in die dagen aanhang. De Witt was echter van meening, dat onze positie, zoowel wat onze economische als onze staatkundige belangen aanging, geen isolement toeliet. Thorbecke was het hiermede eens; hij vindt, dat de republiek, niet bestemd om te heerschen en verandering te scheppen, wel geroepen was ‘om de veranderingen in het algemeen stelsel door weerstand en beleid te regelen.’ In de Witt's tijd kwamen die veranderingen vooral door de toenemende macht van Frankrijk en Zweden; beide raakten levenskwestiën voor ons, aan de Sont zoowel als in België, levenskwestiën, die niet toelieten, dat wij ons afzijdig hielden. Met ‘weerstand en beleid’ gelukte het een regeling te treffen, welke aan de Sont het gevaar be- | |
[pagina 54]
| |
zwoer en in België het althans tijdelijk afwendde. Zonder alliantiën ging dat niet en het was de vraag, of het met alliantiën zou gaan. De tegenstrijdigheid van belangen maakte, dat die allianties bezwaarlijk duurzaam konden zijn; de bekende triple alliantie was reeds waardeloos, eer zij een jaar oud was. De Witt had echter verschillende koorden op zijn boog en vleide zich met de hoop, dat het hem wel steeds door nieuwe combinaties gelukken zou de veiligheid van den staat zonder kostbare legermacht te handhaven. ‘Zijn diplomatische kunst - zegt Thorbecke - rustte op de onderstelling, dat Frankrijk en Engeland tegen elkander gekant bleven en de Republiek juist hierdoor, tusschen beide mogendheden in, zich onafhankelijk hield.’ Een hoogleeraar-jurist van onze dagen, van Hamel, is over die diplomatische kunst niet best te spreken. Hij spreekt van ‘plooizuchtige antiengelsche vastelandspolitiek’ en laakt het in de Witt, dat deze het nauwelijks over zich verkrijgen kon met Engeland tegenover Frankrijk te gaan staanGa naar voetnoot1). Thorbecke vindt dit geenszins te laken; ‘de vriendschap van Engeland was zóó min waarborg tegen het vijandige Frankrijk - zegt hij - dat zij veeleer de Republiek blootstelde aan een wissen val’. Inderdaad mag men gerust aannemen, dat Engeland in de dagen van Karel II niet in staat was ons tegen Frankrijk voldoende te beschermen. Het was dan ook niet te verwonderen, dat de Witt aarzelde naast Engeland te gaan staan. Van Hamel ziet in de geheele politiek van de Witt een ‘koopmanspolitiek’ in tegenstelling met ‘de meer nationale staatkunde, die veelal aan den stadhouderlijken kant en aan de Oranjepartij eigen geweest is’. Dit doet eenigszins vreemd aan, | |
[pagina 55]
| |
wanneer men denkt aan de dynastieke, in geenen deele nationale politiek van Frederik Hendrik, waaraan de partij van de Vrijheid voor een niet gering deel haar ontstaan dankte. Met het meer en minder ‘nationale’ moet men bij de beoordeeling van staatkundige partijen voorzichtig zijn. Thorbecke waarschuwt tegen de opvatting, alsof het de Witt en de voorstanders der Vrijheid vooral te doen zou geweest zijn om het belang van personen of van de partij. ‘Men wachte zich voor een zóó bekrompen oordeel - zegt hij - hun stelsel van staat rustte op niet min degelijke gronden, dan hetwelk een veranderde tijd in de plaats heeft gebracht’. En hun buitenlandsche politiek mag ook niet alleen beoordeeld worden naar het échec van '72. De Witt moge in visie op de toekomst gefaald hebben, ‘kortzichtig’, zooals van Hamel hem noemt, was hij daarom nog niet. Hij heeft de beide koningen niet voldoende doorzien, het viel hem moeilijk, bij hen andere dan de verstandige motieven te veronderstellen, waarnaar hij zelf in hun geval zou gehandeld hebben. En het leek hem een onmogelijkheid, dat een staatshoofd, als Karel II, ontrouw kon worden aan zijn eigen land. Thorbecke schrijft: ‘zoodra Frankrijk en Engeland zich tegen de Republiek vereenigden, zakte de grondslag van zijn stelsel weg en was zijne diplomatie ten einde’. Hij maakte hiervan den raadpensionaris echter geen verwijt: hij wist te goed, dat een ramp, als die van '72, niet aan een partij of aan een persoon geweten mag worden. ‘J. de Witt stond op een scherpen post - schrijft hij. Zijn leven was een strijd tegen het lot der Republiek, een strijd, waarin zij de spits afbeet voor de zaak van het regtsgenootschap der volken. Men verhaalt van eene magtige stad der oudheid, dat de graven harer dappere en goede burgers aangelegd waren in de vestingwallen, welke haar verdedigden. De Witt viel op de bres zelve’. Met den strijd voor het ‘regtsgenootschap der volken’ | |
[pagina 56]
| |
heeft Thorbecke vooral op het oog den strijd voor de vrije zee. De Witt had voor den vrede met Engeland in '54 veel over gehad - boven is hierop reeds gewezen - maar eerst toen Cromwell den zeeheerschappijeisch losliet en zich tevreden stelde met het gewone vlagstrijken als beleefdheid. Het was echter te verwachten, dat Engeland op dien eisch nog wel terug zou komen; daarom vooral ijverde de Witt zoo voor vlootverbetering. De zee moest vrij zijn en ‘voor allen gemeen blijven, zoo voor de vaart als voor de visscherij’. Dat was een levensbelang voor ons. Maar niet voor ons alleen. Het gansche continent had er belang bij, dat Engeland de alleenheerschappij ter zee niet verwierf, de geheele wereld had er belang bij, dat de zee vrij bleef. Elk verzet hiertegen, ook al ging het slechts ten eigen bate, was een dienst aan het algemeen belang. De kans, dat Engeland het zou winnen, was destijds zeer groot en het blijft de groote verdienste van de Witt, dat hij de pogingen der Britten, om ons van de zee te weren, heeft doen mislukken. Niet alleen de mislukking van de tweede, ook de mislukking van de derde poging (in '72) is grootendeels zijn werk: zonder zijn zorgen voor marine en geldmiddelen zou het niet zoo goed afgeloopen zijn. Terecht zegt Naber: ‘Hij heeft de idee der zeeheerschappij bekampt op het oogenblik, dat haar verwezenlijking de grootste kansen had. Mocht hij zelf al in dien strijd bezwijken, zijn zaak heeft hij gewonnen’. Is het wonder, dat in de dagen van den jongsten wereldoorlog, toen de vrijheid der zee ver te zoeken was en schier elke dag ons vernederingen bracht, onze gedachten gaarne teruggingen naar den man, die geen offer te zwaar, geen strijd te gevaarlijk achtte, wanneer het de bescherming van onze belangen ter zee, de handhaving van het mare liberum gold? Toen Thorbecke in zijn opstel den naam de Witt in verband bracht met de zaak van het ‘regtsgenootschap der volken’ zal hij behalve aan het ijveren van den raadpensionaris voor de vrije zee, gedacht hebben aan de handels- en scheepvaartverdragen en aan de arbitrage- | |
[pagina 57]
| |
pogingen, waardoor de Witt een man van beteekenis voor het volkenrecht geworden is. De tijd zou komen, dat ook de vreemdeling op dit punt zijn nagedachtenis ging eeren. De Witt heeft veel miskenning gevonden, maar hij heeft het groote geluk gehad, in zijn partijzaak het belang van het vaderland, in zijn toewijding voor het vaderland het algemeen welzijn te dienen.
* * *
In de voorrede van de Historische Schetsen, onder welken titel hij zijn verspreide kleine opstellen uitgaf, erkende Thorbecke, dat die opstellen met zijn politieken levensgang in nauwe gemeenschap stonden. Fruin zag in die Schetsen het werk van den staatsman en den hoogleeraar tevens. Voor het opstel over de Witt, waarmee het bundeltje begint, kan dit bezwaarlijk ten volle gelden, daar Thorbecke, toen hij dit schreef, ondanks het ‘ontwaken te Gent’ nog geen staatsman kon heeten. Het was nog in den tijd van koning Willem I, den landsvader, toen politieke zin en politieke ontwikkeling hier zeer schaarsch waren. De atmosfeer was toen voor menschen, ‘die in gezindheid en gedachte aan den nieuwen tijd behoorden’, niet gunstig; een Thorbecke kon zich in die atmosfeer niet tot staatsman ontwikkelen. In het opstel over Falck, waarmee hij het bundeltje besloot, wees hij er op, waarom die tijd geen moderne staatslieden kon kweeken. ‘Er was een volksvertegenwoordiging, doch zonder wortel in het volk; er waren ministers, maar zonder eigen wil; een onafhankelijke raad vond nergens steun; de regeering trok noch bekwaamheid, noch karakter aan’. Partijen waren er niet; bij den terugkeer van het Oranjehuis was alle partijschap verdwenen. Willem I, wiens voorvaders in meerdere en mindere mate ook partijhoofden geweest waren, schuwde niets zoozeer als den schijn van partijhoofd. Het gemis aan partijen deed de staatsmachine nu niet meer stilstaan, maar snel draaide ze niet; het ging alles zoo langzaam in dien Jan Salie-tijd. Deze periode begon echter, toen Thorbecke over de Witt | |
[pagina 58]
| |
schreef, ten einde te loopen. De tijd naderde, dat Potgieter Jan Compagnie tegen Jan Salie naar voren zou brengen en den draak zou steken met een welvoldane rust, die zelfs ‘terugdeinsde voor het onderzoek der vroegere partijschappen’. Men was niet meer tevreden met het bestuur van vader Willem en zijn aanzienlijken en een eendrachtig scharen om den troon tegen de Belgen was niet meer noodig. Had Thorbecke reeds in een brochure uit het jaar '30 er op gewezen, dat het hier aan begeerte naar ingrijpende hervormingen, naar grondwetsherziening in werkelijk liberalen geest niet ontbrak, deze begeerte zou zich weldra duidelijker openbaren. Er begon hier iets van een ‘publieken geest’ te komen, versnipperd nog en voorloopig alleen critiseerend en waarschuwend, maar de tijd naderde, dat die tijdgeest een regelende macht zou worden en het loonend zou blijken ‘de grondgedachte van den leeftijd te ontdekken’. De ontvangst, welke zijn Aanteekening op de Grondwet ('39) vond, leerde Thorbecke, dat de denkbeelden, door hem op zijn colleges ontwikkeld, ook bij de beschaafde burgerij een open oor vonden en menigeen op sommige punten zelfs niet ver genoeg gingen. De professor begon nu in de politiek mee te tellen; hoewel nog tamelijk behoudend, gold hij voor de conservatieven als de toenmalige Gouverneur van Zuid-Holland reeds als een gevaarlijk man, gevaarlijk voor de academische jeugd niet alleen, maar gevaarlijk ook wegens zijn invloed op den publieken geest. In de dubbele Kamer van '40 gekozen, verwierp hij de voorgestelde grondwetsherziening als ongenoegzaam en schaarde hij zich bij de onverzoenlijke tegenstanders van deze ‘nationale teleurstelling’. Kwam hij hierdoor hun, die verder wilden gaan, reeds een stap nader, in '44 won hij dezen geheel voor zich door de opneming van rechtstreeksche verkiezingen en ontbindbaarheid van de Tweede Kamer in het voorstel der negenmannen. Sedert dit voorstel, dat aan de voorstanders van hervormingen een gemeenschappelijk doel gaf, gold hij als leider van de liberale oppositie, ook al kostte het échec der negenmannen hem | |
[pagina 59]
| |
zijn Kamerzetel: het ‘slachtofferschap’ maakte hem voor zijn geestverwanten nog meer den man der toekomst. In '48 richtten de oogen zich dan ook terstond tot hem, ‘den eenigen, die niet door de revolutie van Parijs geschokt was’, zooals Tellegen het uitdrukte. In de Maartdagen schreef Thorbecke bij het portret van Guizot, den hem in menig opzicht sympathieken doctrinair, dat deze het tijdstip gemist had, om de kern der natie door uitbreiding van het staatsburgerschap naar voren te brengen. Het lot van Guizot was volgens hem een treffend voorbeeld, dat het gevaar, hetwelk men van verandering vreest, soms juist in het niet veranderen ligt. De volksstem wees Thorbecke voor het veranderingswerk aan, voor zoover het volk zich hierover druk maakte, en de koning gaf hieraan gehoor, door hem bij besluit van 17 Maart te benoemen in de commissie voor een volledig ontwerp van grondwetsherziening, welke commissie tevens werd opgedragen haar denkbeelden omtrent de samenstelling van een ministerie kenbaar te maken. Twee dagen daarna had hij een onderhoud met den koning en verklaarde hij zich bij het afscheid bereid zoo noodig een portefeuille te aanvaarden. De directeur van het kabinet deed hem in het vooruitzicht van die aanvaarding alvast eenige dienststukken toekomen. Thorbecke zou echter geen minister van Willem II worden. De koning werd tegen hem gewaarschuwd; in de toongevende kringen zag menigeen in hem een revolutionnair en wie daar beter wisten, twijfelden aan zijn geschiktheid met het oog op zijn hoekige steilheid en zijn gemis aan ervaring. Bij een man van zoo weinig tact konden botsingen niet uitblijven, vond men. Was hij iemand ‘van familie’ en van ‘geloof’ geweest, dan zouden deze beweringen, vooral de eerstgenoemde, allicht in de omgeving des konings tegenspraaak gevonden hebben, maar ‘geen reeks van geslachten plaveiden zijn pad, hij steunde op 't geloof van geen kerk’ En beminnelijk was hij niet; integendeel! de kunst, | |
[pagina 60]
| |
om met menschen om te gaan, waarin de Witt een meester was, is nooit zijn sterke zijde geweest. Hij nam, zonder het te weten en te willen, menigeen tegen zich in, die hij door vriendelijke tegemgetkoming gemakkelijk had kunnen winnen. Het kwam niet in hem op, iets dat naar zijn meening gezegd of geschreven moest worden, ongezegd en ongeschreven te laten, uit vrees gevoeligheden te kwetsen: zelfs was bij hem in den regel weinig merkbaar van het streven een harde waarheid ietwat te verzachten of den pil te vergulden. Wanneer hij zich er b.v. voor zet het boek, door Schimmelpenninck aan zijn vader, den raadpensionnaris, gewijd, te beoordeelen, dan denkt hij er geen oogenblik aan, dat Schimmelpenninck een groot heer is, dien men liever niet tot vijand moest maken. En in tegenstelling met Jan de Witt, die zoo'n virtuoos was in het werken met commissiën, ontstemde hij zijn medeleden dikwijls door zijn meesterachtigen toon en zijn onverholen geringschatting. Zoo ergerde hij de commissie voor de grondwetsherziening reeds in de eerste zitting door de benoeming tot voorzitter slechts te aanvaarden onder voorwaarde, dat hij de vrijheid zou behouden zijn meeningen, voor zoover deze van die zijner medeleden mochten afwijken, te publiceeren. Schimmelpenninck zal aan de ongunstige beoordeeling van zijn boek gedacht hebben, toen hij den koning tegen Thorbecke waarschuwde. En den commissieleden, die, hoewel geestverwanten, meededen aan het ‘gebeuzel over onvermijdelijke botsing en over gemis aan ervaring’ stond hierbij vermoedelijk het ‘aanmatigend voorbehoud’ voor den geest. Hoe dit zij, Thorbecke ontging door deze tegenwerking in '48 het ministerschap, welke teleurstelling hem pijnlijk trof, maar hem niet inschikkelijker maakte. Hij was nu eenmaal een man van scherp karakter en van opvattingen, die geen inschikkelijkheden gedoogden. In Leiden ondervonden zoowel collega's als leerlingen, dat men bij hem met geen ‘accommodements’, met geen verzoek om handlichting behoefde aan te komen, zelfs niet wanneer het iets zoo onschuldigs als een doctoraat | |
[pagina 61]
| |
voor Jonckbloet en Cobet gold. Het scherpe conflict tusschen den raad van Leiden, waarvan Thorbecke lid was, en de regenten van het huiszittenhuis, aan welk conflict in den zomer van '48 zelfs de politie te pas kwam, weten de Leidenaars voor een groot deel aan Thorbecke's afkeer van onderhandelingen en schikkingen, aan zijn bekende neiging tot doorzetten. Wat prof. van Hengel hem eens toevoegde: ‘gij zijt een tyran’, gaf de meening van velen weer, maar Thorbecke was zoo ten volle overtuigd van de zuiverheid en juistheid zijner bedoelingen, dat hij zich afwijkende meeningen dikwijls niet eens begrijpen kon en het meestal niet de moeite waard vond, tegen critiek en verdachtmakingen op te komen. Uit zijn brieven weten wij, dat hij een enkele maal een uitzondering maakte, namelijk toen hij vernam, dat zijn oude vriend Luzac niet vreemd was aan het vermoeden, dat hij (Thorbecke) deel zou hebben aan de aanvallen, welke Luzac als minister van sommige bladen te verduren had. ‘Geen nog zoo oude hartelijke vriendschap - schreef hij hem in Mei '48 - zal mij beletten over de publieke zaak of over dwalingen of verkeerdheden van regeering mijne meening te zeggen. Maar iemand van gezonde zinnen, die mij kent en evenwel kon gelooven dat ik in staat zou zijn, naamloos, uit de schuilhoeken eener courant, vriend of vijand, laat staan een oud vriend en bondgenoot, te bestoken of te doen bestoken, iemand, die mij kent en zich evenwel zoo iets liet overreden, verdient de achting van geen braaf man. Want hij verleent, tegen beter weten, aan laster ingang. Ik geloof te mogen onderstellen, dat daargelaten den dief, dien het moeite kost iemand voor eerlijk te houden, zelfs zij die mij niet dan oppervlakkig of nauwelijks meer dan bij name kennen, regtvaardiger zullen zijn. Hebben zij iets van mij gehoord, het zal dit zijn, dat ik mijn denkwijs mondeling of schriftelijk nimmer verbloem; dat ik ook bij eene hooge mate van vrijmoedigheid ongaarne krenke, maar dat ik, waar het mij | |
[pagina 62]
| |
pligt schijnt in het publiek te spreken, het woord of de pen van niemand behoef.’ In dien brief trilt de verontwaardiging van een man, die zich vrij weet van elke genieperigheid en er niet van verdacht wil worden, allerminst door een vriend. Het heeft de nagedachtenis van Thorbecke, evenals die van de Witt, goed gedaan, dat hun brieven gepubliceerd zijn, zij het aantal brieven van Thorbecke, vergeleken met dat van de Witt, ook nog zoo geringGa naar voetnoot1). ‘Wat is deze man later, door vriend evenzeer als door vijand, verkeerd begrepen’, schreef Colenbrander naar aanleiding van een dezer brieven. En Berkenhoff schreef, mede naar aanleiding van die brieven: ‘dat Thorbecke niet alleen als staatsman maar ook als mensch in de volle beteekenis des woords tot de uitverkorenen heeft behoord, is boven bedenking verheven’. Den ganschen Thorbecke kenden destijds en ook later slechts enkelen. Zelfs zijn ontwikke. lingsgang als staatsman werd door menig tijdgenoot in '44 en '48 niet goed begrepen. Zeker scheen de zwenking naar links, het verdedigen, wat hij vroeger bestreden had, eenigszins vreemd bij een man, die ‘altijd in alles dezelfde’ heette, maar de Beaufort zou later aantoonen, dat zijn denkbeelden omtrent het wezen van den staat en de roeping van het gezag onveranderd gebleven waren en genoemde zwenking te verklaren was uit de waarneming der bestaande toestanden en de bestudeering van het staatsrecht, welke bij hem de overtuiging deden rijpen, dat ingrijpende grondwetsherziening dringend noodig was voor de verwezenlijking van zijn ideaal. Wat dit ideaal was, vernemen we uit de woorden, waarmee hij in April '48 het ontwerp van de grondwetscommissie bij den koning inleidde: ‘een andere en oneindig grootere medewerking van de burgerij, die het besef moet hebben, dat zij mederegeert; anders rust de | |
[pagina 63]
| |
staat niet op nationale kracht en zonder hoog ontwikkelde nationale kracht blijft geen staat meer bewaard. Een vertegenwoordiging, zelfstandig orgaan van hetgeen de natie als één persoon gevoelt, denkt en wil, die de regeering met nationale kracht zal bezielen. Daarnaast de eenheid en kracht van een monarchaal bestuur in algemeene aangelegenheden, gepaard met die zelfregeering der provinciën en gemeenten, welke zonder de orde van het staatslichaam te storen, het door vrije ontwikkeling zijner deelen versterkt.’ Bij die ‘oneindig grootere medewerking van de burgerij’ zal Thorbecke alleen gedacht hebben aan de ontwikkelde burgerij, aan de welgestelde bourgeoisie, evenals hij een jaar te voren, toen hij schreef van het ‘publiek verstand, dat opgeroepen was’Ga naar voetnoot1). alleen gedacht heeft aan de beschaafde landgenooten, die van zijn geschriften kennis konden nemen. Hij voelde en begreep, wat de ‘grondgedachte van dien tijd’ was: ons volk wilde geregeerd worden, maar niet meer door koning en aanzienlijken, doch door koning en middenstand, de laatste vertegenwoordigd door ‘de aristocratie van het verstand’. Het was nu maar de vraag, of hij voor dien nieuwen geest de passende vormen kon vinden en deze wist te doen aannemen. Eenige jaren te voren had hij in De Gids geschreven: ‘wij waren nooit, hoe gaarne wij er den schijn van aannemen, zeer sterk ons zelven de wet te geven; de vormkracht schijnt te ontbreken.’ Bij hem ontbrak gelukkig de vormkracht niet: zijn ontwerp loste op geschikte wijze het conflict tusschen de oude vormen en den nieuwen geest op en met dit ontwerp stiet hij noch bij zijn medeleden in de Commissie noch bij den koning op veel verzet. Willem II stelde blijkbaar vertrouwen in Thorbecke's woorden: ‘het trouwe volk verlangt bij verzekering zijner regten door wet en orde, steeds in Uw persoon en huis een nationaal middenpunt te vinden’; hij wilde, dat Thorbecke's ontwerp | |
[pagina 64]
| |
aangenomen zou worden, al had men hem ook gewaarschuwd, dat de ontwerper de republiek wilde voorbereiden. Thorbecke was niet, zooals de Witt, republikein, al was hij ook een man van de vrijheid. Niet van de oud-Hollandsche vrijheid trouwens. ‘Ik waardeer die oud-Hollandsche vrijheid voor haar tijd, zei hij in de Tweede Kamer, maar ik verlang ze niet terug; ik verlang de souvereiniteit van provinciën en van steden niet terug, noch de vrijheid gebonden aan zekere klassen, door positie of geboorte van andere onderscheiden, noch het verschil tusschen heerschende en beheerschte steden; ik verlang den breeden stroom der vrijheid, die de gansche maatschappij doordringe’. Met dezen breeden stroom der vrijheid achtte hij het koningschap zeer wel vereenigbaar. In zijn staat zouden de machten elkaar in evenwicht houden en beperken; een parlementaire staat zou het zijn, die geen absoluten wil kende, zoomin dien van den vorst als van het volk, maar uit een verband van elkaar wederkeerig beperkende organen zou bestaan. Het was stellig zijn bedoeling, dat het gezag hierbij geen schade zou lijden; Thorbecke was steeds een man van gezagshandhaving. Van volkssouvereiniteit wilde hij, tot ergernis van Busken Huet, niet weten; hij wilde, dat de koningsmacht het parlementarisme in evenwicht zou houden. Eerlang zou blijken, dat dit moeilijk ging; de tijd zou zelfs komen, lang na zijn dood, dat hij geteekend zou worden als ‘volkomen berekend voor de in Holland hem aangewezen taak, het overbrengen van de regeeringsmacht uit handen van den koning in die van de bourgeoisie.’ Maar, zooals gezegd, zijn bedoeling is dit nooit geweest. Na de grondwetsherziening moest volgens hem zelfs de eerste taak van het gouvernement zijn: ‘versterking in den geest der grondwet van de organen van het algemeen belang, versterking dus in de eerste plaats van het koningschap en de landsvertegenwoordiging.’ Voorshands kon hij zelf aan die taak niet veel doen; hij had het geluk gehad de grondwetsherziening in | |
[pagina 65]
| |
hoofdzaak naar zijn zin te kunnen leiden, maar het tot stand brengen van de meest noodige organieke wetten werd hem voorloopig niet opgedragen. Hij mocht in de nieuwe, na de herziening gekozen, Tweede Kamer nog zooveel invloed hebben, minister van Willem II werd hij niet en door diens dood in Maart '49 werden zijn kansen niet beter; de jonge Willem III had nog minder dan zijn vader lust iemand een portefeuille toe te vertrouwen, die hem was afgeschilderd als een vijand van de monarchie, als een revolutionair democraat en een onhandelbaar mensch. En tegen 's konings zin minister te worden, zou bezwaarlijk gaan. Thorbecke's grondwet kende alleen koninklijke, geen parlementaire ministers; in zijn Bijdrage had hij er nog met nadruk op gewezen, dat het hier op dit punt zoo geheel anders was dan in Engeland. ‘Daar vormen de groote nationale partijen feitelijk de ministeries; bij ons, waar zulke partijen niet bestaan, is de keuze willekeuriger’. Bestonden hier destijds inderdaad geen partijen? In Mei '49, toen van Dam van Isselt in de Kamer klaagde over de twee partijen in het vaderland, de een van te snellen vooruitgang, de ander van achteruitgang en van Voorst er nog een derde, een middenpartij, bij ontdekte, zag Thorbecke wel individuën van verschillende richting, maar geen eigenlijke partijen. Vermoedelijk zal hij van oordeel geweest zijn, dat meer diepgaand verschil in inzicht en ideaal en vooral scherpere omlijning noodig was, om van partijen te kunnen spreken. De vrijzinnigen hadden wel ‘zoo iets als een stel van leidende gedachten, maar veelal in een staat van half begrip’ en Thorbecke had wel een ‘schema van overtuigingen’, maar geen partijprogram ontworpen. Hij was, om met Rengers te spreken, ‘minder als drager van bepaalde beginselen dan als hoofd van de oppositie’ de aangewezen leider der vrijzinnigen geworden. De ‘partijconcentratie’, welke hij in '44 door het voorstel der negenmannen bewerkt had, had met het tot stand komen der grondwetsherziening haar beteekenis grootendeels verloren; het vraag- | |
[pagina 66]
| |
stuk, dat nu aan de orde kwam, betrof de uitvoering van de grondwet en hierover dachten de liberalen van vóór '48 niet gelijk. Terwijl de een van meening was, dat met de uitvoering der grondwet geen haast behoefde gemaakt te worden, vond de ander, dat het verworvene eerst recht waarde zou krijgen door deze uitvoering, die daarom met spoed ter hand genomen moest worden. Beiden wilden vooruitgang, maar de een was tevreden met een zoo langzamen vooruitgang, met een zoo kalm tempo bij de uitwerking der grondwet, dat de conservatief zich naast hem niet misplaatst gevoelde terwijl de ander, de driftige partijgenoot, hem een stilstaander schold, die op den naam liberaal eigenlijk geen aanspraak meer mocht maken. Deze verwijdering behoefde niet blijvend te zijn en is ook niet blijvend geweest, maar voorshands hield zij een rationeele partijformatie tegen. De conservatieven hebben het zelfs nooit tot een wezenlijke partijformatie weten te brengen, tot schade ook van de liberalen, die nu minder reden hadden uit zelfverdediging spoed te maken met een organisatie, welke een partij eerst recht tot een partij maakt. Thorbecke had gelijk: in den zin van georganiseerde vereenigingen met een programma van praktisch regeeringsbeleid had men destijds nog geen partijen. Te betreuren vond hij dit niet: hij hield niet van partijen. Op van Dam's klacht ging hij destijds niet in, maar jaren later zou hij in de Kamer ronduit verklaren: ‘ik was nooit een vriend van partijnamen, ook niet van partijen.’ Een gouvernement mocht en kon volstrekt niet partijdig zijn, vond hij: werd men tot de regeering geroepen, dan moest men zijn grondstellingen handhaven, maar ‘zonder partijinzigt in het algemeen belang’. Multatuli zag hierin een soort afzwering van het liberalisme. Ten onrechte: Thorbecke kon men nog hetzelfde jaar in de Kamer hooren getuigen, dat hij het zich steeds tot een eer zou rekenen, bij zijn leven en daarna, liberaal te worden genoemd. Een man van de ‘vrijheid’, maar tevens zoozeer een ‘liefhebber van het vaderland’, dat hij zich een regeering, die het partijbelang boven het algemeen belang stelde. | |
[pagina 67]
| |
niet eens kon voorstellen. Men kon er zeker van zijn, dat hij, tot de regeering geroepen, het partijinzicht slechts in zoover tot richtsnoer zou nemen, als hij te goeder trouw overtuigd was in de partijzaak de zaak des vaderlands te dienen. Of hij, bij gemis van een goed georganiseerde partij achter zich, tot de regeering geroepen zou worden, was tot diep in '49 nog onzeker, te meer, daar zijn populariteit niet groot was. De Kamermeerderheid, waarvan hij het hoofd was - ‘meer door het overwigt zijner argumenten, dan door een erkend leiderschap’ - kon wel Donker Curtius en de Kempenaer achtereenvolgens tot heengaan nopen, maar daarmee was de man, dien zij bedoelde, nog geen minister. Eerst toen duidelijk gebleken was, dat niemand het meer aandurfde met een ministerie zonder Thorbecke bij de Kamer te komen, werd deze, nog niet alleen maar samen met den meer behoudenden Nedermeyer van Rosenthal, uitgenoodigd zich met de voordracht voor een Kabinet te belasten. De voordracht was weldra gereed, maar in plaats van de inzending te beantwoorden met een uitnoodiging tot een onderhoud, richtte de koning door bemiddeling van Donker Curtius tot de samenstellers een aantal vragen, wat ten gevolge had, dat zij zich terugtrokken. Nogmaals probeerde de koning het bij een ander, maar toen ook deze op Thorbecke wees, werden de onderhandelingen hervat en in November '49 kon de professor eindelijk zijn ministerschap beginnen.
* * *
Aan het departement wist men spoedig, wat men aan den nieuwen minister had. Prettig dienen was het onder hem niet; daartoe was hij, evenals de Witt, te veeleischendGa naar voetnoot1), te hooghartig, te weinig toegevend jegens menschelijke zwakheden. Men was het werk, dat hij vroeg, aan het departement niet gewend, zoomin wat de hoeveel- | |
[pagina 68]
| |
heid als wat den aard van het werk betrof; tot in den nacht moest soms gearbeid worden. En op minzame waardeering en vriendelijke terechtwijzing viel bij hem niet te rekenen; tact en menschenkennis was, gansch anders dan bij de Witt, bij hem nu eenmaal de sterke zijde niet. Geen wonder, dat weldra sommigen, niet steeds vrijwillig, uit de ministerieele bureau's verdwenen. En geen wonder ook, dat menigeen, die bleef, hem hartgrondig haatte. Ook buiten het departement wekte hij weldra verbittering. Reeds enkele weken na zijn optreden joeg hij tal van familiën tegen zich in het harnas door het niet herbenoemen van burgemeesters. Personen van aanzien, die voor de gedupeerden in de bres sprongen, deden de ervaring op, dat op dezen Minister persoonlijke invloeden in het geheel geen vat hadden. Wanneer benoemingen, waarin hij de hand had, soms aanleiding gaven tot gegronde aanmerkingen, dan lag dit aan een zeker tekort aan menschenkennis, niet aan persoonlijke invloeden van welken aard ook. Hij mocht dikwijls onaangenaam zijn, de zuiverheid van zijn bedoelingen was boven bedenking. Fruin vertelt, hoe Thorbecke, toen Bake zijn aandacht vestigde op Bakhuizen als aangewezen hervormer van ons archiefwezen, zich geen oogenblik door zijn oude vijandschap jegens Bake liet weerhouden, om Bakhuizens aanspraken zonder vooroordeel na te gaan. ‘Tot welk groot doel leidt uwe werkzaamheid?’ vroeg hij Bakhuizen en toen het antwoord hem bevredigde, volgde weldra de benoeming. Dit staaltje weegt stellig op tegen tal van praatjes over bejegening van sollicitanten en van aanbevelers. Hij had sterke antipathieën en hij kon zeer onbeminnelijk zijn, maar klein was hij nooit. Men moest zeer vóór of zeer tegen hem zijn. Voor uitingen hiervan was hij weinig gevoelig: dit was in Leiden gebleken en bleek nog meer in den Haag. Wat Kernkamp zei van de Witt, namelijk dat hij orde en gezag handhaafde zonder naar populariteit te vragen en den karaktertrek bezat, dien Huet de minachting noemde, had hij ook van Thorbecke kunnen zeggen. Hij kon ronduit in de Kamer verklaren: ‘mijn | |
[pagina 69]
| |
geweten zegt mij, dat ik nooit een woord gesproken, nooit een regel geschreven heb, nimmer een stap heb gedaan, om de gunst te bejagen, hetzij van het volk, hetzij van een vorst.’ De vorst, die hem ten slotte tot minister benoemd had, zou dit stellig niet tegenspreken. Zelfs had hij kunnen zeggen, dat Thorbecke bitter weinig deed, om hem de samenwerking, die bij de bestaande tegenstelling moeilijk van harte kon gaan, te vergemakkelijken. Maar de Kroon kwam bij dezen Minister geenszins tekort. ‘Waar en zoolang ik invloed op het gezag had, stond de Kroon hoog’, kon hij later in gemoede verklaren. Het is misschien dan ook niet geheel met zijn zin geweest, dat ten slotte de praktijk van het parlementarisme voor de koninklijke macht minder gunstig bleek. Tijdens zijn eerste ministerie was het wel ter dege zijn bedoeling, de verlangde hervorming in wetgeving en bestuur te doen samengaan met versterking van het koningschap. Dit belette echter niet, dat nog in '52, naar aanleiding van de toejuiching, welke hij op een reis in enkele provinciën vond, er stemmen opgingen, die beweerden, dat hij streefde naar een republiek, waar hij president zou kunnen worden. Ons klinkt dit vrij dwaas, maar men bedenke, dat destijds in de kringen van onze aristocratie menigeen zich ten aanzien van Thorbecke van uitdrukkingen bediende, welke volgens Colenbrander niet zooveel verschilden van die, welke de Nederlandsche bourgeoisie van 1886 voor Domela Nieuwenhuis overhad. In die kringen, waar menigeen met van Rappard de nieuwe grondwet als een vrucht van tijdelijke opgewondenheid beschouwde, was men jegens den vader dier grondwet dermate bevooroordeeld, dat men in hem niet kon zien, wat hij toch zeer zeker was, een man, die het cerlijk meende met de monarchie. ‘Der kroon en den volke een onwrikbare muur,
Een hoekige, magere en steile figuur,
Een man als uit ijzer gegoten’. (Schimmel).
Hard als staal, maar niet de harde, onaandoenlijke man, dien de legende van hem maakt. Hij was verre van | |
[pagina 70]
| |
onaandoenlijk; prof. Kranenburg rekent hem zelf tot het gepassioneerde type. In zelfbeheersching had hij het echter verder gebracht dan de meeste gepassionneerden. Eerst in latere jaren, toen het verlies van twee volwassen zoons en vooral het verlies van zijn vrouw hem geschokt had, schoot die zelfbeheersching wel eens tekort. Bij de Witt was de invloed van huiselijk leed niet zoo merkbaar: deze was trouwens, toen hij zijn vrouw verloor, veel jonger en Wendela Bicker had in zijn leven niet zoo'n groote plaats ingenomen als Adelheid Solger in Thorbecke's leven innam. Volgens Olivier was Thorbecke in den huiselijken kring niet de stijve, stroeve man, zooals men hem daar buiten kende. Omgang met en kennis van menschen was nu eenmaal zijn sterke zijde niet; hierin stond hij, zooals gezegd, bij de Witt ver ten achter, al kon deze tegenover het volk evenmin den gemeenzamen toon vinden. Maar in den hoekigen, stijven professor stak evengoed een geboren bewindsman als in den Dordtschen burgemeesterszoon. De ongunstige voorspellingen van van Hall en anderen kwamen niet uit. Hij mocht dan een geleerde, een man van de theorie, een ‘schoolmeester’ zijn, spoedig zou blijken, dat hij met de eischen der praktijk zeer goed rekening wist te houden. En al heeft hij ‘in zijn oordeel over en zijn keuze van personen niet zelden gedwaald’, dit belette niet, dat hij als bewindshoofd toch goed op zijn plaats bleek te zijn. Zijn buitengewone gaven kwamen echter het best uit als ontwerper en verdediger van wetsvoorstellen. Men verwachtte van hem, dat hij zou zorgen voor het tot stand komen van de belangrijkste wetten, welke voor de uitvoering en de toepassing van zijn grondwet noodig waren. En aan deze verwachting heeft hij schitterend voldaan. Op drie hoofdwetten berustte de politieke organisatie van het volk, welke de grondwet wilde: op de kieswet, de provinciale wet en de gemeentewet. Het Staatsblad van '50, '51 en '52 getuigde weldra van Thorbecke's ‘vormkracht’ bij het tot stand brengen van deze wetten. Vooral zijn provinciale en gemeentewet bleken meester- | |
[pagina 71]
| |
stukken. Van laatstgenoemde ‘onvolprezen schepping’ werd nog onlangs door niemand minder dan Oppenheim getuigd, dat zij, de zeventigjarige, weinig andere veranderingen noodig heeft dan eenige meerdere aanpassing aan de veranderde maatschappelijke verhoudingen. De staatcommissie voor de herziening dezer wet erkende dankbaar ‘de bij uitstek zegenrijke werking gedurende het lange tijdvak harer gelding’ en vond de grondslagen, waarop de gemeentewet steunt, nog altijd hecht en bruikbaar, ook nog voor dezen tijd. Is er nog wel één andere wet, waarvan zoo iets kan worden getuigd? De kieswet kon uiteraard niet zoo duurzaam zijn: de democratische richting der eeuw liet kieswetten niet oud worden. Naar de opvatting van een jonger geslacht was Thorbecke's kieswet, die het tot '87 uithield, verre van democratisch; in '53 waren voor de Tweede Kamer niet veel meer dan 80000 kiezers. En dat was het werk van een man, die enkele jaren tevoren (in '44) geschreven had: ‘dat het beginsel van algemeen stemregt in de staatsgeschiedenis onzer eeuw ligt schijnt even onmiskenbaar, als dat zij het gestadig, schoon trapsgewijze, tracht te verwezenlijken’. Niet alleen, dat hij met een vrij hoogen census begon (trouwens het minimum, dat de grondwet toeliet), maar voor die ‘trapsgewijze verwezenlijking’ deed hij geen stap. Vraagt men echter tijdgenooten, dan hoort men, dat velen Thorbecke's kieswet rijkelijk ‘rood’ vonden, vooral wat de ruime toepassing van het beginsel der rechtstreeksche verkiezing betrof. Volgens Groen leidde dit tot volkssouvereiniteit, revolutie en communisme. En zelfs een Donker Curtius vond de wet zoo slecht, dat hij liever geen kieswet had. Een der grieven was, dat men tal van ongeschikte kiezers zou krijgen. Thorbecke vond echter het buitensluiten van geschikte kiezers erger. Meet men de geschiktheid naar de belangstelling af, welke de natie voor de stembus had, dan moet men toegeven, dat Thorbecke's kieswet eerder te ver dan niet ver genoeg ging. Eerst tegen het eind van zijn loopbaan gingen er stemmen op voor kiesrechtuitbreiding. | |
[pagina 72]
| |
De ontwikkelde jongeren in de dagen van '50 waren met Thorbecke's wetten zeer ingenomen. Geertsema heeft er nog op zijn ouden dag van getuigd. ‘Zij, die niet zooals ik, de tijden van 1840 tot 1848 beleefd hebben, schreef hij in '98, kunnen zich thans moeilijk het gevoel van dankbaarheid voorstellen, dat ons, jonge Staatsburgers, vervulde, toen, als gevolg van de nieuwe grondwet, sedert jaren verbeid, de wetten aangenomen waren, waardoor aan onze provinciale en gemeentebesturen eene mate van zelfstandigheid werd geschonken, die overal leven en ontwikkeling moest brengen en ook werkelijk gebracht heeft’. Ook bij Buys heeft de machtige indruk van de jaren '50-'53 lang nagewerkt. Wellicht is die nawerking niet vreemd aan wat hij in '87 schreef over Teleurstellingen en verwachtingen: ‘Men vergist zich niet veel met te beweren, dat de liberale partij in de eerste tien jaren van hare regeering meer werkkracht heeft geopenbaard dan in alle andere te zamen, en tevens dat de eerste producten van hare werkzaamheid ook de beste waren, die zij leverde’. De liberale partij in die jaren was Thorbecke, leider en meester tevens. En bij de ‘beste producten’ heeft Buys stellig gedacht aan de genoemde drie hoofdwetten, door Thorbecke persoonlijk ingediend en verdedigd, zijn eigen werk. Herhaaldelijk hebben zijn tegenstanders getracht hem te betrekken in hetgeen zij op het werk zijner ambtgenooten aan te merken hadden, maar hij wees dit steeds af: de inrichting van de wetsontwerpen der andere ministers kon hij niet voor zijn verantwoording nemen. Een premierschap in Engelschen zin wilde hij niet; hij vond, dat het niet in onzen volksaard lag, gaarne één medeburger met zoo groote macht bekleed te zien. Misschien heeft hij daarbij wel aan Jan de Witt gedacht. In het nieuwe- reglement voor den ministerraad, door hem tot stand gebracht, zijn alle ministers dan ook gelijk. Maar hij zorgde bij dit nieuwe reglement er wel ter dege voor, dat de ministerraad bij meerderheidsbesluit definitieve beslissingen kon nemen en niet, zooals bij het vorige reglement, de eind- | |
[pagina 73]
| |
beslissing aan de Kroon moest overlaten. Want al wilde Thorbecke niet, dat de Kroon bij hem tekort kwam, voor een persoonlijk bewind van den vorst was in de constitutioneele monarchie, zooals hij die wilde, geen ruimte. Dit persoonlijk bewind moest overgaan op den ministerraad. Als hij geweten had, dat de Pruisische koning, den gezant Bunsen in Londen polsende over een defensief verbond met Engeland, België en Holland, schreef van ‘Leopold en Thorbecke’ in plaats van Leopold en Willem III, dan zou hij zich hieraan vermoedelijk niet geërgerd hebben. Maar Willem III zou er zich wel aan geërgerd hebben. Hij kon dien ‘rooden professor’ niet uitstaan en zijn ‘parlementair’ koningschap ook niet. Hij was een autoritaire figuur en een persoonlijk bewind, zooals zijn vader en grootvader gekend hadden, mondde hem beter. De legende weet te vertellen van de afschriften, die Thorbecke in den zak had voor het geval, dat de koning de hem voorgelegde besluiten verscheurde, maar zoo gemakkelijk als die legende ons wil doen gelooven, is de ‘opvoeding’ van Willem III tot parlementair koning stellig niet gegaan. Zoodra de Aprilbeweging hem daartoe gelegenheid bood, liet hij Thorbecke vallen. Dat dit inconstituioneel was, wou er bij hem niet in. Drie jaar later liet hij van Hall evenzoo vallen. En toen in '66 en '67 de Kamer zich keerde tegen het conservatieve ‘koninklijke’ ministerie-van-Zuylen, dat geheel naar zijn hart was, stelde hij tot tweemaal toe de kiezers voor de vraag, of de koning tegen den kennelijken wil der Kamer ministers kon handhaven. Eerst toen de stembus beslist ontkennend antwoordde, de nieuwe Kamer weer de begrooting afstemde en in de Eerste Kamer tegen een derde ontbinding gewaarschuwd werd, gaf de koning toe en erkende hij daarmede, dat een ministerie zonder het vertrouwen van het parlement niet houdbaar was. De koning had het verloren; sinds '68 is hij een parlementair vorst. Wat in dezen strijd zoo al in hem omgegaan is, hoe het toeging bij de gedachtenwisseling met zijn raadgevers, wie hem rieden tot volhouden en wie tot toegeven en hoe hij hierop | |
[pagina 74]
| |
reageerde, hiervan weten wij niet veel. Bij lange na niet zooveel, als wij weten van wat er omging in zijn naamgenoot, den Pruisischen koning en diens omgeving tijdens het conflict met de vertegenwoordiging. Bij ons dringt, van wat er omgaat aan het hof, steeds zoo weinig naar buiten door. Voor Thorbecke had die strijd, welke met het overwicht van het parlement eindigde, nog een eigenaardigen kant. Theoretisch was hij niet voor dit overwicht en niet tegen ‘koninklijke’ ministeries; voor hem bestond, zooals gezegd theoretisch de constitutioneele monarchie uit een verband van elkander wederkeerig beperkende organen, aangelegd om met vrijheid samen te werken tot wetgeving en bestuur. Maar praktisch ging het met die samenwerking in vrijheid niet zoo eenvoudig en Thorbecke ondervond, dat de praktijk van het parlementarisme wel iets verder ging dan in de bedoeling van de grondwet lag. Heeft hij dit proces niet kunnen belemmeren of heeft hij dit niet gewild? Bij zijn oppositie tegen het kabinet-van-Zuylen krijgt men den indruk, dat hij het niet gewild heeft; misschien ging de natuur hier boven de leer. Thorbecke bleef ook na zijn aftreden in '53 een man van grooten invloed. Volgens Opzoomer was ‘ook na zijn val in '53 de volksvertegenwoordiger inderdaad 's lands eerste minister.’ Groen schreef: ‘sedert aan onzen eersten koning de regeerstaf ontviel, is Thorbecke zijn opvolger geweest door genie en veerkracht. Altijd facile princeps, als opposant meer nog dan als minister.’ Toen hij in '62 voor de tweede maal minister werd, waren er geen ‘hoofdwetten’ meer te maken, maar nog wel zeer belangrijke wetten, zooals die op het Middelbaar Onderwijs. Ons lager onderwijs kon wel de vergelijking met dat onzer buren doorstaan, maar de opleiding en opvoeding van de jeugd in het derde zestal jaren liet veel te wenschen overGa naar voetnoot1) en Thorbecke zorgde met zijn gewone voortva- | |
[pagina 75]
| |
rendheid, dat er voor dit onderwijs een regeling kwam, welke na vijftig jaar als een voortreffelijke wet werd herdacht, een wet, die, zooals zijn andere wetten, ‘logisch uitgewerkt, ook passend bleek voor gewijzigde omstandigheden eener groeiende en gegroeide maatschappij.’ Thorbecke wist wel, dat de stoffelijke middelen, waaraan hij destijds ook zijn zorgen wijdde (verbetering van de zeewegen voor Amsterdam en Rotterdam, uitbreiding van spoorwegnet, door zijn onteigeningswet reeds voorbereid, en van telegraaflijnen) niet genoeg waren; de geestelijke ontwikkeling, welke de wet op het middelbaar onderwijs beoogde, hoorde er bij. De schrijver die in het jaar van het gouden feest der M.O. wet vond, dat Thorbecke vooral de man der kooplieden geweest was, had nog niet zoo groot ongelijk. In de naar voren gekomen Indische kwestie (Max Havelaar 1860), was Thorbecke, die de Indische baten gaarne voor onze spoorwegen wilde behouden, in de oogen van Fransen van de Putte en andere partijgenooten te lauw, wat aanleiding gaf tot verdeeldheid in de liberale partij en tot Thorbecke's aftreden in '66. Na den val van het kabinet-van-Zuylen werd Thorbecke op nieuw de vorming van een ministerie opgedragen. Hij voldeed aan deze opdracht, maar bleef er zelf buiten. De mobilisatie van '70 stelde echter het defensie-vraagstuk aan de orde en het besef, dat de oplossing van dit vraagstuk niet te verwachten was van een ministerie-Thorbecke zonder Thorbecke, maar alleen van den ‘sterken man’ zelf, leidde er toe, dat hij ten derden male als minister optrad. Was hij in '62, toen de genoemde waterwegen aan de orde waren, in de Kamer verschenen ‘met de spade op den schouder’, in '71 verscheen hij ‘met het geweer op schouder’, maar hij was niet meer de krachtige man van vroeger; hij was over de zeventig en de dood van zijn vrouw had hem zeer aangegrepen. Met weemoed merkten zijn vrienden, dat hij niet meer de oude was. Sinds December '71 verscheen hij niet meer in de Kamer; aan de poging, om tot de ook voor de defensie-verbetering noodige belastinghervorming (inkomstenbelasting) te ge- | |
[pagina 76]
| |
raken, kon hij geen deel meer nemen. In Juni '72 is hij gestorven.
‘Sedert Johan de Witt is er geen burger geweest, die zulk eenen invloed op land en volk heeft uitgeoefend als Thorbecke’, schreef Tellegen onder den verschen indruk van het overlijden. Later, toen de 19de eeuw in haar geheel kon worden overzien, schreef de Beaufort: ‘reeds thans kan met gerustheid worden verzekerd, dat Thorbecke de eerste plaats als staatsman in het Nederland van de tweede helft dezer eeuw zal toekomen’. En thans, vijftig jaar na zijn dood, is het, of hij nog grooter geworden is. Wij voelen, dat wij een man als hij, juist in onze dagen zoo dringend noodig hebben. ‘Hij handelde met de onfeilbare zekerheid van het genie haast altijd zoo, - schrijft Kranenburg - als de taak, het door hem te behartigen algemeen belang, eischte’. Wanneer hadden wij ooit zoo'n man meer noodig dan thans? Gingen onze gedachten tijdens den wereldoorlog gaarne terug naar Jan de Witt, thans in onze misère met haar moeilijke vraagstukken gaan onze gedachten naar den man van '48 en '50. Wij moeten een man hebben, zooals hij, die de eischen van den tijd begrijpt en de juiste vormen ter bevrediging weet te vinden en door te zetten. Stroefheid, hooghartigheid, zelfgenoegzaamheid en een tikje doctrinairs willen wij daarbij gaarne in den koop nemen. Het zal nu anders moeten dan toen: met ‘onthouding van hetgeen de roeping van den staat als regtspersoon te buiten gaat’ zal men er nu niet komen. En het zal veel moeilijker gaan: de toestanden zijn nu niet zoo eenvoudig meer. Met een copie van Thorbecke zouden wij er niet komen; maar de nieuwe man zou zijn regeerkracht moeten hebben en naar den geest met hem verwant moeten zijn, zooals hij verwant was aan Jan de Witt. Wat die verwantschap aangaat, deze gaat niet zoover, dat de moderne psychologen hen in hetzelfde vakje zouden plaatsen; er is eenig verschil in aard, verschil ook in godsdienstige opvatting (de Witt voelde steeds zich zelf en | |
[pagina 77]
| |
den staat in Gods hand en vervulde trouw zijn kerkelijke plichten, Thorbecke hield niet van den preekstoel en heeft den protestantschen geest der natie niet goed begrepen) en in den slag, om met menschen on te gaan en menschen te beoordeelen. Maar bij deze en andere verschillen is er veel, dat van verwantschap getuigt. Beiden waren echte Hollanders, taai tot hardnekkigheid toe, arbeidszaam, plichtgetrouw, beiden waren toonbeelden van geconcentreerde kracht, beiden zagen terstond de kern en konden het onnoodige laten liggen, beiden waren idealisten(van Thorbecke's gevleugelde woorden is een der meest bekende: ‘niemand heeft het ideaal in de hand, doch waarheen stuurt hij, die het niet in het oog heeft?’), beiden hadden het weten, willen en kunnen op zeldzame wijze vereenigd en het ago quod ago van den een had ook het devies van den ander kunnen zijn. Op het sterk juridische in beiden heb ik reeds gewezen. De kunst speelde bij geen van beiden in het ambtelijk leven een rol van beteekenis; het telkens weer opduikende ‘kunst is geen regeeringszaak’ moet echter niet zonder beperking op Thorbecke's rekening geschoven worden: hij bedoelde alleen, dat de regeering ‘geen oordeel noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst’. Eerlijk en onomkoopbaar waren alle twee. Democraten waren zij geen van beiden en het is dus niet vreemd, dat de democratie beiden verweten heeft, dat hun horizon beperkt was en dat zij buiten de grenzen van het Binnenhof niet scherp zagen. Was de Witt geruimen tijd slechts voor de groote kooplieden en de intellectueelen van het eerste stadhouderlooze tijdperk een groot man, nog onlangs schreef iemand van Thorbecke, dat deze slechts groot was voor de liberale bourgeoisie in het midden der vorige eeuw: ‘voor het klasse-egoïsme, dat Multatuli en Potgieter achter de liberaleleer ontdekten, had hij geen oog, evenmin als destijds het gros der liberalen.’ Politieke partijen zijn nu eenmaal altijd eenigszins eenzijdig; vast staat echter, dat Thorbecke tot zijn levenseinde onwankelbaar geloofd heeft aan de heilzaamheid der liberale beginselen, zooals Jan de Witt tot zijn dood | |
[pagina 78]
| |
vast geloofd heeft aan de heilzaamheid van de beginselen der ‘vrijheidt’. Vijanden hebben beiden zich veel gemaakt, onnoodig veel, ook de Witt ondanks zijn meerderen tact. De wrok zijner vijanden is Thorbecke nog in zijn graf gevolgd; zonder dien wrok zou de Plaats, waar thans het standbeeld van de Witt gekomen is, reeds door het monument van Thorbecke bezet geweest zijn. Maar al was hij niet populair, hij heeft, gelukkiger dan de Witt, een levensavond gehad, waarin hij zich door vriend en vijand erkend wist als een groote figuur en waarin hij met voldoening kon teiugzien op zijn levenswerk. Thans is zoowel de liberale partij als de oude partij der ‘vrijheydt’ verdwenen; haar banierdragers Jan de Witt en Thorbecke leven echter in onze dankbare herinnering voort, omdat zij liefhebbers van het vaderland en eerlijke mannen waren, die in hun partijzaak het algemeen belang gediend hebben. |
|