| |
| |
| |
[Eerste deel]
De donkere tocht
Door Marie Schmitz.
De roman van dezen naam wil in beeld brengen de levensperiode eener jonge vrouw, waarin haar, na een bitteren en blinden kamp met het leven, het inzicht opengaat in haar eigen wezen en die, na jaren van hardheid en verzet in deze eindelijke verhelderdheid komt tot overgave en deemoed.
Oudste der twee dochters van een geestelijk-evenwichtige moeder en een vader, wien een verdiept-blijmoedige levenswijsheid boven de dingen uitheft, staat Lydia Rossing, naast haar zuster die van de moeder en den vader de rust en de blijmoedigheid erfde, met haar oneven wichtigen aanleg anders tegenover het leven dan zij, in wier midden zij opgroeide. Een sterk intellectueel verlangen tegenover een zinnelijkheid, die, eenmaal gewekt, eveneens haar geheel in bezit kan nemen, snijden in haar wezen den tweespalt, die, mèt haar hoogmoedig eischen van geluk, haar voorbeschikt tot haar donkeren levensweg. Wanneer de dood van den vader haar noodzaakt om de studie, die haar een vervulling is, te onderbreken en op een kantoor zich een bestaan te scheppen, dan verteert zij, in een machteloos-wrokkend verzet tegen wat haar kwelt, in zich de kracht om, gelijk zij zich voorneemt, uit dit bestaan zich op te worstelen naar iets beters. In een nieuwe phase treedt haar levensgang in haar kort-durende verhouding tot den gehuwden Menno Volmer, waarin zij, naast een fel doorleefd genot, een bron vindt van eindelooze bitterheid en strijd om hem, dien conventie en geweten remmen, te behouden. Dit voorbij is het leven haar een gapende leegte, daar nu noch haar zinnelijke, noch haar geestelijke behoeften bevrediging vinden. Eerst later beseft zij de korte heftige zinnenvervoering voor Volmer als slechts een episode. Dan ontmoet zij Frank Govaers,
| |
| |
aan wiens rust zich haar rustelooze wezen schoort; zijn genegenheid aanvaardt zij als een toevlucht voor haar schipbreuk-lijdend leven.
Hoe naast en door hem, na een laatsten strijd, haar weerstrevende ziel komt tot zelfinzicht, tot schuldbesef en tot een deemoedige overgave aan den wil van het leven en zich, anders dan zij immer droomde, het geluk ziet opbloeien, vinde de lezer in de hier volgende hoofdstukken weerspiegeld.
| |
VII
Traag rolde zich de reeks der eendere dagen af.
Sinds den dag dat haar leven zich van dat van Menno Volmer had afgebogen scheen het Lydia of de snelle stroom van den tijd zich had gestremd tot een donkeren dompen stilstand. Zij ging nog zooals zij vroeger ging, in de dagelijksche regelmaat had zich niets gewijzigd, toch scheen het haar dat de onmerkbaar verglijdende uren haar niet verder brachten van dat eene, hel-doorvlamde smartuur, dat niet terugweek in haar herinnering.
Zoo als de gang der dingen zich voor haar aanvoeling had gewijzigd, zoo was ook hun aanzien veranderd. Een licht dat hen beschenen had leek uitgebluscht. Wanneer zij 's morgens buiten kwam en de stom-stille huizen aanzag, de rechte straat, de boomen, waaraan de knoppen zwollen, dan was er een vage maar diepe verbazing in haar om het zoo-zijn van dit alles. Was het immer zoo geweest, en had zij het niet gezien? Soms, wanneer zij het kantoorlokaal betrad, had zij de gewaarwording van jaren te zijn weggeweest en nu dit alles hier te hervinden oneindig anders dan haar herinnering het haar had bewaard. Vreemd voelde zij zich hier, vreemder dan ooit één dag in de jaren die achter haar lagen.
Meer nog dan in de rumoerige ochtenden viel in de langzame lange middagen de duldelooze zwaarte op haar van haar verdonkerd bestaan. Dan tuurde zij, bewegingloos, in de gebogen werkhouding als verstard, minutenlang voor zich heen en in haar als verstrakte hoofd joegen de ordelooze gedachten, troebel en donker
| |
| |
als golven onder storm. Als een haast lichamelijke walging was de weerzin tegen den dagelijkschen plicht, nu ieder houvast, waaraan zij zich uit dit moordende moeras kon optrekken, haar uit de handen was geslagen. O, deze maanden die achter haar lagen! Hoe was in den stralenden schijn van wat haar leven toen vervulde elke schaduw verdwenen, hoe had toen het witte vuur van haar geluk alle nooden en verlangens doodgebrand! Neerziend op de cijfers die zij schreef herzag haar innerlijke blik die verleden uren van geluk; telkens weer, onverbiddelijk, in een vlijmend genot, deed zij dat doode voor zich levend worden: de wandeling in het plantsoen toen zij voor 't eerst elkander kusten, als door een wil buiten hen tot elkaar gedreven, de avonden op haar kamer, de twee keeren dat zij tot hem ging en zij samen waren als man en vrouw. Haar vingers omkrampten den pennehouder, in haar kreunde het als in lichaamspijn. Wel wist zij nog dat er uren waren geweest van knagende twijfel, dagen, vooral tegen het einde, waarin zij zich bang had gevoeld en doodelijk droevig om wat zij zich ontglippen voelde en had zij niet bewust geweten, die laatste maal dat zij met hem was, dat dit het einde was, het afscheid? Maar het scheen of deze herinneringen haar kracht verloren hadden, haar geest vermocht ze niet op te roepen gelijk die andere. Met een onwillige verwondering vroeg zij zich af: was het waarlijk mogelijk dat zij zich in dien tijd ooit arm of ellendig had kunnen voelen? Hoe was dan die armoede nog rijkdom geweest bij haar schrikkelijke berooidheid van nu!
Soms zweefde haar denken terug naar dien ouderen tijd, de kantoorjaren, dat zij Menno Volmer nog niet kende. Eén half jaar slechts lag er tusschen toen en nu, een ander leven scheen het haar. Hoe had zij toen geleefd? Was zij ongelukkig geweest? Ja, ze wist het, schrikkelijk ongelukkig, verbitterd vooral dien eersten vreeselijken tijd, doch in het verterende verlangen van nu leken die oude jaren haar een oase van rust. Had zij toen niet leeren wennen aan het gareel, zóó dat het haar
| |
| |
nauwelijks meer drukte, had zij niet geleefd in de avonduren, haar eigenlijke bestaan? En nu lag dat alles dood als een akker door de zon verschroeid, nu haatte zij het leven dat zij leidde, zooals zij het zelfs in dat eerste barre jaar niet had gehaat. Zij haatte het werk, dat haar opstandige rustelooze geest alleen uit gewoonte eenigszins dragelijk verrichtte, de menschen, met wie de lange dag haar samendwong, hun gezegden, hun gewoonten, hun luidruchtigheden en hun humeurigheden. Onverholen uitte zich deze bittere haat in haar schaarsche stroeve woorden, in haar reede geprikkeldheid om elke scherts, in haar schampere bijtende uitvallen; ijziger dan ooit trok zich rond haar de muur van kilte op, die haar scheidde van haar omgeving. Maar innerlijk doorschroeid in deze vereenzaming hunkerde zij: O weg, hier vandaan! Hoe dan ook! Weg uit dit verfoeilijke bestaan, en weg uit de dagelijksche kwelling van het voor immer verlorene uur-aan-uur zoo na te weten!
Er gingen soms vele dagen voorbij dat zij Volmer niet zag, zelfs niet wist of hij boven, op zijn bureau was, of op reis. Met een angstvallige berekening vermeed zij een mogelijke ontmoeting. Aan het einde der kantooruren jachtte zij zich weg om hem vóór te zijn, langs een omweg liep zij naar huis. Maar soms, op 't onverwachtst, botste zij op hem in de gang of trof bij het komen of het heengaan vluchtig met hem samen. Dan neep een heftige beroering haar bloed tot plotsen stilstand, om het daarna met bruisend geweld door haar machteloos lichaam te stuwen. Dan wilde zij aan hem voorbijgaan zonder zichtbare bewogenheid, effen, rustig, zonder hem aan te zien, als zag zij hem nauw. Maar zij voelde hoe hulpeloos haar gezicht vertrok, hoe zij houdingloos daar langs hem ging, hoe haar oogen, buiten de macht van haar wil, zijn gezicht zochten en heet en zwaar werden van haar verlangen naar zijn mond.
Dan doorwoelde haar dien verderen dag de hunkering smartelijker en feller en de nachturen waren zwart van vertwijfeling. Maar soms ook, een enkele maal wanneer
| |
| |
het verlangen haar wil te sterk werd, dan liet zij het opzettelijk op een ontmoeting aankomen. Maar wanneer zij dan tegenover hem stond in dat plotseling haar machteloos makende besef van haar onbeheerschtheid, dan joeg een brandend vernederingsgevoel haar voort en haar innerlijk kromde zich onder de strieming van haar eigen hoon. Wat wilde ze? Zich als een verlokking op zijn weg stellen? Trachten hem te heroveren tegen zijn eigen zin? Zich bieden waar zij allang niet meer begeerd werd? En in het leed dat diep en rustiger zonk na dit heftig-bewogene vroeg zij zich of zijzelf dan nog willen zou wat voorbij was: nog eens de heerlijkheid van het geluk, en nog eens de bange strijd, om tenslotte tóch te verliezen. En eerlijk tegenover zichzelf bekende zij zich: neen, geen herbeginnen van het verledene wenschte zij, geen hernieuwing van wat toch immer weer in hetzelfde leed moest uitloopen. Maar ook voelde zij hoe in dit voortleven haar leed was als een wond die niet heelen kon.
In een weerzin tegen alles van het gewone leven, dat overal zich als opdrong ter vergelijking met haar eigen bestaan, schuwde zij met haar gewond innerlijk alle gezelschap. Zelfs naar Louke en Otto ging zij maar zelden. Juist dáár viel het zijn haar het zwaarst. Wat zij tegenover onverschillige oogen onder de strakheid van haar gezichtsmasker voelde schuil gaan, wist zij hier, onder Otto's eerlijk-bezorgden blik, onder Louke's droeve vorschende kijken, naakt-zichtbaar op haar hulpeloos-ontredderd gezicht. Hier kon zij de hooghartige stroefheid niet vinden, die haar tegenover de wereld een schild was, hier werd zij klein en weerloos en schreiensweek.
‘Denk jij ook nog zoo dikwijls aan vroeger?’ vroeg Louke haar, toen zij op een Zaterdagmiddag samen zaten in Louke's zonnige huiskamer, dicht bij de open tuindeuren.
‘Hoe meen je dat?’ weervroeg Lydia, opgetrokken uit haar donker-diepe peinzen.
‘Ach, ik bedoel of je ook wel eens vergelijkt je leven
| |
| |
van nu met dat van vroeger thuis. Niet of je het eene prettiger vindt dan het andere, maar of je je voor kunt stellen dat dat bij elkaar hoort, dat dat één leven is...... Ik moet zoo dikwijls denken, nu ik mijn kinderen om me heen zie: ben ik dat nu, dezelfde Louke die vroeger, en zoo lang is dat nog niet eens terug, met een witte boezelaar voor en een vlecht op haar rug langs de dijkhelling liep. Zie je, zooals ik het zeg klinkt het gek, maar ik kan 't ook niet zeggen zooals ik het voel: het is me alsof ik me moet afvragen: wat is nu de echte Louke, deze of die van vroeger.’
Een flauw glimlachje plooide even Lydia's lippen.
‘Ik denk niet dat er een verschil is, zoo als jijzelf dat misschien voelt, door het veranderd-zijn van je leven. Voor mij ben je tenminste dezelfde Louke, al was je toen een klein meisje en nu moeder van twee kinderen.’
‘Misschien niet,’ weifelde Louke. ‘Maar toch...... zooals mijn leven een heelemaal ander is geworden...... een nieuw leven kan je zeggen...... zoo moet ikzelf toch ook...... en jij...... ik voel het ook in jou...... als ik je naam zeg in mezelf......Lydia......dan roept dat twee beelden in mij op, Lydia van nu is Lydia van vroeger niet......’
Zwijgend tuurde Lydia weg in het kleine tuintje, waar de sering begon te bloeien, waar de madelieven wit spikkelden in het grasveldje, waar de kleine Leo rondkroop in het zonnige zand, een minuscuul wereldje onder het hooge wazige lenteblauw. Een stroom van gedachten begon zich in haar te bewegen. Zij zag zich in dat andere leven waarvan Louke de latente herinnering had gewekt, haar gedachten en verlangens, haar werk, haar liefdes en haar eerzuchten. Zij zag zich in het grijze huis beneden aan de dijkhelling, een moeilijk, stug en ernstig kind, al de felle bewogenheden van haar innerlijk leven: haar diepe aanhankelijkheid voor Vader, haar vele korthevige verliefdheden, haar liefde voor het zelf-gekozen werk. En nu, wat was er van dit alles over? Waren al haar aandoeningen opgebrand in het eene groote
| |
| |
vuur? Had Louke gelijk dat ieder's wezen zich mét zijn leven veranderde en was waarlijk de Lydia van nu een andere dan de Lydia van toen? Wat had zij dan véél verloren, alles...... wat was zij dan eindeloos arm geworden!
Een smart, milder en ook wijder dan de enge benarde benauwenis van dezen laatsten tijd, deinde in haar uit. Een teeder verlangen naar dat verre verlorene, dat zij zelve uit haar leven had gebannen en dat zij nu als een troostende toevlucht ontbeerde, hief zich in haar. Het hoofd gesteund op de ineengeklemde handen, uitstarend in het zonlichte voorjaarstuintje, voelde zij haar oogen zwaar worden en haar lippen beven.
Maar dan werd zij zich Louke's even vergeten aanwezigheid bewust; de vraag doorschoot haar: met welke bedoeling had Louke dit alles gezegd? Om haar te lokken tot de vertrouwelijkheid die zij steeds afweerde, wijl zij haar verscheurd innerlijk niet prijsgeven kon? Haar gezicht verstrakte zich tot het stroeve en hooghartige masker, waarachter zij gewend was zich te verschuilen. Stug zei ze, als zonder belangstelling:
‘Och, er huizen zooveel wezens in ons allemaal. We kennen eigenlijk onszelf niet. En wat doet 't er ook toe! 't Is oninteressant materiaal, meestal.’
Zij zag Louke's zachten verdrietigen blik, die zich van haar afwendde, het opzettelijk schamper-afwerende van haar toon klonk haarzelf cru in de ooren; diep in haar schreide de hunker naar troost en gemeenzaamheid, maar de angst om haar innerlijke wonden bloot te geven hield het masker stràk voor haar gezicht, al trilde de ontroering in haar bij Louke's antwoord:
‘Een mensch van wie ik hou is nooit oninteressant materiaal voor me.’
Naar huis gaande in de teeder-klare voorjaars-schemering voelde zij opnieuw die weekheid van haar innerlijk, die warme smachting naar het veilige geluk dat zij toch eens gekend had.
Dien avond was het haar voor 't eerst sinds al die
| |
| |
donkere weken mogelijk zich over te geven aan de stille bekoring van het geschreven woord. Zij las verzen, oude, die zij bijna van buiten kende, doch die een nieuwen klank schenen te hebben gekregen, nieuwe, die proefden als geurige zoete vruchten, brokken proza in de laatste tijdschriftnummers uit de leesportefeuille, die zij gedurende lange weken nauwelijks geopend had. Het omving haar met een zoete warme bedwelming, het was als hervond zij een oud en dierbaar land, dat zij heet had liefgehad, doch roekeloos had verlaten en vergeten, als nam het haar, de smachtende, weer op als het verloren kind.
Langzaamaan gingen zich haar avonden weer vullen met wat de jaren door zich haar geest tot voedsel had plegen te kiezen, al had onder den fellen dwang van haar zinnen haar wezen dit een tijdlang vreemd vergeten. Terugziende op die als in een roes doorleefde maanden dat zij van Menno was, waarin deze liefde met haar heftige verrukkingen en donkere vertwijfelingen iedere minuut van haar leven, iedere vezel van haar wezen onverbiddelijk vervuld had, voelde zij de verwonderde gedachte in zich rijzen hoe wat zooveel jaren het sterkst en diepst in haar had geleefd, zich zoo vreemd had kunnen laten verloochenen. Was het niet als het leven van een ander, dat zij geleid had, al die maanden? Lag het niet als een los fragment tusschen al het andere ingeschoven? Een roes leek het nu, een droom, een episode. Smartelijk bewogen wist ze: een episode wàs het geweest, maar evenzeer als in dat andere was zij daarin zichzelf geweest, even eerlijk had daarin haar wezen, een ander deel van haar wezen, zich gegeven. Hoe waren die beide elkander zoo vijandig? Deze onwillekeurig gerezen vraag deed een stilte van bezinning vallen in haar innerlijk. Kon zij niet de vreugde van haar zinnen uitleven en tegelijkertijd de geestelijke genietingen zoeken en vinden, waaraan zij toch altijd behoefte had gehad? Of lag de oorzaak in dit bizondere geval: dat het Menno was met wien zij die zinnenvreugde had uitgevierd, Menno wiens denken zoo vreemd was
| |
| |
aan wat háár geest boeide? Zij herdacht die woorden van hem, eens in scherts geuit: ‘als je van mij wilt zijn moet je geen pak gedichten bij je dragen’...... zou naast een anderen man haar geestelijk leven zich wél kunnen ontplooien? Maar een pijn om wat zij voelde als een smaad aan het liefste doorvlijmde haar, deed haar al deze vorschende gedachten van zich duwen. En in dezelfde blinde vervoering, die haar, die maanden met Menno, had doen leven als in een roes, schreide het in haar op: als zij hém maar had, wat konden haar dan alle geestelijke rijkdommen van de wereld schelen?
Maar met de hervatting van dat oude: de studie in haar vrije uren, herstelde zich het verstoorde evenwicht van haar leven niet. Nooit, zelfs niet in die duistere eerste kantoorjaren, was het zóó ontwricht geweest. Nooit had zij zoo fel ernaar gesmacht te breken met wat nu eenmaal haar gevestigd bestaan was geworden, én uit haat tegen dat bestaan én om te ontvluchten wat een verloren verleden was. Juist dat dit bestaan maatschappelijk zoo hecht geworden was bond haar de handen. Zij gruwde van het denkbeeld een anderen werkkring te aanvaarden waar zij noch de rustige positie, het met de jaren verworven aanzien, noch het ruime inkomen zou genieten, waaraan zij hier nu eenmaal was gewend geraakt en waar zij alle moeiten en miseres van een begintijd nog eens zou hebben door te maken. Neen, wanneer zij dit opgaf, dan zou het zijn voor het eene dat haar leven nog redden kon: haar studie. En in lange uren van rusteloos gedachte-zoeken zon zij op een mogelijkheid; de bezwaren, die vroeger, toen haar moeder nog leefde, een hindernis waren geweest, waren weggevallen. Zij behoefde voor niemand te zorgen dan voor zichzelf. Met welk bijwerk kon zij haar studie bekostigen? Lessen geven, vertalen.... Hoe tijdroovend alles en hoe weinig opleverend! Een beurs... voor haar die intusschen oud geworden was? En toch, wat bleef anders? Kon zij niet tenminste probeeren? Wanneer maar iemand haar hielp, zich voor haarinteresserde. Zij dacht aan Professor Stuart. Na een dagenlang
| |
| |
besluiteloos wikken en wegen schreef zij hem, een brief waarin zij voelde zich niet te kunnen geven, de dingen niet te kunnen uitspreken, zooals zij in haar leefden. Als een hinder stond daar tusschen haar en den man aan wien zij schreef de vervreemdende afstand der jaren. Zij liet den brief liggen, een dag, twee dagen, een week. Toen verscheurde zij hem. Een ellendig gevoel van machteloosheid, van gebrek aan wil en kracht doortrok haar. ‘Ik verdien het, dat mijn leven schipbreuk lijdt’, dacht zij in dompe bitterheid, ‘ik ben te lamlendig om er zelf iets van te maken!’
In dezen tijd nam zij afscheid van De Winter.
Onvoldaan na de officieele afscheids-ceremonie op kantoor, waarna zij hem niet meer alleen gesproken had, voelend dat hun uiteengaan niet aldus zich mocht voltrekken, zocht zij hem op, den avond voor zijn vertrek, op zijn kamers. Het was de eerste maal dat zij hier kwam. Bij het binnenkomen overviel haar dit als een verwondering, dat zij nooit eerder hier was bij hem geweest. Bijna werd dit gevoel tot een spijt om wat zij wellicht verzuimd had. Zij zag hoe zijn uitgebluscht doodmoe gezicht opleefde, toen hij haar begroette, spontaan haar handen klemmend in de zijne. ‘Hoe lief van je,’ sprak zijn zachte stem, ‘dit is het beste geschenk dat je mij nog geven kon.’
Het vervulde haar met een gevoel van kracht en trots nu zij hier de gevende bleek. Maar tegenover hem zittend, in de rustige klare aandacht van zijn blik, ontgleed haar dit, voelde zij, als vroeger, zich klein worden, voelde zij hoe naakt en open haar innerlijk kwam liggen op haar weerloos gezicht. Toch spraken zij niet over iets dat met haar leven verband hield, maar over zijn komende reis en het leven dat hem wachtte. Maar bij het afscheid, haar blik in den zijne, haar warme sterke vingers geborgen in zijn dunne bloedlooze handen, zei hij plotseling:
‘Lydia...... ik hoop dat je het geluk zult vinden in je leven. Maar zoek het niet waar het niet te vinden is.’
| |
| |
Zij zweeg even, geroerd door de innigheid van zijn stem; bitterder dan zij bedoelde vroeg zij dan:
‘Waar is dan het geluk te vinden?’
‘In jezelf,’ zei hij eenvoudig.
‘Ach nee,’ weerde zij ongeduldig-verdrietig af, ‘voor mij niet.’
‘Eens zal je het wel weten,’ sprak hij met een glimlach, die zijn diepen ernst niet verborg, ‘maar je moet zelf zoeken en vinden. Ik kan je niet helpen en niemand kan dat.’
Er doorvoer haar vluchtig een gedachte aan haar vader en hoe die eens iets dergelijks had gezegd. Maar de bewogenheid om het oogenblik doortoog haar warm, trilde in haar stem:
‘U hebt me zoo vaak geholpen...... Ik zal u missen. Ik dànk u......’
De glimlach was nog slechts als een schijn over zijn moe gezicht.
‘Jij hebt mij meer gegeven Lydia...... Je bent mij meer geweest dan je zelf wel weten kunt. Ik dank jou.’ En met een spontaan gebaar van innigheid en eerbied beide boog hij zich over haar hand en kuste ze.
De gedachte aan hem vervulde haar dien avond in de stilte der eenzaamheid. Een weemoed omdat hij ging - nu eerst besefte zij wàt hij in haar leven had beteekend -, weemoed ook om den triesten neergang van zijn leven, maar ook een vage verwondering, haar gebleven uit haar bezoek en waarvan zij nu eerst bewust de oorzaak opspoorde: zijn woorden ‘Je bent mij meer geweest dan je zelf wel weten kunt,’ het overgegeven gebaar waarmee hij haar vingers had gekust. Wat had zij hem kunnen zijn? Nooit had zij in hun verhouding aan hem gedacht, altijd alleen aan zichzelf. En nooit had zij in hem den man gezien; sloot zijn lichamelijke minderwaardigheid iedere bijgedachte in die richting niet bij voorbaat buiten? Had voor hem hun contact een andere waarde gehad? Dan had hij het toch nooit door gebaar of blik verraden. Maar een plotselinge weerzin remde haar gedachten in deze
| |
| |
richting. Ach, ze wilde er niet verder over denken; zooals het geweest was, was het goed en mooi. Zoo wilde zij het behouden.
Zij puurde in dezen tijd niet anders uit het leven dan opstand en bitterheid. Het was niet meer als in die eerste dagen na haar breuk met Menno Volmer het zware, maar innerlijk verteederende, smachtende verdriet, de hunkering naar het verlorene - naarmate de tijd haar verder hiervan afstuwde en zij, objectief, haar eigen leven zien ging, groeide haar opstandige onwil tegen het lot, dat haar elke vervulling onthield, dat haar alles waarnaar zij greep, uit de handen sloeg. Mocht dan op geen enkele wijze haar bestaan een veilige lichte haven binnenvaren? Zelfs het werk van haar vrije uren, de studie, de intellectueele bevrediging die zij zichzelf verschafte, was haar ternauwernood een voldoening nog. Wat beteekende dit armzalige getob? Tot eenig doel zou het haar nimmer voeren, dat wist zij nu wel; ternauwernood was het haar een poover geluk na de ellende van den langen dag waar haar innerlijk zoo weerloos voor open stond. Wat bleef haar, waar moest haar leven in verloopen? Zij huiverde wanneer zij aan de toekomst dacht, een eindelooze voortzetting van het grauwe nu. Bitter, zonder de verteedering, die de herinnering steeds in haar had gewekt, dacht zij nu vaak terug aan haars vaders woorden: dat het leven elke vervulling brengt, alleen soms in anderen vorm, dan den verwachte. ‘Phrases!’ misprees zij hoonend, voor 't eerst zonder den schroom, die haar immer tegenover zijn woord had vervuld. Het terugdenken aan haar vader had in dezen tijd zijn zachte geluk voor haar verloren. Zij kon hem niet meer innerlijk-zien, zooals zij hem altijd hàd gezien: zijn fijne grijze figuur met de lichtende oogen achter de brilleglazen, met zijn zachten mond die woorden sprak waartegen haar ziel zich had verzet, maar waarin zij toch een goedheid en een wijsheid had gevoeld, waarvoor haar denken schroomde, al begreep zij niet. Nu voelde zij niets meer van dat alles, nu vond zij hem in zich niet meer, zooals zij hem altijd had
| |
| |
liefgehad. Hoe kwam dat? Had zij hem altoos verkeerd gezien, in een jong en voor indrukken vatbaar idealisme? Of was zijzelf veranderd, had het leven een ontvankelijkheid van vroeger in haar afgestompt? Hoe ver had haar levensstroom zich van hem afgebogen! Hoe zouden zijn oogen aanzien wat er van haar geworden was?
In den tragen voortgang der dagen had ongemerkt zich het voorjaar gerijpt tot zomer. 's Avonds, wanneer zij zat te werken, zag Lydia het groote zomerblauw boven de huizen aan den overkant, rook zij de zoete zwoelte die door het open raam naar binnen dreef. Maar met norschen onwil sloot zij zich voor de lokkende weelde die zij buiten wist. In hoonenden zelfspot zegde zij zich dat zij hier, tusschen haar eigen vier muren het veiligst was.
Maar soms op een zonnigen Zaterdagmiddag kwam Louke haar storen, Louke met haar twee mooie kinderen, Louke, zelf jong en stralend als een jong meisje. Die verweet, verdrietig en met teedere hartelijkheid: ‘Waarom sluit je je toch zoo op? Zoo heerlijk kan de zon niet schijnen of jij zit over je boeken. We zien je niet meer!’
‘Och, laat me toch zooals ik zelf wil......’ mokte Lydia.
‘Waarom werk je toch zoo hard Ly? Al de mooie dagen gaan voorbij en dan heb je niets gehad. Neem nu je vacantie en ga naar buiten.’
‘Wat bekommer je je toch om mij!’ snauwde Lydia norsch. ‘Laat me leven zooals ik 't zelf het beste vind. Ik zal wel terechtkomen waar ik terechtkomen moet!’
Het was stil in de kleine kamer. Louke, verstild omlaagziend, strikte het lintje in Titia's jurkje, Lydia staarde in de helle zonnigheid van de straat met wrang vertrokken mond. Zij voelde de snijdende rauwheid van haar woorden kerven in Louke's zachte goedheid. Toch rees zelfs geen spijtgevoel in haar. De kleine Leo die rond haar beenen kroop en ‘ante Idia’ stamelde duwde zij met haar knie opzij. Hoe oud en dor en ellendig voelde zij zich bij Louke's bloeiende jeugd! Het walgde haar alles, tot spuwens toe, dit bloeiend-jonge, deze stralend-helle zomer, haar eigen leven dat in donkere rustelooze hunkering verging.
| |
| |
Maar Louke's woorden hadden iets in haar gewekt, een verlangen dat al opener opbloeide: het verlangen om nu vacantie te nemen en naar buiten te gaan. Zij trachtte zich voor te stellen waar haar ontwrichte wezen zich het rustigst en het gelukkigst zou kunnen voelen. Zij dacht zich in de doorgeurde beslotenheid van groene boschlanen in de eenzame wijdheid van heuvelende heiden, maar zij voelde een weerzin tegen de zoete stilte van het eerste, tegen de somberheid van het laatste. ‘Ik wil fleurigheid om me heen zien’ dacht zij, ‘menschen. Menschen die ik niet ken en met wie ik niets te maken heb. Eenzaamheid in de volte, dat is de heerlijkste eenzaamheid. Maar de luxe-dorpen in bosch-en-heistreek met hun nagemaakt artistiek gedoe en hun snobisme stonden haar tegen. Zij dacht aan de zee, de wijde blauwe licht-ruimte, de zingende zee-stem, de strandeenzaamheid. Zij koos een badplaatsje dat noch een ongerept en onbetreden oord, noch een kermis van mondainiteit was en besprak er pension tegen begin September.
Het was een bijna herfstige morgen, met koele nevelfloersen over het hooge blauw, toen zij afreisde. Er lag een rust in haar gespreid als sinds lang niet, al was het dan ook slechts de doffe rust van een tijdlang vergeten te willen, alles te vergeten, alles te willen afwentelen. Vaag voelde zij: een rusttijd, een stilstand in mijn leven zal dit worden.
Dien middag, toen zij langs de duinhelling naar het strand daalde, lag in effen rimpeling de zee onder den hemelstolp van blauw licht. Onder zich voelde zij de warmte van het zand. Zomer was het. Zomer was het ook nog in de fleurige stranddrukte al was het laat in den tijd. Zij voelde zich even verblind door de geweldigheid van kleur en licht, licht dat neerviel van den hemel, dat opsloeg van het gele zand, dat kaatste van het blinkend-blauwe zeevlak en zij liep met gebogen hoofd, op loome voeten. Zij liep tot waar het strand stil werd, dicht langs den traag uitrimpelenden schuimrand van het water. Toen stak zij dwars het strand over, beklom
| |
| |
een duin en zette zich, halverwege de helling, in een flauw-gewelfde kom. Een warme zoete loomte zonk over haar, zij voelde het helle licht over haar dichte oogen, soms hoorde zij het zeegeruisch als vlak nabij en was het als dreef zij weg in de warm-doorzonde ijle wijdheid.
In een behoefte aan beweging klom zij, later in den middag, dwars door de duinen heen naar de kleine boulevard, waarlangs de witte villa's stonden, de pensions en hotels. Het was alles van het gewone type, licht en vroolijk, maar weinig opmerkelijk. Daarachter, omlaag, lag het eigenlijke dorp, oud en verweerd, met een mooi oud kerkje van historische beteekenis. Dieper landwaarts in droeg de streek nog bosch, resten van het oeroude kustwoud.
Maar verder zuidelijk waar de boulevard weer stiller werd en de huizen schaarscher, trof een eenvoudig maar goed gebouwd en smaakvol wit-en-groen geschilderd gebouwtje haar aandacht. Het was een aparte verschijning temidden van het overigens banale bouwsel langs dezen wandelweg. ‘Govaers' Kunsthandel’ las zij op den gevel. Een kunsthandel, hier, in de natuur! Het trof haar als iets, grappig door zijn tegenstelling. Maar och, er waren hier, heel het seizoen door, geldverterende menschen genoeg, veel vreemdelingen ook. ‘Ik zal eens gaan kijken,’ nam zij zich vaagjes voor, ‘op een middag als het regent.’
Maar zij vergat het. Want elken morgen rees de zon stralend uit de dampige nevels, elken middag koepelde een hoog zomersch blauw over de wereld van zee en zand. Zij liep, uren, langs de schuimlijn van de golven of klom van duin op duin, als doorkruisend een wereld die zij ontdekte. Als een kind voelde zij zich op deze tochten, leeg van levenservaren, leeg van geluk en leeg van leed, met niet anders dan een zoete vreugde om de weelde van het oogenblik. 's Avonds, wanneer zij voor den kleinen spiegel haar haren kamde, zag zij haar veranderde gezicht. Een flauwe gloed van zon lag over de witheid van haar wangen, de scherpe voor groefde niet
| |
| |
meer langs haar mondhoeken en in haar oogen was een donkere rust. Vaag peinsde zij: hier was het goed. Hier leven, zorgeloos als een kind, in den blijen zomer, hier den winter over zich laten gaan, in een veilige beslotenheid, zonder menschen, met boeken alleen. Een leven van effen, blank geluk om het ééne onvervreemdbare bezit van den geest. Ontroeringswarmte steeg naar haar oogen; voor het open raam, waarbuiten zij den grooten avondhemel zag boven de duinengolving, schreide zij zacht in een milden, teeder-hunkerenden weemoed, een zoet-smartelijk smachten naar het eindelijke onaantastbare geluk.
Tot op een morgen plotseling het weer veranderd bleek. Een stroeve kille wind joeg grauwe wolken landwaarts, er dreef vocht in de lucht al regende het niet. Maar Lydia voelde zich behaaglijk in haar donkeren wollen sportmantel en vond een nieuw genot in het wel-toegerust trotseeren van wind en weer. Na een zwoegenden tocht door de duinen liep zij de boulevard af, waar het nu leeg was en de steenen hard en luid waren onder haar stappende voeten. Het zien van het wit-en-groene gebouwtje herinnerde haar aan haar voornemen, zonder verder bedenken ging zij er binnen. Stilte viel over haar na de hevigheid van haar worstelen met zand en wind, er hing een mooi rustig licht.
Zij liep aanvankelijk slechts wat rond, er waren méér bezoekers. Een oudachtig heer met twee dames, interesseerde zich blijkbaar voor een klein schilderijtje en liet zich, beurtelings blikkend van den catalogus in zijn handen naar zijn zwijgende begeleidsters, voorlichten door een jongen man met lichtelijk Oostersch voorkomen die in even gebogen houding tot hem sprak en soms met een schetsend gebaar over het schilderijtje heen, blijkbaar zijn woorden verduidelijkte.
Maar in rustiger aandacht, toen de bezoekers waren heengegaan, bezag Lydia wat aan de wanden hing. Voor het meerendeel echt Hollandsch werk, ook naar het onderwerp: zee-gezichten, bosch- en hei-landschappen,
| |
| |
binnenhuisjes met de stoffage van een boer-op-klompen of een boerin-met-koffiekom, stillevens met aardewerk en koper. Er was veel bij dat goed was, ook enkele waarlijk mooie dingen, toch boeide dit alles haar niet, het was te gewoon, te zeer traditie. Tot één klein doekje plots haar diepste aandacht greep. Een duinlandschap, blond en grijs van toon, niets dan duinen in een grijs gedempt licht, onder vage, als zich oplossende wolkformaties. Onwezenlijk, maar fel treffend als een droom van hooger werkelijkheid was dit kleine stukje aarde-en-hemel met zijn rhythmische lijnengolvingen, zijn wonderlijk doorlichte atmosfeer. Het liet haar niet meer los, met geboeide ontroerde aandacht bestaarde zij het; het was als ging een wereld voor haar open van rust en klaarheid, een wereld die ver boven de dagelijksche werkelijkheid uitging. In een behoefte om te weten wie van dit kleine wonder de maker was zocht zij naar een naam, doch vond niets.
‘Mag ik u dezen catalogus geven?’
Zij schrikte van de stem in de stilte en zag verwezen op in het naar haar toegebogene donkere gezicht. Werktuigelijk, zelfs zonder een woord van dank, nam zij het haar toegereikte, met het papier in haar handen staarde zij het kleine schilderij weer aan. Toen zij eindelijk den naam zocht, vond zij er een, volkomen onbekend tusschen de vele, die zelfs voor haar, die weinig op de hoogte was, een klank hadden.
Zij wilde niets meer zien na dit en keerde zich weg van den wand om heen te gaan. Zij reikte den man den catalogus terug en vriendelijk, om haar onbeleefdheid van zooeven uit te wisschen, dankte zij.
‘U kunt hem wel behouden,’ zei hij, ‘misschien komt u nog eens terug.’
Haar trof de klank van zijn stem, donker en omsluierd als zijn oogen, mat als zijn ivorige gelaatskleur. Het was haar als kwam zij tot zichzelf terug na een uitzweving in een verre vreemde wereld. Zij zei:
‘Dan zou het zijn om dat kleine duinlandschap.’
| |
| |
Een lichtglans die nog geen glimlach werd vergleed over zijn gezicht.
‘Heeft het u zoo bekoord? Dat verheugt me.’
Samen stonden zij voor het kleine doekje, beschouwden het. Langzaam sprak Lydia:
‘Dit is het eenige van alles hier dat ik zou willen bezitten om het altijd te zien.’ Haar oogen zwierven langs. de wanden, zochten, vergeleken. ‘Nee...... dat alles...... ik vind er mooie dingen bij, maar...... het boeit me niet.... het is alles...... zoo gewoon......’ Maar in het plotselinge besef van misschien meer te zeggen dan zij verantwoorden kon, voltooide zij snel: ‘Ik zeg misschien domme dingen...... ik heb niet zoo heel veel schilderijen gezien.’
Ernstig antwoordde hij:
‘U zegt heel verstandige dingen. Er is bij dit alles heel goed werk, het is trouwens mijn gewoonte niet om prullen ten toon te stellen of te verkoopen. Maar het is gewoon. Niets heeft de diepere waarde, het inzicht en de visie van dit kleine doek.’
Lydia zag nog eens naar den naam in den catalogus.
‘Is hij een Hollander, de schilder?’ vroeg zij. ‘Ik ken zijn naam niet.’
‘Hij wàs een Indiër, al had hij een Hollandschen vader. Hij was mijn half-broer. Verleden jaar stierf hij.’
‘Hoe jammer!’ zei Lydia getroffen. Zij zag den man naast haar in het ernstige gezicht. Spontaan vroeg zij:
‘Is u mijnheer Govaers?’
‘Frank Govaers’, stelde hij zich voor en boog.
In een behoefte aan wellevendheid tegenover zijn voorname, eenvoudige hoffelijkheid, noemde ook zij haar naam. Hij boog ten tweeden male, zonder haar de hand te reiken. Dan sprak hij weer:
‘Hij heeft niet zoo heel veel gewerkt in zijn korte leven. Maar altijd heeft hij iets laten zien van het wezen der dingen, zooals hij ons hier iets laat aanvoelen van het eeuwige mysterie van lucht en aarde.’
‘Hebt u veel van zijn werk?’
‘Hier niet. Ik heb het hier mee-gëexposeerd omdat ik
| |
| |
het heb gerangschikt onder de Hollandsche landschappen, waartoe het naar zijn uiterlijke verschijning behoort. Wat ik verder van hem bezit komt zelden buiten de muren van mijn kunstzaal.’
Het bleek Lydia dat Govaers zijn eigenlijken kunsthandel dreef in de oude bisschopsstad die achter de bosschen lag en dat deze badplaatsaffaire slechts een ‘bij’-zaak voor de zomermaanden was.
‘Wanneer het u interesseert, dan zal het mij een verheuging zijn u enkele dingen te mogen laten zien. Ik bezit een paar prachtige teekeningen van hem. Is u al in de stad geweest?’
‘Nee,’ zei Lydia wat onwillig, ‘ik ben gekomen om buiten te zijn.’
De bruuskheid van haar toon hinderde haar tegen de rustig-hoffelijke intonatie van zijn stem, toen hij nog zei:
‘Ik kan elken morgen dien u zoudt willen uitkiezen vrijhouden om u ginds te ontvangen. Hier is het toch niet druk meer; ik denk de volgende week te sluiten.’ En met een glimlach, die nauw méér werd dan een matte opleving van zijn melancholie: ‘Ik moet eerlijk zijn en u bekennen dat ik mijzelf daarmee een vreugde bereid: het is al te zeldzaam dat ik iemand ontmoet die door dit werk getroffen wordt.’
‘Heel graag dan,’ zei Lydia zachter-in-beschaming. ‘Vindt u morgen goed?’
Hij boog. ‘Ik zal u morgen wachten.’
Een trieste onvree was in Lydia opgewoeld toen zij dien avond voor het slapengaan uitzag in het lichtlooze nachtgrauw van duinen en hemel. Waarom in 's hemelsnaam had zij zich gebonden door een afspraak? Waarom niet deze schaarsche dagen-van-vrijheid waarlijk vrij gehouden? Het was haar als had zij het goede dat haar nog was toegemeten onherroepelijk verknoeid.
Den volgenden morgen bij het wakker worden had zich deze stemming tot het oude donkere leedgevoel verzwaard. Loom en onwillig om den dag te beginnen
| |
| |
stond zij op. Een zware trage regen viel. De in deze dagen lief geworden omgeving was haar plotseling vreemd en onvertrouwd. Eenzaam voelde zij zich en ver van alles dat haar na stond. Wat deed zij nog hier in dit vijandelijke? Haar geest zag de bekende straten en wegen, het havenkwartier met zijn rumoer. Schroeiend doorschoot haar hart pijn-en-weelde in eenen, in haar hunkering welde zijn naam...... Menno!...... Was niet duizendmaal beter dan deze schijnbare vrijheid het leven in gebondenheid in zijn nabijheid? Maar uitziende in de monotone grijsheid van zee en hemel, half weggefloerst in den mist van regen, hervoelde zij de pijn van onrust en verlangen, die juist daarginds, in zijn nabijheid, durend aan haar knaagde. Ach, ze wist het wel: zij kwam immers nergens meer terecht, nergens meer tot rust!
De tramrit door duinen en bosch, dan door de vlakke weilanden die grijs werden in den grijzen regen, dit zachtsnelle glijden door de ruimte onderging zij als een matte warme rust. Toen zij op het wijde marktplein uitstapte was het haar als had zij geslapen en werd zij in een vreemde wereld wakker. Terwijl zij van de zijde waar zij stond het plein overzag: vóór haar de nergens door moderne architectuur onderbroken rij antieke gevels, rechts de prachtige Gothische kathedraal, links, een weinig vooruitgeschoven en vrijstaand van de kleine bescheiden huisjes die het flankeerden, als een kostelijk juweel van bouwkunst, het Hollandsche-Renaissance stadhuis, waarvan de contouren broos en teeder uitlijnden in de grijze atmosfeer. Langzaam, stak zij het marktplein over, als liep zij in een droom, als beleefde zij een eeuwenoud gebeuren, waarin zij, als door een onnaspeurbaar wonder, opgenomen was.
Zij vond ‘Govaers Kunsthandel’ in een der middelste der oude huizen, een niet breed grijs huis met trapgevel, hooge smalle ramen van in lood gevat glas, een drietredig hardsteenen bordes met ijzeren leuning, een zware donkere deur die niet gesloten was. Toen zij de wat kille
| |
| |
marmeren gang betrad voelde zij hoe de stille sfeer van het oude dat nog leefde haar volkomen omving.
Hij trad haar tegen met den glimlachschijn over zijn mat gezicht en het zacht-voornaam gebaar van hoffelijkheid dat haar even zich klein en onhandig deed voelen naast hem.
‘Ik dank u dat u gekomen is,’ zei hij eenvoudig.
‘Ik dank u dat u mij komen deed. Al sinds vijf minuten leef ik in een vreemde wereld, een droom...... Uw huis en heel deze oude markt...... het is me of de tijd eeuwen teruggeschoven is.’
‘Ja, dat is wel iets bizonders, zooveel gaaf-bewaarde oude schoonheid bijeen.’
Een welbehaaglijk rustgevoel spreidde zich in Lydia terwijl zij naar hem luisterde, aan de kleine tafel, waaraan hij haar had doen neerzitten in het hooge woonvertrek, na hun korten rondgang in de expositiezaal, achter in het huis.
‘Dit is het werk dat ik van mijn broeder bezit,’ sprak hij met een gebaar van overgave een portefeuille voor haar neerleggend.
‘Laat ù het mij zien,’ verzocht Lydia.
Het was niet veel in aantal maar elk der niet groote teekeningen leek haar de openbaring van een wonder. En toch, hoe simpel was dit alles! Twee lichte lelies tegen donkeren grond, zij schenen een diep-verborgen leven uit te stralen; een distel, straf van ernst en vereenzaming; een bloesemende tak met zingenden vogel; een wintersche boom in wijdheid van landen; bloem- en dierstudies, een paar portretten. En in elk dezer eenvoudige dingen was het, als kwam iets van het diepstverborgene wezen bloot. Lang beschouwde zij een dier portretstudies, een meisjeskopje, slechts met weinige, sober-strakke lijnen aangegeven. Ontroering kroop in haar op, krampte haar keel dicht. Waarom greep dit zoo diep in haar? Was het de teedere bekoorlijkheid van dit jonge wezen met den schuchter-rondenden halslijn en de oogen van een kind? Zij ademde diep, in haar
| |
| |
sprak het: ‘God, zóó zuiver te zijn!’ Tranen rezen heet. Bruusk duwde zij haar stoel terug en stond op. Vanuit het smalle venster staarde zij het marktplein over, zonder te zien. Tot zijn zachte stem, achter haar, haar tot zichzelf terugriep:
‘U zult misschien geen tijd genoeg meer hebben voor wat hier nog te zien valt, de kerk, het stadhuis. Beklagen zoudt u zich anders niet.’ Over wat hij haar getoond had sprak hij niet.
‘Nu niet, na dit!’ zei Lydia kort en hevig.
Zij zweeg verder maar voor zij de deur uitging, zei zij:
‘Ik dank u voor wat u mij hebt laten zien.’
Hij boog terwijl zijn hand de hare ontving.
Langzaam kruisten zij het plein naar de tramhalte. Een zachte rust had zich over Lydia gelegd toen zij zwijgend naast hem ging. Met weinig woorden namen zij afscheid. ‘Ik hoop dat wij elkander nog eens ontmoeten zullen vóór u weer naar huis gaat,’ zei hij, terwijl hij haar hielp instappen.
Dezen verderen dag bleef haar wezen gewikkeld in dit rustgevoel, waarin pijn en verlangen als in een koele donkere diepte wegzonken. Toen het schemeren ging liep zij ver het eenzame strand af in Noordelijke richting. De regen had opgehouden, in het verijlende hemelgrijs vielen groote plekken open van een teeder groenig blauw. Terug-loopend zag zij de sterren boven de trage deining der zee.
Twee dagen later, in den middag, ontmoette zij Frank Govaers bij het expositiegebouwtje, waarvan hij juist de deur op slot draaide.
‘U kwam toch niet hierheen?’ vroeg hij.
‘Nee,’ zei ze, ‘als de zon schijnt dan moet ik loopen.’
‘Bent u dien mooien weg al gegaan die achter den vuurtoren om de duinen ingaat tot bij de verste uitloopers van het bosch?’
‘Nee,’ lachte Lydia, ‘ik scharrel altijd maar zoo naar het toeval wil de duinen door. Ik houd niet erg van gebaande wegen.’
| |
| |
‘Gebaand is die weg nu ook niet bepaald. En verrassender dan u denken zoudt.’
Zij bezon zich, zag in de richting die hij bedoelde.
‘Achter den vuurtoren zegt u? Ach...... als je zooiets zoeken moet dan komt er toch niets van terecht. Hebt u tijd? Laten wij dan samen gaan.’
Zij gingen samen. Aanvankelijk meest zwijgend tusschen de duinen met hun wisselende begroeiing, onder den hoogen matten glans van den Septemberhemel. Rustig gingen hun schreden naast elkander en er was geen bevangenheid en geen beklemming in hun zwijgzaamheid. Waar het eerste hout rees, aan een verhoogden wegrand, rustten zij. Er was een groote lichte stilte rondom. Leunend tegen den schilferigen stam achter haar tuurde Lydia in het licht dat boven de duinglooiingen stond.
‘Hoe rustig is het hier,’ zei zij als voor zich heen. ‘Om altijd en overal naar terug te verlangen.’
Hij zweeg, als wachtte hij. Met een zachte triestheid die niet tot bitterheid werd, eindigde Lydia:
‘Nog twee dagen, dan ben ik dit weer kwijt.’
‘U zult er wat van meenemen dat u niet verliest.’
Haar oogen zochten de zijne, vragend.
‘De beleving van iets goeds duurt langer dan het oogenblik-zelf.’
‘Van het kwade ook,’ zei zij, terwijl haar mond vertrok.
Hij vroeg niet, maar langzaam, met hortende onduidelijke woorden, terwijl bij plotse golven het bloed in haar wangen omhoogstuwde, begon zij te vertellen van haar leven, dat zinloos afgebroken was in zijn opgang en door deze onnatuurlijke knotting tot een eeuwig mislukken bleef gedoemd. Zij voelde verwondering in zich rijzen dat zij zoo spreken kon tegen hem, een vreemde, maar een drang dien zij niet kende, dreef haar woorden.
Hij onderbrak haar niet en toen zij uitgesproken had zweeg hij lang. Eindelijk zei hij, en weer trof haar als die allereerste maal de diepe trillende toon van zijn stem:
| |
| |
‘De wegen die wij gaan moeten naar ons doel zijn soms wonderlijk donker.’
Hevig vroeg zij:
‘En wat is dan nog dat doel?’
‘Dat is de rust, die u daareven hier ontroerde. Maar dan de rust vanbinnen.’
‘Daarvoor is u een Oosterling om dat te zeggen.’
‘De menschen van het Westen voelen het niet anders. Maar zij worden het zich niet zoo licht bewust als wij.’
De zon stond al laag toen zij de boulevard weer bereikten. Een goudig licht scheerde over de wereld, boven het water dreven kleurige wolkjes. Zij spraken nu niet meer, als een sfeer die bond was dit zwijgen om hen. In een milde weekheid lag Lydia's innerlijk, zij voelde zich als had zij lang en diep geschreid.
Bij de dorpsstraat namen zij afscheid. Hij had zijn hoed afgenomen, toen hij haar de hand reikte; als iets van vreemde schoonheid zag Lydia zijn zonbeschenen donkeren kop tegen den achtergrond van hemellicht en wijkend duinverschiet. Zijn oogen waren in de hare.
‘Juffrouw Rossing,’ zei hij langzaam en rustig, ‘onze wegen hebben elkaar zoo eigenaardig gekruist. Ik kan mij niet indenken dat zij zich nu voorgoed van elkaar af zullen buigen. Mag ik u komen opzoeken?’
‘Ja,’ fluisterde Lydia werktuigelijk.
Als door een droom bevangen liep zij tot het donker werd. Haar gedachten stormden in ordeloozen wirwar, driftig, opstandig. Gek was ze. Waarom had ze ja gezegd, waarom zich den band aangelegd van deze toestemming? Waartoe diende 't deze episode kunstmatig te verlengen? Wat moest haar leven met deze vreemde inmenging? Als er één ding was dat zij nog verlangde en dat haar leven nog redden kon, dan was 't haar werk, haar studie. Het andere, hoe zwaar het was, ze zou het wel meesleepen. In godsnaam geen nieuwe conflicten! Maar wegturend langs het duinenverschiet zàg ze weer zijn donkeren kop met die vreemde Oostersche oogen die de hare hielden, tegen het zeegeruisch hoorde zij den diepen klank van
| |
| |
zijn stem, zij voelde zijn nabijheid die een rust legde over haar rustelooze, hunkerende opstandige wezen. Zij zuchtte. Met gebogen hoofd, op loome voeten liep zij terug langs het leege strand.
Twee dagen later, toen een teeder ijl najaarslicht op de velden stond, reed Lydia naar haar oude wereld terug.
| |
VIII.
Het scheen Lydia, in de eerste dagen na haar thuiskomst dat er over al het bekende een vreemde verdoffing was gevallen. De vale uren kropen traag en in de herinnering aan de zoete vergetelheid in de middagzonnige duinen werd het oude sleurwerk van een tergende en afmattende onbelangrijkheid. Menno Volmer zag zij deze dagen niet; door een toeval hoorde zij dat hij met verlof was. Gaf haar dit eenerzijds een gevoel van rust, op een andere wijze was het haar een teleurstelling; haar verlangen om hem te zien was ditmaal iets anders dan het gewone verlangen naar hem, een slechts half bewuste begeerte haar innerlijke voorstelling van hem te toetsen aan de werkelijkheid: zou zij ook hem nu anders zien, gelijk zij alles anders zag en ondervond, als was zij niet dagen, doch jaren weg geweest?
Den Donderdag na haar terugkomst vond zij, 's avonds thuiskomend, een brief van Frank Govaers. Lang bestaarde zij met geboeide zinnen dit nauwelijks voor de helft volgeschrevene vierkante blad papier met het prachtig-harmonische, volkomen van al het gewone afwijkende schrift. Als toen zij het marktplein overstak, zijn oude huis betrad, greep haar het besef van een contact met iets lang verledens. Was dit niet als een bladzijde uit een middeleeuwsch handschrift?
Hij meldde zijn bezoek tegen den eerstvolgenden Zondagmiddag. Hij vroeg niet of deze dag haar schikte of wellicht beter een anderen; nog liet hij, als had hij niet bij het afscheid haar bevestiging vernomen, haar ruimte voor een definitieve keuze, door de vraag of zijn bezoek
| |
| |
haar aangenaam kon zijn of niet. Naar haar wensch zou hij zich gedragen. Een dankbaarheid voor de fijnheid van zijn voelen bloeide in haar open: hij liet haar de gelegenheid, nu nog, in haar gewone leven terug, haar wellicht onnadenkend geuite ‘ja’ terug te nemen. Scherp omlijnd stelde zich hiermee de zaak voor haar op, er bleef geen zweem van twijfel aan zijn bedoeling en op de vraag die hij haar stellen kwam had zij, wanneer zij hem schreef te komen, het antwoord bij voorbaat gegeven. Zij stond dus nu reeds voor de keuze: de aanvaarding van dit nieuwe, dat haar voorgoed zou losscheuren van het oude met zijn donkere pijnen, maar met ook dat eene, dat haar nog altijd vasthield, of de afwijzing van dit, wellicht een levensmogelijkheid, om het oude vast te houden, waarin toch alle poorten voor haar gesloten waren. Tot diep in den nacht liet zij den strijd in zich woeden, weerloos. Ging het niet tusschen Menno en Govaers? Ach, maar Menno wàs immers voor haar verloren! Wat had zij voor haar schipbreuklijdend leven nog te verwachten? Rust...... rust wàs er bij hem...... en naast hem zou haar bestaan allicht mooier en beter worden dan het nu kon zijn.
Den volgenden dag schreef zij hem een kort briefje om hem te zeggen dat hij haar welkom zou zijn. In den avond ging zij het posten. Een besef van het onafwendbare van wat komen ging doorhuiverde haar als dien avond toen zij Menno Volmer tegemoet liep en zij elkaar hun liefde openbaarden.
Maar dien nacht schreide zij lang en zocht in zich naar Menno's beeld. En zij dacht dat zij dien brief wel niet geschreven zou hebben zoo zij hem nog maar even had gezien.
Toen zij Zondagsmiddags Govaers wachtte had de onherroepelijkheid der dingen de opstandige onrust in haar lang geëffend. Het scheen haar bijna als waren de beslissende woorden al gesproken en begon het oude al achter haar weg te schimmen. Er was geen beklemming in haar om zijn komst, alleen om wat zij hem te zeggen
| |
| |
zou hebben. Overigens lag haar innerlijk blank in wachten.
In het oogenblik van de begroeting reeds, toen zij haar oogen in de zijne gaf, hervoelde zij, sterker dan zij het zich herinnerd had, de weldadigheid van zijn rust. Een vaag besef doorvloot haar dat de dingen goed waren zoo als zij kwamen. Wat zij aanvankelijk spraken was zonder bizondere beteekenis; was tusschen hen de scheidende vreemdheid van deze omgeving, waarin zij elkaar nog niet kenden? In een verlangen naar de ruimte onder den hemel, waarin zij elkaar zouden hervinden, zooals zij elkaar ginds gezien hadden, stelde Lydia een wandeling voor.
Het was een koele klare najaarsdag die hoog over de landen koepelde.
Lang was het stil tusschen hen; Lydia wachtte op wat naderde. Toch, toen het kwam doorschokte het haar als iets onverwachts.
‘U zult begrepen hebben dat ik niet zonder een bedoeling hierheen gekomen ben.’
‘Ja,’ antwoordde Lydia fluisterend.
‘Wat ik u vragen kom dat had ik u ook ginds kunnen vragen, want wat ik nu weet wist ik ook na onze eerste ontmoeting. Maar u zoudt mij toen nog niet hebben kunnen antwoorden.’
Lydia kuchte haar stem los; als in een laatst verweer tegen wat naderde, vroeg zij:
‘Hoe komt het dat u van uzelf zoo zeker was, nadat wij elkaar ééns gezien hadden?’
‘De diepste intuïtie van het gevoel geeft altijd een zekerheid die het verstand niet kent.’
‘Maar die kan bedriegen......’
‘Voor mij is zij onfeilbaar.’
Een stilte viel; er was geen ander geluid dan dat van hun schreden op den smallen stillen weg.
Dan voelde Lydia, zonder op te zien, hoe zijn gezicht zich naar haar toeboog; het was of zijn stem met den diepen teederen klank haar lichamelijk beroerde.
‘Lydia, moet ik de vraag nog uitspreken?’
| |
| |
Zij beefde en antwoordde niet.
Zachter nog vroeg hij:
‘Wil je mijn vrouw zijn, Lydia?’
Haar neusvleugels trilden, in haar oogen werd het donker.
‘Daar kàn ik niet zoo zonder meer ja of nee op zeggen,’ barstte het uit haar los met weer de oude heftigheid. ‘Hoe is het mogelijk dat je me dit vragen kunt! Je weet niets van me!’
‘Ik denk dat ik meer van je weet dan velen die jaren naast je hebben gegaan.’
Tegen zijn onwrikbare rustige zekerheid sloeg haar heftigheid neer. Zachter, in een moeheid om het als nutteloos beseft verweer, zei ze:
‘Ik bedoel niet......van mijn karakter......of zoo...... maar feiten.’
‘Wat kunnen er voor feiten zijn die strijdig zijn met je wezen?’
Zij had een snellen opwaartschen blik naar zijn gezicht met den teederen, droevigen mond en de oogen met hun diepen gloed. Het driftige bloed schoot naar haar wangen en zakte weer. Bruusk bijna zei ze:
‘Ik ben al...... van een ander geweest......’
Haar hart bonsde dof en zwaar terwijl zij wachtte in de stilte. En in den stuwenden drang om nu alles ineens uit te zeggen, zei zij nog:
‘Hij was getrouwd.’
Lang zweeg hij. Zijn stem leek omfloerst en verstild toen hij sprak:
‘Dat dit mogelijk was kon ik voorzien. Je behoort niet tot wie wachten kunnen tot hun gegeven wordt. En je kunt geen eerbied hebben voor wat je miskent.’
Er was iets in zijn woorden dat haar prikkelde tot verzet. Driftig vroeg zij:
‘Waarvoor hàd ik dan eerbied moeten hebben?’
Langzaam, zoodat zij elk woord in zich voelde zinken, antwoordde hij:
‘Wanneer ik zeg dat de liefde heilig is dan zullen je
| |
| |
oogen opglanzen omdat je dat ook zoo voelt. Maar wanneer ik zeg dat ook het huwelijk heilig is, dan haal je smalend je schouders op. Want iemand als jij begrijpt wel de liefde maar niet het huwelijk. En toch is ook het huwelijk heilig; ik hoop dat je het eenmaal weten zult.’
Lydia vocht tegen de ontroering die haar verweeken wilde, vocht tegen wat zich van haar meester wilde maken. In opstandig verzet, als een verweer, beet zij:
‘'t Kan zijn dat je gelijk hebt...... nu weet ik dat nog niet. In elk geval kan ik geen spijt hebben van wat ik deed.’
‘Dat wéét ik.’
De rustige eenvoud van zijn woorden ontwapende haar plotseling. En een schroom, een beduchtheid rees in haar voor zijn overwicht, voor de klaarheid van zijn blik. Lag onder zijn oogen haar ziel dan naakt? Klein, weerloos, vroeg zij:
‘Vindt je het dan niet erg dat ik dit in mijn verleden heb? Wil je toch nog dat ik je vrouw zal zijn?’
‘Voor mij ben je hierdoor niet anders geworden dan ik al dezen tijd geweten heb dat je was.’
‘Je wist dat ik zóó was...... en toch wilde je......’
‘Ik wist en weet alleen dat je voor mij de eenige vrouw bent. Het is de eerste maal in mijn leven dat ik dit zeg, Lydia.’
‘Dan geef je meer dan je terugkrijgt’, zei ze met trillenden mond.
Zij gingen stil en zeer langzaam. Wind voer door de dunne boomen, blaren dwarrelden neer. Onwezenlijk was Lydia dit uur; zijn stem kwam als van ver:
‘Zeg mij één ding nog......’
Zij boog het hoofd, stil.
‘Ben je nu vrij van hem?’
‘Frank!’ kreet ze, ‘dacht je dat ik zoo infaam was, om me aan jou te binden, terwijl ik...... met hem......’
‘Neen,’ zei hij met zachten glimlach, ‘dat dacht ik
| |
| |
zeker niet. Ik bedoel alleen of je innerlijk vrij van hem bent.’
Zij ademde met schokkende teugen, smart trok om haar mond, maar haar oogen werden zacht.
‘Frank......laat ik probeeren het je uit te leggen......ja, alle poorten zijn achter mij gesloten, onherroepelijk, maar nu dit achter mij ligt, nu voel ik dat dit einde niet alleen kwam omdat onze verhouding uitzichtloos was door zijn getrouwd zijn...... nu voel ik dat het tóch zoo komen moest omdat ook op een andere manier onze verhouding geen toekomst had. Al dien tijd, Frank, heb ik hem zonder voorbehoud liefgehad, en ik verlangde niet anders dan dat hij mij ook liefhebben zou. Maar er was nog zooveel méér in me...... dat liet ik maar slapen omdat ik er bij hem geen weg mee wist en ook omdat hij 't me een tijdlang deed vergeten. En als 't soms toch wakker werd en ik kwam er mee bij hem...... dan voelde ik dat ik alleen was. Dat vergat ik dan wel weer omdat er zooveel anders overbleef...... al dat andere dat mij in hem gelukkig maakte. Maar daardoor kwam ik bij hem dan ook nooit tot rust, ik moest altijd maar weer opnieuw jagen naar die eene...... eenige bevrediging. Nooit heb ik bij hem gevoeld wat ik bij jou voel, dat ik geborgen ben en veilig, dat ik in mezelf tot rust kan komen......’
Zij zweeg abrupt om den snik te verbijten die in haar borst opschokte. Maar vóór hij sprak had zij haar zelfbeheersching herwonnen.
‘Nu weet je precies Frank, wat ik je te geven heb. Nu ken je me heelemaal, nu weet je wel alles van me...... Ben je nu niet bang dat je arm zult zijn met mij?’
‘Lydia, ik zal rijk zijn wanneer je naast mij je leven weer voelt opbloeien.’
‘Neem mij dan,’ fluisterde zij.
Zij spraken verder niet.
Maar op haar kamer terug voelde Lydia zich doorschokt door het plotseling fel besef van den ommekeer in haar leven. Als had iets dat zij lang in zorg en vreugde had meegedragen, dat een levend deel van haarzelf ge- | |
| |
worden was, zich van haar losgemaakt. Ontroering greep haar, haar lippen beefden, zij wilde spreken, maar vervuld, bevangen zweeg zij.
Zonder een woord nam Frank Govaers haar beide handen; dicht aan hem voelde zij de ademing van zijn borst. Zij zag op in zijn gezicht dat in teederen ernst was over haar gebogen; roerloos, wachtend, stond zij daar en in dit oogenblik was zij als een kind, weerloos en zonder wil, zonder iets van haar gewone bitterheid of opstand.
‘Ik hoop dat ik je zal kunnen geven wat je van mij verwacht,’ sprak hij. Zij kon niet spreken, gedachten doortuimelden haar in wilde vaart. Hij kuste haar, zij sloot de oogen en voelde de zware tranen wegglippen. Maar zijn nabijheid was als een warme zoete troost. ‘Frank......’ stamelde zij. Scherp lag wat zij wilde uitspreken in de warring van haar gedachten: ik wil me heelemaal aan je geven...... help me dat ik vergeten kan, zet je sterkte onder mijn zwakheid, geef me je rust voor mijn onrust. Maar geen woord vonden haar lippen voor dat alles, niet anders dan zijn naam, en nog eens ‘Frank......’ Rustig hield hij haar omvat. ‘Kind’, zei hij alleen, ‘mijn vrouw......’ Als een antwoord op het onuitgesprokene, als een veilige zekere belofte waren haar deze enkele woorden.
Nog in diezelfde week legden zij een kort bezoek af bij Oom Herman en Tante Johanna en een langer bij Louke en Otto. Lydia ervoer dat zij met het feit van haar verloving haar familieleden een onverdeelde vreugde bereidde. Oom Herman's aanvankelijke gebelgdheid dat dit feit zich zonder zijn medeweten en zonder zijn goedvinden had voltrokken, welke tekortkoming hij nog eenigszins zocht te herstellen door tot Lydia's ziedende verontwaardiging een zakelijke informatie in te winnen omtrent den Heer Frank Govaers, kunsthandelaar, ging teloor in een welwillende minzaamheid die zijn ingenomenheid met deze bevredigende gebeurtenis niet al te duidelijk liet doorschemeren. Tante Johanna weende vreugde- | |
| |
tranen Ook bij Louke voelde Lydia - geen verwijt - toch een vluchtige spijtigheid om dit ineens voor het feit gesteld worden, een gegriefdheid om gemis aan vertrouwelijkheid. ‘'t Is voor mijzelf zoo vlug en onverwachts gekomen,’ verklaarde Lydia en er bleef bij Louke enkel vreugde, een stralende kinderlijke vreugde als om een geluk dat haarzelf te beurt viel. En Otto's handdruk, de blik van zijn trouwhartige oogen herinnerde haar aan een lang verleden avond, toen hij met een sober-hartelijk woord haar zijn steun geboden had voor de moeilijkheid die hij in haar leven vermoedde. ‘Ze zijn allemaal blij,’ dacht ze met een lichte schamperheid, waaronder zij weemoed verduwde, ‘ze vinden het allemaal een rust, een uitkomst, dat ik nu bezorgd ben. Ja, ja, het schip ligt voor anker en kan geen schipbreuk meer lijden!’
‘Frank is de mooiste man die ik ooit gezien heb,’ zei Louke met kinderlijk-openhartige bewondering. ‘Ik bedoel dit heusch als een compliment, Ly. Gewoonlijk zijn mooie mannen onuitstaanbaar, maar Frank is anders. Ik denk omdat hij vanbinnen anders is.’
Ja Lydia wist het. En bitter vroeg zij zich af: ‘Waarom kan ik op dezen man niet verliefd zijn, zoo fel en overgegeven als ik het op Menno was?’ Maar diep daaronder lag een andere gedachte, die tot haar bewustzijn nog niet steeg, dat het haar wèl was bij hem te zijn, dat zij in haar alleen-zijn verlangen kon naar de rust, naar de zoete warme koestering van zijn nabijheid.
Vóór zij het nieuws van haar verloving aan de wereld prijs gaf voelde Lydia, als een moeilijke opgaaf die haar nog te vervullen bleef, de noodzakelijkheid om Menno op de hoogte te stellen. ‘Niet door een kaart kan ik het hem doen weten,’ besefte zij. En onverwijld moest het gebeuren.
Een zenuwbeven doorrilde haar toen zij 's avonds bij het naar huis gaan op hem wachtte, traag drentelend, openlijk - nu was geen verheimelijking meer noodig. Zij zag zijn verwonderd, welhaast ontsteld gezicht, zij hoorde zijn aarzeligen groet, als vreemde verre dingen. Een
| |
| |
wee gevoel van machteloosheid hing aan haar als een zwaarte. Doch de hunkering om dit zoo snel mogelijk te beëindigen dreef haar. Zij begon, zonder inleiding of omwegen.
‘Menno, ik heb je iets te zeggen voordat je het op meer officieele manier zult hooren. Ik heb me verloofd.’
In de stilte hoorde zij het zware bonzen van haar hart. Er was een heftig verlangen in haar om hem aan te zien, te weten hoe nu zijn gezicht zou zijn, hoe zijn oogen op haar zouden neerzien. Maar zij waagde het niet. Zij wachtte. Dan bereikte haar, trillend en vreemd veranderd van klank, zijn stem:
‘Wat......verwacht je dat ik...... wat moet ik hierop zeggen?’
In een spot waar zij zichzelf mee wondde antwoordde zij:
‘Je zoudt me bijvoorbeeld kunnen gelukwenschen.’
Hij dwong met zijn blik den hare omhoog. Zij zag zijn kloek gezicht bleek, ontdaan, zonder de zekerheid, die zoo feilloos van haar wezen bezit placht te nemen. Een gevoel van voldoening doorvloot haar vluchtig, een vage zegepraal die in den wirwar van aandoeningen snel vervluchtigde.
‘Lydia...... moet ik dat? Kan ik dat?’
Haar blik dwaalde van hem weg; in een korte peinzing zweeg zij als zocht zij in zichzelf. Een wijde ernst legde zich over haar. Kort, zonder nadruk, maar ook zonder aarzeling antwoordde zij.
‘Ja.’
Heel zijn ontstelde wezen was één vraag. Zoo kort en eenvoudig mogelijk vertelde zij de noodzakelijke feiten. Toen zij raakte aan de verklaring, aan wat haar innerlijk tot dit bewogen had, viel een trilling in haar stem, doch zij aarzelde niet.
‘Van den eersten dag af heb ik mij rustig en goed in zijn nabijheid gevoeld. Nu is 't me of ik in een veilige haven ben, voor altijd, geborgen. Ik voel dat er iets is dat ons bindt, al kan ik het niet in woorden zeggen. Ik
| |
| |
weet niet of dit geluk is...... in ieder geval is het een ander dan ik kende met jou, maar dàt was een geluk dat een bitteren bijsmaak liet en waar ik dag en nacht bezorgd voor moest zijn om het niet te verliezen. En dat geen ruimte liet voor iets anders. Is er ooit tusschen ons iets anders geweest dat ons bond dan enkel onze liefde?’
‘Was dat dan niet genoeg? Wat had je dan méér willen hebben?’
‘Van jou niets. Jij kon eenmaal niet begrijpen waaraan ik nog meer behoefte hebben kon. En bij jou hàd ik ook eigenlijk aan niets verder behoefte. Want dat eene dat je me gaf vervulde me heelemaal. Dat is 't juist...... op jou was ik alleen maar verliefd, bij jou was ik maar voor de helft mezelf.’
‘En nu,’ vroeg hij scherp, ‘voor de andere helft?’
‘Misschien,’ antwoordde ze. ‘Soms heb ik het gevoel dat ik hierin mijn heele zelf verlies, dat er niets van het oude van mij overblijft. Ik denk dat dat de rust is die mij zoo weldadig is.’
‘Jij die naar rust verlangt!...... Heb ik jou eenmaal een raspaardje genoemd? Hij heeft je wel snel veranderd!’
‘Nee Menno nee, ik ben niet veranderd! Maar jij kende alleen die ééne kant van me. Nu je me anders ziet, nu je ziet wat toch ook altijd in me geleefd heeft, nu ken je me niet meer. Menno, wat wij gehad hebben samen, dat ligt achter ons, afgesloten. Ik weet niet eens of ik nog wel verlangen zou er nog binnen te kunnen gaan. Wat heb ik aan een geluk dat ik elken dag verliezen kan? Maar nu wij dit voorbij zijn, wat is er nu gebleven dat ons bindt?’
Hij antwoordde niet.
‘Toen heb ik dat nooit beseft omdat ik in een roesleefde. Nu voel ik het doordat ik andere mogelijkheden heb gezien.’
‘Is liefde tusschen twee menschen dan niet iets dat blijvend binden kan?’
‘Ja. Maar dan moet 't méér zijn dan enkel de verliefd- | |
| |
heid. Die heeft jou zelfs niet tijdelijk gebonden, want je hebt je nooit kunnen losmaken van de wroeging om je ontrouw aan je vrouw. Als we ànders van elkaar hadden gehouden, Menno, dan zouden we nóóit van elkaar zijn gegaan.’
Even vertrok zich haar mond. Wat was er een pijn in dit alles! Of zij opzettelijk neerhaalde en leelijk maakte wat toch eens zoo'n glorie van geluk was geweest.
Zij gingen zwijgend het laatste eindweegs tot Lydia's woning. Daar stonden zij een wijle en hun beider herinnering vloog terug naar die vele malen dat zij samen hier gedraald hadden in een moeizaam afscheid. Nu, met haar hand in de zijne, zijn oogen over haar, wist zij: dit was het laatste afscheid.
‘Nu moest ik hem ook nooit weerom zien,’ dacht zij, alleen op haar kamer, ‘niet elken dag weer de kans loopen. Dat is tergend en leelijk.’
De schikking der dingen kwam haar verlangen ongedacht tegemoet. ‘Ik wil niet lang met trouwen wachten,’ zei Frank, ‘vóór het weer zomer wordt moet je bij mij zijn.’ Zij stelden vast: Mei. Hoe kort werd nu eensklaps de tijd die daarvoor nog restte. En zij was nog zoo onvoorbereid. Toen was het Louke die opperde: ‘Je moet bij ons komen, dezen laatsten tijd. Ik zal een voortreffelijke huisvrouw van je maken.’ En zijzelf straalde bij het verheugende vooruitzicht op dit samenzijn. Toen, vroeg dat najaar, de eerste sneeuw viel, deed Lydia bij Louke en Otto haar intrek.
Dien winter, in het gelijkmatige, altijd zonnig-blijde leventje in Louke's huisje, dezen tijd, waarin het voorbije langzaam achter haar begon weg te schimmen en het komende zich uit zijn sluiers nog niet losmaakte, voelde Lydia als een stilstand in haar leven, een kentering tusschen eb en vloed. 's Morgens hielp zij Louke in het huishouden; 's middags zaten zij vaak samen en naaiden, terwijl Titia over den grond kroop en Leo met zijn beestjes en zijn blokken speelde. Dan bond hen een gesprek dat leefde van de weemoedigheden en vreugden van het ver- | |
| |
leden, van het geluk van het nu, dat warm was van hun juist in dezen tijd rijker ontbloeiende genegenheid voor elkander. Tot soms, na een woord dat hun peinzen wekte, een stilte viel en zij beiden zwijgend voortsponnen aan haar gedachten. Soms kon plotseling en zonder aanleiding Lydia's herinnering terugspringen naar haar kantoorleven, realiseerde zij even met wrangen lust hoe dat bestaan, zooveel jaren nog plichtmatig voortgesleept, placht te zijn. Wel hervoelde zij nog den bitteren weerzin van weleer, doch zijn scherpte had dit gevoel verloren. ‘'t Is als een pijn die je vergeet als hij voorbij is,’ dacht zij. En dan greep haar herinnering naar dat andere, zoo nauw met dit verbonden, de korte en hevige episode van haar liefde. Ging ook dit haar ontglijden? Nog lag dit scherp en levend in haar, maar soms, wanneer haar aandacht het ontwaarde, dan betrapte zij er zich op dat het meer de vervoeringen en vreugden van dien passie-tijd waren waaraan zij terugdacht dan de persoon van Menno Volmer. 't Was of zijn wezen verschimde en alleen bleef de sensatie van wat hij haar gegeven had. En het besef kiemde in haar: geen liefde was dit geweest, slechts zinnen-vervoering.
Meer dan toen zij nog op kantoor was gaf Lydia tijd aan studie en lectuur. Met de vernieuwde en verruimde mogelijkheid om deze stage behoefte te bevredigen schenen ook haar aandacht en ontvankelijkheid verdiept. Gulziger dan ooit, als had haar geest zich verfrischt en vernieuwd, haalde zij alles naar zich toe wat onder haar bereik kwam, studiemateriaal niet alleen, maar alles waar haar rustelooze en ongeduldige belangstelling naar greep. Zij verzamelde, met een lichte vreugde om een gelukkige vondst, nieuwe gegevensvoor haar studie over de middelnederlandsche spreekwoorden, herzag en schiftte het oude, verwerkte het indertijd voltooide fragment in nieuwen vorm. Een zoete en verstillende bevrediging vond zij in deze uren van verdiept en overgegeven arbeiden, waarin elk ander verlangen versmolt. Soms plaagde Louke haar: ‘Een fraaie voorbereiding voor een
| |
| |
aanstaande huisvrouw! Andere meisjes zoomen en borduren lakens en maken jam in. En jij......’ Een lichte hinder doorschoot Lydia, het vage gevoel van tekortkoming: ging niet inderdaad haar hart het sterkst uit naar dat wat de toekomst niet van haar vragen zou? Het was Frank die haar geruststelde. ‘Je zult toch later ook niet van den morgen tot den avond behoeven te koken en te naaien. Ontplooi je maar zooals je eigen aanleg het je aangeeft.’ Het waren wonderlijk rijke uren, de uren met Frank. In den omgang met hem herleefden voor Lydia lang verleden en verloren dingen: het geestelijk-zich-rijk-voelen uit haar academie-tijd en de teederheid van geestelijke liefde uit den omgang met haar vader. Zij vertelde Frank van hem en van de groote liefde die hen verbonden had. ‘Hij was niet als anderen.... hij was een buitengewoon mensch, Frank. En ik weet zeker dat veel in mijn leven anders zou geloopen zijn, dat het innerlijk anders met mij zou zijn gegaan, wanneer ik hem niet zoo vroeg had moeten verliezen.’
‘Wanneer wij altijd op een staf blijven steunen leeren we nooit loopen,’ schertste Frank. ‘Wat je nu hebt, heb je uit eigen kracht bereikt.’
‘En dat is véél!’ spotte Lydia. ‘Een schoone en weloverwogen levenshouding heb ik mij bevochten.’ Maar haar spot slonk in weemoed weg. Triest en klein bekende zij: ‘Niets heb ik nog bereikt, Frank. Ik heb het gevoel of het leven me aan alle kanten heeft aangegrepen en aangeroepen maar of ik doof en blind ben geweest, of ik al die jaren heb schoolgegaan en nu toch alles nog leeren moet. Och Frank, ik sta nog zoo zonder houvast in het leven.’
‘Er is nog zooveel dat je niet kent en waarvan de ervaring je nog aan jezelf zal moeten openbaren. En pas wanneer je jezelf kent, door-en-door, kan je in rust en harmonie zijn met de wereld. En eerst dat is geluk.’
‘Ken ik dan mezelve niet?’
‘Ik denk 't niet.’
‘Vader trachtte mij mezelf te doen kennen en de wereld
| |
| |
te doen begrijpen. Maar zooveel ging van zijn woorden langs mij heen. Hij zei het trouwens zelf: nu kan ik je nog niet helpen; later misschien. En nu dit later gekomen is, nu is hij er niet meer.’
‘Maar de sterke en onvertroebelde herinnering aan hem heb je nog. Zijn geestelijke kracht werkt nog in je.’
‘En ik heb jou,’ zei zij met een zachtheid, teederheid bijna, die zij hem nog niet getoond had. ‘Vaak denk ik dat ik in jou iets van Vader terugvind.’
Alleen, dacht zij over zijn woorden na. ‘Er is nog zooveel dat je niet kent, dat je nog aan jezelf moet openbaren.’ Hier stonden Louke's kinderen aan haar schoot. Zou zijzelf eenmaal kinderen hebben? Zou het moederschap haar aan zichzelf openbaren? En verlangde zij naar een kind? Zij wist het niet; in elk geval was dit verlangen dan toch niet sterk in haar uitgesproken. En haar gedachten doordwaalden dat vage verschiet, de toekomst. Zoo rustig en vast-omlijnd scheen dit vóór haar te liggen, maar wanneer haar aandacht nauwkeuriger speurde, dan verwarden zich de lijnen en een bontheid van mogelijkheden deinde open voor haar blik, die zich terugwendde naar het heden.
Dat stuwde zijn dagen, vredig en rijk-vervuld en het scheen als was dit het eindelijke bestendigde leven en niet de nauw merkbare doch zekere stuwing naar de diepingrijpende verandering.
Eerst in de laatste maand van haar verloving, in de drukkere bruidsdagen, omgreep haar de invloed van wat kwam. De schikkingen voor het nieuwe leven namen haar tijd en haar aandacht; al viel er in Frank's huis, door hemzelf met zijn feilloos gevoel voor lijn en kleur ingericht, niet zoo heel veel te verrichten, toch wilde Frank, met haar samen, enkele veranderingen aanbrengen nu de woning van hen samen worden zou.
‘Alles vindt je klaar en op je wachtend, tot je dienstbode toe,’ zei hij met zijn zachten glimlach. ‘Graag had ik alles voor jou vernieuwd.’
‘Ik ben er blij mee zooals het is, Frank,’ zei zij eerlijk.
| |
| |
‘Je behoeft niets te betreuren, zelfs de oude Franciska niet. Het hoort alles bij elkander op die prachtige oude markt en ik houd ervan zoo als het is.’
‘Franciska zal over je bazen,’ plaagde hij.
‘Dat is heerlijk voor het gemakzuchtige wezen dat je vrouw wordt,’ plaagde Lydia terug.
Zoo trok zij in het begin van Mei in het oude huis op het oude marktplein als Frank Govaers' vrouw.
(Slot volgt). |
|