| |
| |
| |
Een liefdesdrama in de achttiende eeuw
Door Elize Knuttel-Fabius.
‘Ik leef, ik besta zoo sterk dat er oogenblikken zijn, waarin ik mij er op betrap zelfs mijn ongeluk krankzinnig lief te hebben’. De jonge vrouw, die dit van zichzelve verklaarde, schreef, niet heel veel jaren later, aan een vriend ‘waarom heeft men de lafheid nog te blijven leven als men niets meer hoopt en vooral als men, hoe men ook zoekt, noch in zichzelve, noch in het heelal, iets vindt, dat troost voor wat men verloren heeft?’
Tusschen die twee ontboezemingen van Julie de Lespinasse speelt zich geheel de tragiek van haar kort leven af, een tragiek, die dat eerst recht geworden is, niet door de uiterlijke omstandigheden maar door schuldgevoel en strijd in eigen boezem. Wel waren ook de levensomstandigheden tegen haar, maar die alleen zouden haar niet hebben doen ondergaan. Reeds op haar vijftiende jaar had zij tegen hen den strijd moeten aanbinden. Op dien leeftijd namelijk verloor zij haar moeder, de gravin d'Albon, een vrouw uit de groote wereld, die van haar echtgenoot gescheiden leefde, toen zij in 1732 in een afgelegen dorpje in het geheim aan Julie, als onecht kind, het leven schonk, en haar onder den gefingeerden naam van de Lespinasse, eigenlijk de naam van een landgoed, dat aan de familie d'Albon toebehoorde, in de doop- | |
| |
boeken deed inschrijven. Het kleine meisje werd door haar met haar andere (wettige) kinderen opgevoed als hun gelijke maar de moeder leefde steeds in angst voor de toekomst, die het na haar dood wachtte. Dan zou het afhangen van de genade van haar halfbroeders en zusters, die van haar afkomst op de hoogte waren en, zooals de moeder terecht voorgevoelde, haar als een indringster zouden beschouwen, die mogelijk nog eens haar rechten op den familienaam zou laten gelden, wat in dien tijd mogelijk schijnt te zijn geweest. Een uitweg was er, namelijk het klooster, de gewone gemakkelijke wijze van zich te ontdoen van meisjes, met wie men verlegen zat. Die uitweg was iets zoo gewoons, dat het in sommige families zeer betreurd werd, als de dochters daar geen ‘vocation’ toe hadden. Het zou aan de zoons zoo ten goede komen. Er waren moeders, die haar dochters opzettelijk, zoo veel te veel van alle wereldsche genoegens deden meemaken, dat de meisjes er een walg van kregen, om ze dan met een gerust hart in een klooster te begraven. Maar Julie, het levendige, intelligente kind, met haar sterken levenshonger en belangstelling in alles, was op dit
punt onverzettelijk, in een klooster ging zij niet.
Mevrouw d'Albon zon nu op andere middelen om het meisje onafhankelijk te maken, zij liet haar in ieder geval een opleiding geven, die ver uitging boven wat in dien tijd, waarin o.a. werd uitgemaakt dat de staat zich met het onderricht der meisjes niet had te bemoeien, voor dochters van goeden huize noodig werd geacht. Toen zij plotseling stierf was dit voor Julie een dubbele schok want nu werd het geheim van haar geboorte haar ruw onthuld. Haar halfzuster, die met Gaspard de Vichy was getrouwd, nam haar bij zich op haar kasteel in de provincie, niet uit liefde, maar omdat de goed onderwezen Julie een uitstekende gouvernante voor haar kinderen zou zijn. De zelfzucht der familie ging zoo ver dat zij zelfs van Julie een som gelds aannam, die haar moeder het kind in het geheim had toegestopt en die het meisje
| |
| |
uit een gevoel van eerlijkheid terug gaf nu zij alles wist. Vroolijk was haar leven niet, altijd werd zij streng bewaakt, al haar gangen werden met achterdocht nagegaan, opzettelijk werd zij heel klein en achteraf gehouden...... als zij eens verzon voor haar rechten op te komen! Julie dacht daar niet aan, dat was niets voor haar.
‘Mijn ziel ging niet uit naar zulke dingen’ verklaarde zij later, zij wilde den prijs van het leven genieten, liefhebben en lijden, zij wilde den hemel en de hel leeren kennen.
Eindelijk werd het haar te bar, later beschreef zij hoeveel zij in dien tijd had geleden, altijd omringd van hardheid en wantrouwen en, hoezeer die stap ook tegen al haar neigingen inging, besloot zij den raad van haar moeder te volgen en uit wanhoop toch maar in een klooster te gaan. Alleen haar liefde voor het jongste kind van haar zuster, een jongetje, acht jaren jonger dan zij, voor wien zij haar leven lang een hartstochtelijke teederheid is blijven koesteren, maakte haar het scheiden moeielijk. Zij nam haar toevlucht tot een klooster te Lyon maar al heel spoedig deed zich een andere wijkplaats voor haar op.
De in Parijsche kringen zeer bekende Mme Du Deffand, de houdster van een der meest beroemde salons dier dagen, was een zuster van Gaspard de Vichy en had in diens woning Julie leeren kennen. Getroffen door de groote intelligentïe en den geest van het meisje, terwijl zij juist wegens haar toenemende blindheid een gezelschapsdame zocht, stelde zij het voor in haar huis haar intrek te nemen.
Na eenige strubbelingen gelukte het plan en nu begon voor Mlle de Lespinasse de loopbaan, waarin zij haar lauweren zou plukken en haar noodlot zou vinden.
Madame du Deffand, die een veelbewogen jeugd achter zich had en volop het lichtzinnige losse leventje aan het hof van den regent had meegemaakt, bewoonde nu eenige appartementen in het klooster der ‘Filles de St. Joseph’ aan de rue St. Dominique. Het was een zeer
| |
| |
verkeerde gewoonte, die in de kloosters was binnengeslopen om daar ‘des Dames en chambre’ te hebben. Zij gaf aanleiding tot groote misbruiken, vooral in kloosters waar jonge meisjes werden opgevoed. Die kinderen werden dan in de salons der dames bij allerlei festiviteiten genoodigd en raakten op die wijze al veel te vroeg met het echt mondaine leven vertrouwd. Dit deden zij dan ook onder elkander na. Een elfjarig meisje had onder anderen in het klooster ‘du Cherche-Midi’ een kamer en een salon, waarin zij aan haar gasten, vrienden en vriendinnen, dîners en soupers voorzette.
De bewoonster der kamers in het klooster St. Joseph verliet haar appartement alleen maar om ergens te gaan soupeeren. Verder ontving zij er dag aan dag een uitgebreiden vriendenkring, of liever dag aan dag is het goede woord niet, want eigenlijk leefde zij alleen 's nachts. Zij behoorde tot de niet zoo heel zeldzame vrouwen uit die dagen, die den bijnaam ‘lampes’ hadden gekregen, omdat zij alleen straalden in de duisternis; tot het soort waarvan in een roman van Duclos werd gezegd ‘il n'y avait rien qu'elle ne préféra au chagrin de s'aller coucher.’ Daar kwam bij dat haar blindheid, die haar diep ongelukkig maakte, voor haar het onderscheid tusschen dag en nacht langzamerhand ging wegvagen, en het gegons van gesprekken om haar heen een levensbehoefte was. Zij kon geen uur alleen zijn en moest altijd afleiding hebben en afleiding bestond voor haar als voor zoo velen harer tijdgenooten uitsluitend uit de ‘choses de l'esprit,’ uit den strijd met de gewette wapens van geestige conversatie. Die was als voor zoo velen, wier levenswijsheid bestond in het zich verdooven, de bedwelmende drank, die haar de leegte van haar levens deed vergeten.
Van de leegte in de levens van de vrouwen der wereld in die dagen kunnen wij ons eenigzins een denkbeeld vormen, als wij weten waarmede de tijd werd gedood. Enkelen waren er die zich op de ‘hobby’ van anatomie wierpen, en in de hospitalen de sectie van lijken bijwoonden, anderen legden haar ziel in haar kapsels. Dikke boek- | |
| |
deelen verschenen over de kunst van zich te kappen. Men had den ‘Pouf au sentiment’ een torenhooge lokkenpracht, waarin allerlei souvenirs en portretten ten toon werden gedragen, portretten van vrienden, van kinderen, van minnaars, zelden dat van den echtgenoot, dat zou een bewijs van slechte smaak zijn geweest. Dan was er het kaartspel, een ware woede. Eene dier hartstochtelijke speelsters kreeg eens een fichesdoos ten geschenke, waarop aan de eene zijde haar portret stond, aan de andere dat van haar kinderen met het opschrift ‘songez à nous.’ Een welverdiend lesje waarschijnlijk. Grimm verhaalt de volgende anekdote: op een avond was M. de Maurepas het salon binnengekomen, waarin de hovelingen der koningin verzameld waren. Op aller gezichten een uitdrukking van verveling en diepe neerslachtigheid. De Maurepas vroeg wat er gebeurd was: ‘Weet u dan niet’ werd hem geantwoord ‘dat wij in den rouw zijn? Wij mogen niet spelen en H.M. verveelt zich.’ ‘Maar’ merkte de Maurepas met het ernstigste gezicht van de wereld op ‘piquet is een spel voor den rouw.’ Dit sloeg in en de hemel klaarde dadelijk op.
De gekste manie was evenwel die van het parfilage, waarop een spotter het volgende gedichtje vervaardigde:
Plus de plaisir sans lui!
L' on n' avait qu' un amant
Est d' en changer souvent.
| |
| |
Het parfileeren bestond uit het uit elkander rafelen van allerlei voorwerpen van gesponnen goud, dieren, wagentjes, kopjes, speelgoed. De fabrieken konden niet hard genoeg werken om aan den honger naar dergelijke voorwerpen te voldoen. Een winkel vol was onmiddellijk uitverkocht, Men gaf elkander die dingen ten geschenke en de gelukkige bezitster van een zeker aantal rollen afgewonden goud, verkocht die weder aan den fabrikant, die er opnieuw de kunststukjes van vervaardigde, die op nieuw uit elkander werden gehaald. Grover tijdverspilling is wel niet denkbaar. En de hartstocht voor gesponnen goud was zoo groot, dat de heeren, die in uniform een salon binnen traden, heel veel kans hadden zich van hun epauletten en galons te zien berooven. De hertog de Chartres was zoo listig zich brandebourgs uit valsch goud te laten maken; als hij in gezelschap van dames zou verkeeren, moesten die nagemaakte dienst doen.
Nu mogen wij niet vergeten dat deze vrouwen nagenoeg niets hadden geleerd. Mme Geoffrin die een zeer bekend salon had, was een en al verbazing toen een grammatica aan haar werd opgedragen. ‘A moi’ riep zij uit ‘qui ne connais pas même l'orthographie.’ Deze Mme Geoffrin was opgevoed door haar grootmoeder, die haar niets anders had laten leeren dan wat lezen en dit niet uit onachtzaamheid maar uit principe. Mme de Epinay verklaarde dat de best onderrichte jonge meisjes godsdienstles hadden gehad, verder een goeden dansmeester, een slechten muziekmeester, een middelmatigen teekenmeester en een klein beetje les in aardrijkskunde en geschiedenis.
Bij die gebrekkige kennis was ook het gemoedsleven heel weinig ontwikkeld, godsdienst was een vorm, voor de natuur werd weinig gevoeld. Rousseau, de apostel van het gevoelsleven, van de natuur en van het huwelijk, had nog niet geschreven. Wat hadden de armen dan om haar leven te vullen? Niets dan de mondaniteit, waarin zij trouwens waren opgevoed. Niets dan de echte mon- | |
| |
daniteit, die daarin bestaat dat de schijn hooger wordt gesteld dan het wezen, gepraat over de dingen, maar niet gezocht naar hun grond, getracht te behagen zonder werkelijke beminnenswaardigheid, belangstelling te toonen, zonder werkelijk mede te leven, schoonheid en kunst te bewonderen zonder die in zich op te nemen of te verwerken. Nooit hebben zulke zielen het leven beluisterd, nooit getracht zich zelven te ontdekken.
Grimm had medelijden met de vrouwen van zijn tijd. ‘De ouderdom komt’ verklaart hij ‘de schoonheid vergaat, wat is een vrouw dan nog? Verwaarloosd door haar echtgenoot, ter zijde geschoven door haar kinderen, niets meer waard in gezelschappen, is nog haar eenige toevlucht de vroomheid.’ Maar Mme Du Deffand en haar kring, die der encyclopaedie, dierven ook die toevlucht. Zij hadden niets dan gezelschappen en conversatie.
Nog geen eeuw geleden was het anders geweest. De oorlogen van de Fronde hadden aan de vrouwen tot op zekere hoogte een leven vol emoties maar ook vol verantwoordelijk werk gebracht. Terwijl de mannen vochten hadden velen harer hun taak overgenomen. Maar toen de oorlog voorbij was en de mannen terugkeerden dwong men haar weer terug in haar weeldebestaan van nuttelooze poppetjes, die werden aangebeden zoo lang zij jong en mooi waren maar aan wie de ernst des levens vreemd bleef. De opgewekte energie echter, de dorst naar daad en emotie, die plotseling geen voedsel meer vonden, de weerzin tegen den echtgenoot, die haar weder onder het juk wilde dwingen, dreven de vrouwen in massa naar waarzegsters en naar verkoopsters van geheime middelen - middelen, die vaak moesten dienen om zich snel en zeker van den gehaten heer en meester te ontdoen. En weer vrij geworden stortten zij zich in allerlei liefdesavonturen, of - en dit heel algemeen - in geheimzinnig occult gedoe met zwarte missen en monsterachtige ceremoniën. De eerste vrouwen van het land bezochten in stilte de beroemde nécromanciennes, die liefdedranken maar ook geheime vergiften verkochten.
| |
| |
De beroemdste van deze waarzegsters was een zekere La Voisin, wier man zoo bang was voor de duivelskunsten zijner vrouw, dat hij een verbond met den beul sloot dat deze lijkopening zou gelasten als hij vóór haar stierf. Dit zeide hij haar en redde daardoor zijn leven.
De geestelijkheid besloot eindelijk openbaarheid te geven aan het groot aantal gevallen van vergiftiging, haar uit de biecht bekend. Dit bracht den steen aan het rollen en een gerechtelijk onderzoek wierp over veel duisters een schel licht.
Op de periode van occultisme en geheimzinnige misdaden volgde onder het regentschap een tijd van ongebreidelde lichtzinnigheid, genotzucht en losbandigheid en was het leven vooral in de hofkringen een aaneenschakeling van schandaaltjes. In dezen tijd viel de jeugd van Mme Du Deffand, die zich in die omgeving niet onbetuigd liet.
Maar toen zij Julie tot haar huisgenoot maakte, lag dit alles reeds lang achter haar en leefde zij eerzaam en rustig in haar klooster. Zij had haar tijd ingedeeld op de wijze, die het meest met de eischen van haar persoonlijkheid strookte. Des avonds tegen zes uur verliet zij haar slaapkamer en dan begon de stroom van bezoekers haar salon te vullen en ontving zij die, zittend in haar tonneau - een groote leunstoel - met twee bestrikte angorakatten op den schoot. Aan de mode van op haar bed zittend bezoeken te ontvangen, schijnt zij niet te hebben meegedaan. De dames hadden daar anders haar mooie praalbedden voor, waarop zij gekleed plaats namen. Zeer intiemen werden ook wel tot het bad toegelaten, de badkuip bestond dan uit een kuip in den vorm van een klomp, nog bovendien met een plank toegedekt, zoodat alleen het hoofd te zien kwam. Het glorieuse uur van den dag, of liever van den nacht was dat van het souper. Een enkelen keer gebruikte Mme Du Deffand dat buitenshuis en verzon dan nog na afloop 's nachts om twee uur een rijtoer door de stad te gaan maken daar het nog veel te vroeg was om naar bed te gaan. Maar
| |
| |
meestal had het souper in haar eigen woning plaats met enkele vrienden en vast eens in de week met een heel groot gezelschap, waarvan alle leden uitmuntten in de kunst van geestig converseeren. Nergens werd zoo goed gesproken als bij haar, heette het en dat was dan ook de attractie, want wat zij opdischte aan spijs en drank was niet veel bijzonders.
De vaste gast en trouwste vriend van de vrouw des huizes was de wijsgeer mathematicus d'Alembert. Ieder salon, dat wat beteekende, hield er zijn eigen wijsgeer op na, die de ziel der gesprekken moest zijn, een soort geestelijk herder der kudde. Daarvoor was hij dan ook de dagelijksche tafelgast van de vrouw des huizes. Dit werd zoo gewoon gevonden dat men van Fontenelle vertelde na den dood van Mme de Tencin, bij wie hij dagelijks aanzat, alleen maar te hebben gezegd ‘dan ga ik voortaan bij Mme Geoffrin eten.’
Tusschen Mme du Deffand en d'Alembert bestond evenwel een band van jarenlange vriendschap, zij beschouwde hem min of meer als haar eigendom en hij ontbrak noooit in haar salon waar hij onder de encyclopaedisten een bevoorrechte plaats innam.
Zoo was dus de omgeving, waarin het in 1754 twee en twintigjarig meisje uit de provincie zich plotseling verplaatst zag. Het moet voor haar een vreemde gewaarwording zijn geweest daar alles zoo anders te vinden dan zij gewoon was, een bestaan waarin alles kunstmatig was en de schittering van het vernuft boven alles ging. In het begin was zij daardoor als verblind, maar al heel spoedig had zij zich aangepast. Bijzonder intelligent, geestig en taktvol, begon zij al spoedig uit te blinken, Marmontel noemde haar een wonderbaarlijk samenstel van welvoegelijkheid, gezond verstand en wijsheid, met den levendigsten geest, de vurigste ziel, de meest ontvlambare verbeeldingskracht, die sedert Sapho bestaan had. Zij schijnt zonder behaagzucht, alleen reeds door de wijze waarop zij luisterde, in alles belang stelde, allen naar zich toe te hebben kunnen trekken. Bovendien had
| |
| |
zij een eenig talent voor conversatie. Mooi was zij niet, haar portret in het museum van Chantilly toont ons haar in een leunstoel gezeten, in profiel, een nietig persoontje met een onbeduidend gezicht, dat men niet op zou merken. Vanwaar dan de onweerstaanbare bekoring, die van haar uitging? Volgens getuigenissen van tijdgenooten was het vooral de brandende ziel, die uit al haar uitingen sprak, die iedereen overwon en betooverde. ‘J'ai vu’ schrijft de Guibert ‘des coeurs apathiques qu'elle avait électrisés, j'ai vu des esprits médiocres que sa société avait élevés. Vous rendez le marbre sensible, lui disais-je: et vous faites penser la matière.’ Voeg daarbij een heel sterke waarheidsliefde. ‘Zij was waar in alles.’ verklaarde Mme Du Deffand van haar. De eigenschappen van gezond verstand en oprechtheid, die zij in Julie ontdekt had, bezat haar beschermster zelve in hooge mate. Ook had zij met Julie gemeen een belangstelling, die zoo uitsluitend het menschelijk denken gold dat de schoonheid der natuur haar beiden volmaakt onverschillig liet. De verhouding tusschen de beide vrouwen was dan ook in het begin zoo innig dat zij elkander bij een korte afwezigheid dagelijks schreven.
Het zou zoo niet blijven; in de kleine hofhouding van Mme Du Deffand vormde zich al spoedig een kring van aanbidders rond de verleidelijke Julie en langzamerhand begon haar beschermster te ontdekken dat deze provinciaalsche zonder naam, schoonheid of fortuin, niet alleen de attractie van haar salon uitmaakte, maar haar zelve, de blinde bejaarde vrouw, geheel op den achtergrond drong. Toen kreeg Julie veel van haar te verduren, haar gezondheid leed onder het eeuwigdurend nachtbraken, waarbij zij uren lang nadat Mme Du Deffand naar bed was gegaan, deze nog moest blijven voorlezen. In alles moest zij haar onafhankelijkheid gevoelen en zich laten exploiteeren, haar dagen waren gevuld met ontberingen en krenkingen, zooals zij later verklaarde. Zoo sleepten zich toen lange jaren voort tot Mme Du Deffand een ontdekking deed, die aan alles een einde maakte. Zij was
| |
| |
namelijk gewoon 's avonds tegen zes uur op te staan en Julie een uur vroeger, van dat vrije uur maakten enkele goede vrienden des huizes gebruik om in Julie's appartementen een soort voorsalon te houden en onder hen was d'Alembert. Nu was het uit. Dat zij d'Alembert had veroverd kon haar niet vergeven worden. Het was waar dat voor dezen, sedert hij Julie had leeren kennen, niemand bestond dan zij. Dat de verhouding van zuiver geestelijken aard was, maakte de zaak nog erger, een gewone liaison zou aan zijn bejaarde vriendin minder ontnomen hebben. Julie moest het weinige, dat zij bezat, bij elkander pakken en een goed heenkomen zoeken. Ver weg ging zij evenwel niet, op een afstand van tien meter van het klooster St. Joseph in de Rue Dominique stond een klein huis, waarin Julie de tweede en derde verdieping huurde. Dadelijk werd zij hier het middenpunt van den kring, die zich eens om Mme Du Deffand had gevormd, want allen trokken partij voor de uitgestootene. Aan d'Alembert liet zijn oude vriendin de keus nooit een voet bij Julie te zetten of haar gastvrijheid te verbeuren. Ook hij koos de opgaande zon, maar uit belangelooze toewijding. In verbittering en eenzaamheid heeft de bijna blinde vrouw nog jaren wrok gekoesterd jegens de mededingster, die zij zelfs zou overleven. Een diep ongelukkig bestaan, waarin nog het ergste was de doodelijke angst voor eenzaamheid, dien zij met verscheiden tijdgenooten deelde. Zelfs een vrouw als Mme de Staël was daarmede behebt. Te Coppet moesten, als zij daar vertoefde, alle deuren openstaan. Daar waar eenmaal het gesprek begonnen was, werd het uren lang voortgezet, halve dagen soms, zonder dat de regels van het dagelijksch leven daarop eenigen inbreuk maakten. Die overal sterk voor den dag tredende behoefte aan afleiding, aan verdooving is al een even sterk veelzeggend bewijs voor onbevredigdheid als de ‘Traités du Bonheur’ die nooit in zoo grooten overvloed het licht zagen als in die dagen.
Voor iemand als Mme Du Deffand gold ook wat van Benjamin
| |
| |
Constant werd verklaard dat geest al bitter weinig tot geluk bijdraagt.
Dat de man, wiens vriendin en beschermster zij jaren lang was geweest, zonder aarzelen naar het vijandelijk kamp was overgegaan, was natuurlijk een heel harde slag, maar zij had dit kunnen voorzien toen zij hem voor die keuze stelde, want zijn genegenheid voor Julie was voor niemand een geheim. De wonde was evenwel ongeneeslijk. D'Alembert, die als zuigeling op de trappen van een kerk was gevonden, werd opgevoed bij zijn min. Zijn vader, die achter zijn bestaan was gekomen, maar hem niet kon erkennen daar hij getrouwd was, liet hem studeeren en vermaakte hem een kleine som geld, waarvan hij heel sober bij zijn gewezen min kon blijven wonen. Zijn schitterende geestesgaven vestigden de aandacht van de groote wereld op hem. Zoo kwam hij in aanraking met Mme Du Deffand, die zorgde dat hij lid van de Académie werd en in wier woning hij zijn tweede tehuis vond, tot hij dit verliet om Julie te volgen.
Gelukkig voor Mlle de Lespinasse was d'Alembert niet de eenige, die belang in haar nieuwe inrichting stelde. De vrienden en vriendinnen, die zij zich in den loop der jaren had verworven, vereenigden zich om haar te helpen, want zij had maar een heel bescheiden inkomen om van te leven. De Maréchale de Luxembourg gaf haar een geheel meubilair ten geschenke, Mme Geoffrin bood drie schilderijen uit haar verzameling aan de keizerin van Rusland te koop aan. Van de opbrengst kon Julie de kosten der verhuizing bestrijden en hield zij nog een kleine jaarlijksche lijfrente over. Nu kon zij ordentelijk leven en er een kamermeisje, een werkster, een keukenmeid en een huisknecht op na houden, wat ons buitensporig weelderig lijkt voor een vrouw alleen, maar wat in haar tijd heel bescheiden was. Haar salon was smaakvol gemeubeld, met zijden gordijnen, - natuurlijk rood, dat vond men overal - veel diepe zetels en divans, een spinnewiel, een buste van Voltaire en een van d'Alembert, secrétaires en commodes. De slaapkamer, met rood
| |
| |
damast behangen, vertoonde een enorm praalbed, haar badkuip in den hierboven beschreven vorm, was geheel van koper.
Ternauwernood in al die pracht genesteld, werd Julie ziek en wel aan de toenmaals zoo gevreesde pokken. D'Alembert trotseerde alle gevaar voor besmetting en waakte dag en nacht aan het bed van zijn afgod. Wel herstelde zij, maar haar gezondheid was ondermijnd en het weinigje schoonheid, dat haar was toebedeeld, voor goed geschonden. Niet evenwel in de oogen van haar ridder. ‘Elle est assez marquée de la petite vérole mais sans en être défigurée le moins du monde’ schreef hij aan Hume.
Maar de slapelooze nachten, de zorg en spanning wreekten zich: d'Alembert begon te sukkelen en werd spoedig ernstig ziek. Nu was zij het, die hem verpleegde en niemand, die daar aanstoot aan nam. En toen de geneesheer verklaarde dat de patient in zijn zonneloos bedompt zolderkamertje niet kon genezen, stelde Julie een paar kamers in haar huis tot zijn beschikking. Hij zou haar een geringe huur betalen en zij zouden alle maaltijden gezamenlijk gebruiken. ‘Ik ben dertig jaar en kan doen wat ik wil’ verklaarde Mlle de Lespinasse, die meende dat zij van haar kant gepantserd was tegen allen hartstocht. Gedurende de tien jaren, die zij bij Mme Du Deffand had doorgebracht, was er slechts eens een man geweest, die dieper indruk op haar gemaakt had, een zekere vicomte de Taaffe, een Ier. Mme Du Deffand maakte evenwel om bepaalde redenen aan die hofmakerij een einde, waarop Julie een hevige zenuwcrisis doormaakte. Van dien tijd af dagteekent haar gewoonte af en toe opium in te nemen, een geneeswijze, die in de achttiende eeuw zeer in zwang was.
In ieder geval heeft d'Alembert nooit op iets meer dan hartelijke vriendschap van haar kant kunnen bogen en hun verhouding werd door iedereen, die in haar huis kwam, geëerbiedigd. Zij vertoonden zich overal tezamen, men inviteerde den een niet zonder den ander. Hij be- | |
| |
waakte haar als een trouwe hond en vroeg niets voor zich dan maar steeds bij haar te mogen zijn. Zij was de spil, waarom zijn leven draaide en hij richtte zelfs zijn wetenschappelijk werk zoo in dat het voor haar mogelijk werd er deel aan te hebben. Zij hebben dan ook veel samen gewerkt. Zij genoot met heel haar ziel van haar eindelijk verworven vrijheid en rustig, vredig bestaan. Later zou zij van deze levensperiode getuigen dat het geluk haar soms angstig maakte. Toen d'Alembert in 1772 secretaris van de Academie werd, een betrekking, waaraan een mooie ambtswoning was verbonden, verkoos hij zijn bovenkamers bij Julie te blijven betrekken.
Reeds was Mlle de Lespinasse de ziel van meer dan een salon geweest, na dat van Mme Du Deffand, had dat van Mme Geoffrin haar als middenpunt gekend, nu was het haar beurt in eigen omgeving te ontvangen. Bij de op dat tijdstip reeds bestaande beroemde salons was het een hachelijke onderneming er een te openen, voor haar zonder naam of fortuin, dubbel hachelijk. Volgens Grimm bood zij haar gasten slechts de gelegenheid ‘a digérer’. Zelve spijs en drank te verstrekken kon de beurs niet lijden. En toch...... iederen middag was haar salon tusschen vijf en tien uur het rendez-vous van bezoekers uit de hofkringen, uit de geletterde wereld, uit de geestelijkheid en het leger en vooral uit den kring der Encyclopaedie. De representeerende wijsgeer was hier d'Alembert maar de attractie ging uit van haarzelve. Dat zij niet mooi was maakte zij goed door haar persoonlijkheid, dat haar eerste jeugd voorbij was, deed er minder toe, in haar tijd waren te Parijs de vrouwen tusschen dertig en veertig jaar juist in de mode. Zij was de ziel der gesprekken en sprak daarbij nooit over zichzelve. Wel verklaarde zij: ‘vous ne m'entendrez jamais dire cela est beau, cela est mauvais, mais je dis mille fois par jour j'aime.’ Alles wat in haar leven kwam met liefde omringen, van alles genieten, alles waardeeren, was de diepste aanleg van haar wezen. In haar salon, waarin in tegen- | |
| |
stelling tot dat van Mme Geoffrin niet alleen mannen maar ook vrouwen, mits zij wat geest hadden, werden toegelaten, heerschte de grootste vrijheid mits de toon gepast bleef. Het deed weer een weinig denken aan de beroemde bijeenkomsten in het hôtel Rambouillet. Sedert het gewoonte was geworden dat de vrouwen, behalve de gastvrouw, wegbleven, was de toon in de salons sterk achteruitgegaan. De markies d'Argenson o.a. klaagde over de conversatie, die uit niets meer bestond dan epigrammen en malle verhaaltjes. Intrigues, jaloerschheden, haatdragendheid waren uit
den kring van Julie gebannen, allen beschouwde zij als haar vrienden en allen moesten ook elkanders vrienden zijn. Het werd een kleine gemeente, die in allerlei vragen en zaken van den dag een beslissend oordeel uitsprak en dikwijls met dat oordeel den doorslag gaf, tevens een soort voorhof van de Académie. Grimm stak een weinig den draak met wat hij noemde ‘notre sainte église philosophique.’ In een komische vermelding omtrent de handelingen van de ‘broeders en zusters der gemeente’ schrijft hij o.a. ‘Soeur de l'Espinasse fait savoir que sa fortune ne lui permet pas d'offrir ni à dîner, ni à souper et qu'elle n'a pas moins d'envie de recevoir chez elle les frères qui voudront y venir digérer. L'Eglise m'ordonne de lui dire qu'elle s'y rendra et que, quand on a autant d'esprit et de mérite, on peut se passer de beauté et de fortune’.
Natuurlijk werd er ook aan politiek gedaan, de vrouw des huizes was vooruitstrevend, vol vage utopiën maar sterk gekant tegen de absolute macht van den vorst. Zij zou de revolutie met vurige instemming hebben begroet als zij toen nog geleefd had. Maar boven alle politieke gebeurtenissen ging bij haar de muziek, vooral die van Gluck. Het ‘J'ai perdu mon Eurydice’ zou later een soort Leitmotiv in haar leven worden. Maar ook zou zij geen kind van haar tijd zijn geweest als zij niet had gedweept met Rousseau en met de geschriften van Richardson, die een vlaag van Anglomanie over Parijs deed gaan. De deugdroman was mode geworden. Hij mocht zoo grof- | |
| |
zinnelijk zijn als mogelijk was, als er maar recht veel over deugd in gebazeld werd, voelde men zich veredeld en verheven door de lezing. Diderot verklaarde dat alles wat smaak en edelen zin had Richardson las en herlas. De lang onderdrukte sentimentaliteit verbrak onder den invloed van deze boeken en van Jean Jacques alle banden. De zeden waren ver van zuiver maar het was een verheven genot met zuiverheid van zeden te dweepen. Marmontel verhaalt dat de tooneelspelers, die een van zijn stukken zouden opvoeren, evenals Mme de Pompadour, verrukt waren over de zedelijke beginselen in de laatste bedrijven gelegd. Deze zelfde Marmontel beschrijft in zijn Mémoires, voor zijn kinderen opgesteld, allerlei onstichtelijke bijzonderheden omtrent zijn liaisons. Dit was bedoeld als waarschuwing. Gevoel en deugd waren onder de geletterden en vooral onder vrouwen de goden geworden op wier altaren het liefst geofferd werd. Wonderlijk verschijnsel dat tot tranen toe ontroerd worden door schoonheid van ziel, door natuurlijkheid en reinheid te midden van alles behalve deugdzame verhoudingen, dat droomen van verheven gevoelens terwijl de toon, dien de mannen tegen vrouwen uit beschaafde kringen durfden aanslaan, ons doet ontstellen door zijn platheid en grofheid. De Mémoires van Mme d'Epinay
o.a. geven daar merkwaardige staaltjes van. Wat te verwachten van een geslacht, dat was opgevoed in de lessen, die b.v. in een zedekundige verhandeling voor zestienjarigen, met veel succes bekroond, werden gegeven als: ‘men kan niet gelukkig zijn zonder den schijn van de deugd tenminste, en het streven van een vrouw, die niet deugdzaam meer is, moet wezen het te schijnen. Het is de vrees voor deze wereld en niet voor de volgende, die men niet uit het oog moet verliezen. Meisjes moeten vooral geen boeken lezen, die haar zouden ontwikkelen, kennis wordt haar meer kwalijk genomen dan de grootste ondeugden. Met het lezen van bepaald onzedelijke boeken moeten zij evenwel wachten tot zij getrouwd zijn. Het voornaamste is zooveel te weten dat men in een salon kan praten.’ De coquet- | |
| |
terie wordt voorgeschreven als een plicht. Geen wonder waar zelfs Rousseau als het eenige doel der opvoeding van het meisje beschouwt den man te behagen. Hij wenscht dat bij het jonge Christenmeisje even zorgvuldig de ‘talents agréables’ worden aangekweekt als bij haar die worden opgeleid voor het haremleven van Ispahan.
Maar keeren wij tot Julie terug. Tusschen haar vrienden, haar muziek en haar boeken ging het leven haar als een kabbelende beek voorbij. De ochtenden werden besteed met lektuur of met intieme vrienden, dan volgde een sobere maaltijd met d'Alembert, de middagen gingen voorbij met het afleggen van bezoeken, het bezichtigen van musea en tentoonstellingen en van zes uur af werd zij geheel in beslag genomen door haar salon.
Een enkelen keer ging zij in den zomer enkele dagen naar buiten maar van de natuur hield zij niet veel en reizen vond zij onaangenaam en vermoeiend. Dat laatste zal het ook zeker wel geweest zijn in den tijd der slechte wegen en zware reiskoetsen.
Een bestaan als dat van Julie de Lespinasse was toch te leeg aan plicht en ernst om op den duur te bevredigen. Ook zij begon de leegte te gevoelen, die een vroeger geslacht van vrouwen had trachten te vergeten in een warreling van genoegens en uitspattingen en die Julie's tijdgenooten haar heil deed zoeken in zwelgen in gevoel maar ook in een zich overgeven aan teederheid, aan de bekoring van zielebanden, aan droomen van ideale liefde. Rousseau had het huwelijk in eere willen herstellen, in de Nouvelle Héloïse schildert hij in zijn heldin Julie een meisje, dat met het beeld van een ander dan den toekomstigen echtgenoot in het hart, voor het altaar getreden, zich aan die liefde ontworstelt en een ideale vrouw voor haar man wordt. Zijn volgelingen evenwel stelden de trouw aan den amant hooger dan die aan den echtgenoot, want de eerste werd vrijwillig gekozen wat, vooral in Frankrijk, met den laatste bijna nooit het geval was. ‘Que de respect pour la foi jurée dans les rapports les
| |
| |
moins moraux’ verklaart Mme de Noailles van dezen tijd. En in de liaisons, die erkend en getolereerd werden, was de toon meestal een van aandoenlijke teederheid, trouwe vriendschap en wat melancholie. Zij vulden de levens der vrouwen, wier hoofden en harten anders leeg waren gebleven.
En onder haar, die aan de heerschende zwoele atmosfeer van teedere gevoelens en liefde-verlangen ten offer vielen en zich daaraan ten doode toe verzengden zou Julie, de tot nu toe onaantastbare, evenwichtige, eene der rampzaligsten zijn. De eerst op later leeftijd ontwaakte hartstocht, in een periode, waarin zij genoeg kreeg van alles wat tot dien tijd haar leven had uitgemaakt, overmeesterde haar met een kracht die haar plotseling tot de meest overgegeven liefdevrouw omtooverde. Haar brieven, dertig jaar na haar dood uitgegeven, zijn als een schreeuw van hartstocht.
Zij begon met als een bakvischje niet den man lief te hebben maar de liefde zelve, het was de markies de Mora, die haar romantische neigingen zoodanig prikkelde dat zij in hem het verheven wezen meende te zien, dat aan al haar idealen beantwoordde. Daar was eenige aanleiding toe. Diens romantische levensloop en vroege dood hebben hem in haar oogen met een aureool omgeven, dien de tijd geen gelegenheid bood te verbleeken.
Don José y Gonzaga, markies van Mora, was van edele Spaansche geboorte. Op zijn tiende jaar volgde hij zijn vader naar Turijn, waar hij door een franschen gouverneur werd opgevoed. Op zijn twaalfde jaar werd hij uitgehuwelijkt en tegelijkertijd tot officier in het spaansche leger bevorderd. Zijn elfjarige echtgenoote, dochter van den graaf van Aranda, speelde nog met haar poppen. Hij trok nu naar Saragossa terwijl zijn ouders nog in Turijn bleven en werd daar opgevoed onder de oogen van zijn schoonmoeder. Zijn vrouw zag hij slechts af en toe en altijd in bijzijn van getuigen. In 1760, op zijn zestiende jaar, werd zijn huwelijk nog eens met veel luister kerkelijk ingezegend. De Mora was volgens getuigenissen van
| |
| |
tijdgenooten een mooie jongen, goed gebouwd, met prachtige donkere oogen. Zijn vrouwtje daarentegen nietig en onbeduidend van uiterlijk met een tandeloos mondje.
Vier jaren na het huwelijk was de Mora weduwnaar en vader van een zoon. Zijn vader was ondertusschen gezant te Parijs geworden en de twintigjarige trok bij zijn familie in het gezantschapsgebouw in. Te Parijs kwam hij spoedig in de mode, de interessante jonge weduwnaar vond ruimschoots zielen, die hem wilden troosten, maar hij had al heel spoedig genoeg van het mondaine genotleven en trok zich terug. De vragen van den dag op wijsgeerig en letterkundig gebied boeiden hem meer dan de causeries in de salons. Hij was een warme geestdriftige natuur en juist de persoon, die indruk moest maken op Julie de Lespinasse. ‘Cet homme remplit l'idée que j'ai de la perfection’ verklaarde zij.
Ternauwernood evenwel had zij haar ideaal ontdekt toen de incarnatie daarvan hals over kop naar Spanje terug moest daar zijn verloftijd verstreken was.
In Spanje hield hij zich bezig met letterkundigen arbeid en deed onder zijn toezicht Sir Charles Grandisson van Richardson, een der meest geliefde boeken van Julie, in het Spaansch vertalen. Hij gevoelde zich in zijn vaderland niet heel gelukkig, was min of meer melancholiek gestemd en toen de plotselinge dood van zijn driejarig zoontje hem in 1767 trof, verlangde hij niets liever dan naar Parijs en zijn familieleden terug te keeren. Na eenige moeilijkheden gelukte hem dit maar in de twintig maanden van zijn afwezigheid was hij een ander man geworden. Neerslachtig en verouderd kwam hij weer, de kwaal, die in zijn geslacht erfelijk was, scheen hem reeds te ondermijnen.
In zijn stemming van levensmoeheid en angst voor eigen gedachten vond hij de innigste sympathie bij Julie, wier eigen ziel juist dezelfde crisis doormaakte. Van alles walgend wat tot dien tijd haar waardevol had geschenen, klemde zij zich als eenig redmiddel vast aan de liefde, zoo als zij zich die in haar romantische droomerijen had
| |
| |
voorgetooverd. Zoo vonden die twee elkander in een drang naar liefde geven en ontvangen. En voor hem, den man van vier en twintig jaren, bestond al heel spoedig niets anders meer dan zijn aanbidding voor de veel oudere Julie. Een geheelen winter en een lente leefden zij als onder een betoovering, toen riep zijn plicht als militair de Mora weder naar zijn land terug. Maar eer hij weg ging had hij nog een anderen plicht te vervullen, waarvoor Julie zich deemoedig boog, dat was een pelgrimstocht naar Ferney, naar het Heilige der Heiligen dier dagen, de kluizenarij van Voltaire. Die pelgrimstocht naar Ferney gold als een plicht, waaraan niemand zich mocht onttrekken, die de nieuwe denkbeelden beleed, slechts wie dien vervuld had, bekleedde een waardige plaats in de rij der verlichte geesten.
Nu, de Mora ging naar Ferney en degene die hem op Julie's verzoek begeleidde en introduceerde was de getrouwe d'Alembert, die niets bemerkte van de verhouding tusschen zijn afgod en de Mora. Deze zal bij den patriarch wel behoorlijk tranen hebben gestort want het was nu eenmaal de gewoonte tranen te storten als men tot Voltaire of Rousseau werd toegelaten. Eerst had hij afscheid genomen van Mlle de Lespinasse, die achterbleef met haar geliefden papegaai, een dier dat een zekere vermaardheid bezat wegens de vieze dingen, die hij riep, iets dat zijn meesteres hem tot haar wanhoop maar niet kon afleeren. Zij en de Mora deden elkander wederkeerig beloften van trouw en hoopten op een spoedig wederzien. Hij was bereid daarvoor desnoods zijn carrière op te offeren. Te Madrid deed hij alle mogelijke moeite een nieuw verlof te krijgen. Een onverwachte gebeurtenis gaf hem gelegenheid wederom naar Parijs te vertrekken. Het huwelijk namelijk van zijn zuster met den markies de Villa Hermosa, dat bij procuratie werd gesloten daar de bruidegom Parijs, waar hij aan het gezantschap was verbonden, niet mocht verlaten. Het werd nu de taak van den broeder de zestienjarige bruid naar haar echtgenoot en toekomstig vader- | |
| |
land te geleiden. Met vier wagens en vijftien paarden was men achttien dagen onderweg.
En nu genoten de gelieven weder ongestoord van elkanders bijzijn. ‘J'étais aimée’ verklaarde Julie later ‘à un degré ou l'imagination ne peut atteindre. Tout ce que j'ai lu était faible et froid en comparaison du sentiment de M. de Mora.’ Is het niet teekenend dat de maatstaf, waarmede zij de genegenheid van den geliefde meet, is ontleend aan haar lektuur? Met zijn jonge zuster bracht de Mora Julie evenwel nog niet in aanraking, hij scheen te vreezen dat de geëxalteerde liefde voor hem van Julie en de sentimenteele dweeprij van zijn zuster elkander niet zouden verdragen. Met zijn verdere familie was Mlle de Lespinasse op goeden voet tot deze begon te vermoeden wat haar boven het hoofd hing n.l. een huwelijk van het schitterende paradepaard van het geslacht met de veel oudere, naamlooze, fortuinlooze Julie.
Zij zelve had in haar eerlijkheid deze omstandigheden meer dan eens als een hinderpaal voor een verbintenis tegen hem opgeworpen maar hij had steeds geantwoord dat dit alles er niets toe deed als zij elkander maar liefhadden.
Familiegezag was in die dagen evenwel niet iets om mee te spotten en een vader, die bovendien een hooge positie bekleedde, was dubbel en dwars in de gelegenheid om zijn zoon aan een gevaarlijke nabijheid te onttrekken. Onder voorwendsel van zijn slechte gezondheid werd de Mora zonder plichtplegingen naar een regiment in Catalonië gezonden. Daar aangekomen, werd hij na twee maanden generaal gemaakt en hem bovendien een baantje aan het hof opgedragen. Schijnbaar onderwierp de jonge man zich, maar in stilte ondernam hij een volhardende worsteling om zijn vrijheid, die eindigde met het indienen van zijn ontslag. Hij gevoelde zich ziek maar stond op het punt naar Parijs te vertrekken, toen een hevige bloedspuwing, gevolgd door heete koortsen, hem machteloos op het ziekbed wierp. Hij genas van
| |
| |
dezen aanval maar om te moeten hooren verklaren dat zijn beide longen waren aangetast en een verblijf in een zacht klimaat vereischt werd. Hij trok naar Valencia, daar knapte hij zoo op dat de doktoren het noodig vonden hem herhaaldelijk adertelaten, want naar de meening dier dagen was het voor zijn longen gevaarlijk als zijn krachten toenamen. Die longen moesten eerst genezen en zoo werd hem lustig bloed afgetapt.
In dien tijd verteerde Julie van angst, en verlangen en haar getrouwe d'Alembert moest veel verdragen. Zij en de Mora schreven elkander tweemaal daags. De manie van brievenschrijven had in Parijs een hoogtepunt bereikt. Walpole, die daar toen vertoefde, vertelt er wonderlijke staaltjes van, o.a. van een paar, dat elkander nooit verliet maar af en toe een scherm tusschen zich inzette om elkander te schrijven. Julie leefde op haar brieven, verder zat zij de lange dagen eenzaam bij haar haard, met verbitterd humeur, verzonken in sombere droomerijen. D'Alembert leed zoo onder dezen toestand dat hij niet meer kon eten of slapen. Eindelijk trok dit Julie's opmerkzaamheid en zocht zij naar middelen om den vriend, dien zij zag verkwijnen, te redden. Met zijn vrienden spande zij samen om hem een reis naar Italie te laten maken waarvoor Frederik de Groote het benoodigde geld moest leveren.
Hij vertrok dus in gezelschap van Condorcet maar was heel spoedig weer terug. Toch had de reis hem goed gedaan.
Maar ook de Mora verscheen plotseling weder te Parijs, hij had de ballingschap niet langer kunnen dragen en was letterlijk aan zijn verplegers en geneesheeren ontsnapt.
Helaas, reeds na enkele maanden van idyllisch genieten verergerde zijn toestand zoo dat zijn leven dagen lang in gevaar was en in den zomer werd hij naar de badplaats Bagnères gezonden. Erger nog, zijn vader, die zijn post te Parijs had opgegeven en weder in Madrid verblijf hield, eischte dat zijn zoon, na het eindigen van de badkuur, zich daar bij zijn familie zou voegen. Julie leefde onder dit alles in de meest kwellende angsten, de
| |
| |
Mora, optimist omtrent zijn toestand als de meeste teringlijders, meende dat alles wel terecht zou komen. Ook stelde hij zich voor den tegenstand van zijn familie tegen zijn huwelijk te kunnen overwinnen en openlijk als Julie's verloofde te Parijs terug te zullen komen. En zoo vertrok hij vol illusies terwijl zij zonder eenige hoop achterbleef.
In doffe eentonigheid gingen haar dagen voorbij, er was niets dat hun leegte vulde, want zelfs de brieven van de Mora bleven uit. Zijn familie zorgde er voor dat die nooit verzonden werden. Opgestaan, zoodra het dag werd, ging d'Alembert dagelijks onderzoeken of de spaansche koerier brieven had medegebracht. ‘Il n'y a pas’ schreef Grimm ‘de malheureux Savoyard a Paris qui fasse autant de courses, autant de commissions fatiguantes que le premier géomètre de l'Europe, le chef de la société encyclopédique, le dictateur de nos Académiciens en faisait tous les matins pour le service de Mlle de Lespinasse.’
En nu, in haar troosteloosheid en eenzaamheid ontmoette zij hem, die haar noodlot zou worden.
Vreemd genoeg kan juist een groote smart, die het hart met al zijn vezelen afscheurt van wat zijn leven uitmaakte, de willige bodem zijn voor een nieuwen hartstocht, die zich eerst onder het mom van troost en sympathie aankondigt. De man, die bestemd was om Julie's booze geest te worden, was een dier schitterende figuren uit de toenmalige Parijsche samenleving, die als meteoren soms tijdelijk aan den hemel van het gezelschapsleven straalden.
Hij, de graaf de Guibert, op zijn negenentwintigste jaar reeds beroemd door een ‘Essai général de tactique’ dat als een schok door Europa had doen gaan, en dat zoo revolutionair was dat de regeering het aanvankelijk verbood, had een kring van discipelen en vereersters, waarin hij voor een orakel gold. Zelfs zoo dat men zich gelukkig achtte in zijn tijd te mogen leven. In salons vochten de vrouwen over de vraag wat meer waarde had,
| |
| |
de moeder, de vrouw of de geliefde van de Guibert te zijn. Men bewonderde zijn genie, zijn kracht, zijn doorzettingsvermogen en vooral zijn vurige welsprekendheid, die alles medesleepte. De vrouwen kon hij kneden als was en zijn bewonderaarsters waren misschien al alleen daarom legio wijl hij er geen geheim van maakte ze in zijn ziel te verachten.
Hij wist Julie voor zich te interesseeren door datgene waarvoor zij op dit oogenblik het meest vatbaar was, n.l. door op haar gevoel en medelijden te werken. In diep vertrouwen vertelde hij haar van zijn ontgoochelingen in de liefde. De vrouw, met wie hij een liaison had, Mme de Montsauge, was niet in staat hem te begrijpen, kon zich niet tot zijn hoogte opwerken. Door hoeveel geslachten werd niet reeds dit verwijt door den man der vrouw toegeslingerd, die voor een nieuwe liefde moet wijken? En Julie wilde trachten een ziel te troosten, die, evenals de hare, gewond was door de liefde en in eenzaamheid dorstte naar sympathie. ‘J'avais tant souffert. Mon corps mon âme étaient epuisés par la durée de la douleur. C'est alors que je vous ai vu, c'est alors que vous avez ranimé mon âme, vous y avez fait pénétrer le plaisir, je ne sais le quel m'etait le plus sensible ou de vous le devoir ou de le ressentir’ Deze woorden geven den sleutel tot den toestand waarin Julie verkeerde toen de Guibert den hartstocht in haar deed ontvlammen, waaraan zij ten gronde zou gaan.
Zij gaf zich niet dadelijk gewonnen, zij geloofde dat de gedachte aan haar afwezigen zieke sterk genoeg zou zijn om haar tegen de nieuwe bekoring te wapenen. Alleen vreesde zij dat haar gespannen zenuwtoestand nadeelig op den nieuw geknoopten vriendschapsband zou werken. En, reeds in dien eersten tijd had zij een voorgevoel van wat de ware natuur van de Guibert zou blijken te zijn. Zij beklaagt de vrouw, die hem met geheel haar wezen zal liefhebben want dier leven zal zich verteren in angst en berouw. Zij gevoelt als bij instinkt dat hij meer vurig is dan liefhebbend, te veel met zichzelven
| |
| |
en zijn roem vervuld om zich ooit geheel te geven. Maar op oogenblikken van twijfel volgen weer anderen, waarin zij aan zijn vriendschap, zijn sympathie, den troost vraagt, dien haar gekweld hart behoeft.
Misschien was alles gebleven zooals het was en had Julie haar ziel verdeeld tusschen zorg voor en verlangen naar den een en vriendschap voor den ander, ware niet de Guibert plotseling aangestoken geworden door zijn oude zwerfzucht, die hem in Mei 1773 dreef om Oostenrijk en Pruisen te voet door te trekken om daar de militaire organisatie te bestudeeren. Eerst vraagt Julie hem haar niet te schrijven, dan, bang te veel gevergd te hebben bindt zij in: ‘Doe wat gij wilt, schrijf mij veel of weinig of in het geheel niet.’ De 19de Mei was de dag voor het vertrek bepaald, maar den 20sten hoorde zij toevallig dat hij nog te Parijs vertoefde. In haar hart hoopte zij dat ziekte hem had opgehouden, maar zij verweet zich dien zelfzuchtigen wensch. Toen hij werkelijk was vertrokken schreef zij hem een langen brief. Het was of zij wilde trachten zich vrij te maken van de tyrannie eener genegenheid, die een noodlot dreigde te worden. ‘Neen, ik wil uw vriendschap niet langer, zij bezorgt mij te veel onrust. Ik heb behoefte aan rust, behoefte u een tijdlang te vergeten.’ Maar spoedig daarop smeekte zij hem haar niet te vergeten, haar vriend te blijven. Het is of zij spartelt in een net dat zij toch niet wil verbreken. Op andere oogenblikken voelde zij hem onbereikbaar ver, zooveel dat hem bezig hield, dat zijn gedachten van haar aftrok.
En eindelijk gaan haar de oogen open. Die leegte in haar ziel nu hij weg is, dat verlangen, wijzen die niet op iets van anderen aard dan vriendschap alleeen? Zij schrikt terug voor die nieuwe openbaring, die haar doet duizelen. ‘Wat te doen? Waar rust te vinden? O, wat sterft men vaak nog vóór zijn dood.’
Nu voor het eerst de echte hartstocht in haar leven is gekomen, voelt zij dien als een verraad. Zij heeft haar woord gegeven aan den ander, die op haar vertrouwt. Nog zou zij voor de Mora alles willen opofferen, zij zou voor
| |
| |
hem willen sterven, ‘maar,’ verwijt zij zich ‘voor enkele maanden zou ik dit niet als een offer gevoeld hebben.’
En van die ontdekking af dagteekent de verscheurdheid in haar leven.
Terzelfder tijd maakte ook de Mora bittere beproevingen door. Het verblijf te Bagnères had hem geen goed gedaan, hevige bloedspuwingen en tallooze aderlatingen hadden hem zoo verzwakt dat hij halfdood was toen hij eindelijk te Madrid bij zijn familie kwam. Daar vond hij zijn moeder nog zieker dan hij, maar nog altijd even onverbiddelijk tegen zijn huwelijk met Julie gekant, daarin versterkt door haar dochter, de markiezin de Villa Hermosa, die haar broeder niet gunde aan wat zij noemde ‘l'astucieuse Française.’ Die familietwisten verbitterden zijn leven maar hij gaf zijn voornemen niet op. Toen namen zijn moeder en zuster het middel te baat zijn brieven te onderscheppen.
Julie kreeg achterdocht toen zij niets meer hoorde en d'Alembert moest voor haar aan den zwager van de Mora schrijven om bericht. Deze antwoordde, eerst wat geruststellend, maar een maand na het vertrek van de Guibert werd zij opgeschrikt door de mededeeling van een hevige crisis. In haar zenuwachtigen toestand voelde zij dit als de straf voor haar ontrouw en dubbelhartigheid. Ieder oogenblik had zij het voornemen gehad hem eerlijk alles op te biechten, nu durfde zij dit niet meer volbrengen, steeds stelde zij dien pijnlijken plicht uit, vreezende dat de schok hem zou dooden. Zij was dus genoodzaakt jegens hem liefde te blijven veinzen en hiermede boette zij het laatste in, dat haar nog achting voor zichzelve gaf, haar tot nu toe onkreukbare oprechtheid.
In haar radeloosheid nam zij weder haar toevlucht tot opium, wat haar zenuwen nog meer van streek bracht. Aan de Guibert deed zij hevige verwijten, had zij hem maar nooit gezien, ter wille van hem pleegde zij verraad jegens den besten mensch die bestond. Nu zij om zijnentwille moet lijden wordt zij veeleischend jegens hem. ‘Ik
| |
| |
ben ongelukkig en ziek, legt dat u geen verplichtingen op?’ vraagt zij hem.
Nu ook begint haar de twijfel te verteren of de Guibert wel werkelijk gebroken heeft met de vrouw, met wie, zooals hij haar bekend had, hem een kwellende liaison verbond, zij wordt jaloersch en achterdochtig, terwijl zij toch weet dat die gevoelens beneden haar zijn. En dan weder smeekt zij hem haar brieven toch te verbranden, wat hij niet deed. Mogen wij de verwijten van Julie gelooven dan heeft hij er zelfs vrij achteloos mee omgesprongen.
Het schijnt dat de Guibert zelf in het begin geen raad heeft geweten met de wending, die hun genegenheid had genomen. Hij moest wel bemerken dat de toon in Julie's brieven niet langer die van vriendschap was. De onmiskenbare hartstocht daarin verschrikte hem, hij trachtte dien uit den weg te gaan, schreef zelden, vulde zijn brieven met onpersoonlijke dingen als beschrijvingen van feesten en dergelijken en antwoordde op Julie's klachten dat zij zoo weinig aan zijn brieven had, alleen met kalme vriendschapsbetuigingen. Haar liefde moet voor hem altijd een min of meer beangstigend element hebben behouden. Daarvoor spreekt o.a. zijn verzuchting: ‘votre âme est tantot si active et si brûlante tantôt si froide et si flétrie, toujours si douloureuse et si difficile à manier qu'on ne sait plus comment traiter avec elle.’
Na allerlei wederwaardigheden en ziekten te hebben doorgemaakt kwam de Guibert eindelijk te Parijs terug en dadelijk was Julie als willoos onder zijn bekoring. Maar de electrische vonk van haar hartstocht scheen nu op hem te zijn overgesprongen. Samen doorleefden zij hun onrustige koortsachtige liefde, die voor Julie de hoogste verrukkingen maar tevens de pijnlijkste kwellingen inhield. Er waren maar drie dingen in staat haar te kalmeeren, verklaarde zij, het bijzijn van den geliefde, opium en muziek. Zij gevoelde zich ziek, sliep niet, hoestte, terwijl haar ziel steeds geslingerd werd tusschen haar gevoelens voor de Guibert en haar wroeging over haar verraad jegens de Mora. Zij kon geen oogenblik
| |
| |
meer alleen zijn, altijd en altijd weer had zij behoefte aan het bijzijn van den geliefden man om zich te verdooven, om te kunnen vegeten. De kleinste onachtzaamheid van zijn zijde deed haar lijden, het minste bewijs van zijn liefde bracht haar in verrukking, en eindelijk op een avond samen in de opera doorgebracht, besloten door een tête-à-tête in het kleine boudoir, dat bij haar loge behoorde, had zij zich geheel aan hem gegeven. Dienzelfden avond werd de Mora in het verre Madrid overvallen door een aanval van zijn kwaal, waarvan hij niet meer herstelde.
Te midden van een roes, een ware dronkenschap van geluk, waarin haar brieven ware liefdeshymnen zijn, voelt Julie zich korten tijd zoo opgeheven in haar extase dat zij god noch mensch zou kunnen benijden. Korten tijd maar, dadelijk gevolgd door twijfelingen en berouw. Twijfel aan den geliefde en niet geheel zonder grond. Voor Julie was het leed weggelegd, dat zoo menig vrouwenhart doodelijk heeft verwond, te weten namelijk zich geheel te hebben gegeven, met opoffering van alle andere levenswaarden aan een, wiens hart zij slechts kort of slechts gedeeltelijk bezit. ‘La dissipation, l'occupation, le mouvement vous suffisent’ verklaarde zij, ‘moi, mon bonheur, c'est vous, ce n'est que vous.’
En dan het berouw, de leugen, de ontrouw jegens den vertrouwenden zieke. In haar zelfkwelling is het haar een behoefte haar medeplichtige de bitterste verwijten te doen, zijn er oogenbilkken waarin zij hem haat: ‘vous m'avez fait le mal le plus profond et le plus aigu qui puisse affliger et déchirer une ame honnête: vous me privez, peut-etre pour jamais dans ce moment-ci de la seule consolation que le ciel accordait aux jours qui me restent à vivre; enfin que vous dirai-je, vous avez tout rempli; le passé, le présent et l'avenir ne me présentent que douleurs, regrets et remords. Eh bien, mon ami, je pense, je juge tout cela, et suis entraînée vers vous par un attrait, par un sentiment que j'abhorrhe mais qui a le pouvoir de la malédiction et de la fatalité.’
| |
| |
En langzaam aan drijven zij steeds verder van elkander af, haar salon en de genoegens der conversatie zijn niets meer voor Julie, zij zou met hem de eenzaamheid willen zoeken, hij zoekt de bewondering der velen, een spreekgestoelte voor zijn meeningen. Met haar alleen begint hij zich te vervelen, zij bemerkt zijn verlangen om weg te komen. Zij verliest alle illusies omtrent hem. Een bewijs hoe scherp zij oordeelt is de prachtige teekening die zij geeft van karakters als het zijne, die wel in staat zijn iets groots te doen op een oogenblik maar op den duur noch aanhankelijkheid noch teederheid kennen, die zich niet geven omdat zij zich bewaren voor hun eigen roem, die zichzelven altijd een rol zien vervullen. Toch kon zij hem geen oogenblik missen. Jaloersche achterdocht deed haar al de gangen van de Guibert nagaan en nam aanstoot aan al zijn woorden en gedragingen. Niet geheel zonder aanleiding. In Mei b.v. ging hij weer eens eenige dagen logeeren in het kasteel van zijn vroegere vriendin. Gelukkig had Julie de zelfbeheersching hem in die dagen niet te schrijven.
En de arme de Mora worstelde om zijn leven in het verre Madrid, waar een heirleger van doktoren niet beter wist te doen dan hem maar altijd weder ader te laten. ‘Nergens wordt zoo veel adergelaten als te Madrid’ verklaarde d'Alembert en stelde alle mogelijke pogingen in het werk om den zieke aan de handen van zijn geneesmeesters te onttrekken. Hij wist gedaan te krijgen dat een Parijsche beroemdheid op geneeskundig gebied aan de Mora herhaalde aanmaningen zond toch naar Frankrijk te komen en zich onder zijn behandeling te stellen. En hij vond een gewillig gehoor. De brieven van Julie, die hem weder schenen te bereiken, hadden, hoe zij ook getracht had den ouden toon te bewaren, toch eenige verandering verraden, toch twijfelingen opgewekt in de ziel van den stervende. Den derden Mei verliet hij Madrid, hij moest naar haar, hij moest zekerheid hebben. Langzaam en moeilijk werd de reis volbracht tot Bordeaux, toen kwam hij niet verder. In een herbergkamer
| |
| |
lag hij drie dagen te zieltogen, den derden dag schreef hij nog aan Julie: ‘J'allais vous revoir, il faut mourir. Quelle affreuse destinée. Mais vous m'avez aimé, et vous me faites encore éprouver un sentiment doux. Je meurs pour vous.’
Dien avond stierf hij.
Eerst een maand later kwam het bericht van zijn dood te Parijs.
Als Julie in Juni 1774 de noodlottige tijding hoort is haar eerste gedachte dat zij hem vermoord heeft. Zij legt een soort mystiek verband tusschen den laatsten doodelijken aanval en haar ontrouw. Zij tracht zich door middel van vergift het leven te benemen, de Guibert verhindert die poging, waarvoor hij de bitterste verwijten te slikken krijgt. Van dat oogenblik af gaat het steeds meer bergafwaarts met haar, zij wordt een echte zenuwlijdster, die venijn zuigt uit het onschuldigste woord. Haar brieven moeten voor de Guibert een obsessie zijn geworden. Op de kleinste onachtzaamheid van zijn zijde volgen de hevigste klachten en altijd weer voelt zij zich als zijn slachtoffer.
De getrouwe d'Alembert leed met haar mede, hij schreef haar toestand alleen toe aan smart over den dood van de Mora, niemand vermoedde hoe het harstocht en schuldgevoel waren, die haar verteerden. ‘Ah’ lezen wij in een van haar brieven aan Guibert, ‘que vous avez bien vengé M. de Mora, que vous me punissez cruellement du délire, de l'égarement qui m'ont entraîné envers vous.’
Het menschenhart gaat soms vreemde wegen, dit hart kan geweten hebben dat zijn beste gevoelens toch uitgingen tot hem, dien het verried.
Toen Julie een jaar na de Mora's dood twee brieven van hem bereikten, die op hun reis naar Parijs verdwaald waren geraakt, beschouwde zij die in haar overspannen toestand als een roepstem van gene zijde des grafs, een roepstem, die zij spoedig zou hebben te volgen. En nu begon haar geest zich te verwarren en schreef zij den
| |
| |
doode lange brieven, waarin zij haar hart voor hem uitstortte, de Guibert beproefde met zachten dwang haar tot rede te brengen. Hij had een eindeloos geduld met haar, waaraan schuldgevoel wel niet vreemd zal zijn geweest. Hij had meer aan haar goed te maken dan zij zelve wel vermoedde want toen hij eenige dagen Parijs verliet zonder haar te waarschuwen, was daar een huwelijksplan bij in het spel. Dit wist zij nog niet, wel dat hij haar veronachtzaamde en nog betrekkingen met zijn vroegere maîtresse onderhield, waarover hij zich jegens haar heel onhandig verontschuldigde. En nu opperde zij voor het eerst in haar brieven de mogelijkheid van een breuk en schreef dat zij hem zou kunnen vergeten als hij niet de oorzaak was van de wroeging, die haar verteerde. Aandoenlijk eindigt zij: ‘Pourquoi donc me plaindre? Ah pourquoi? Parcequ'un malade qui est condamné attend encore son médecin, parceque ses yeux, se lèvent encore vers les siens pour y chercher de l'espérance, parceque le dernier mouvement de la douleur est une plainte, parceque le dernier accent de l'âme est un cri.’
Als hij terug is gekeerd, verbiedt zij hem haar te bezoeken, acht dagen houdt zij vol, dan weet hij toch tot haar door te dringen en valt zij berouwvol in zijn armen. ‘Je weet wel’ zegt zij ‘dat ik je haat omdat ik je zoo krankzinnig liefheb.’
Na eenigen tijd weder een nieuwe scheiding, nieuwe verwijten van haar kant en nu van zijn kant niet alleen een verdediging. Als zij hem weder zijn omgang met Mme de Montsauge verwijt, schrijft hij terug dat tusschen hun beider houding wel eenige overeenkomst bestaat, die haar toegeeflijk moet stemmen. Zij heeft hem lief en toch is geheel haar ziel vervuld van de Mora. ‘Wij beiden’ verklaarde hij ‘zijn wonderlijke voorbeelden van wat het menschelijk hart vermag.’
Een verpletterende brief was zijn belooning. Een tijdlang was alles tusschen hen uit, toen volgde een verzoening. Onder afwisselende vlagen van hartstocht en
| |
| |
van verbittering en daartusschen met tijden van rustig geluk en ernstig samenwerken, gaan een paar jaren voorbij. Samen ontwikkelen zij zich en leven mee met alles wat hun tijd beweegt. Het was in deze periode dat de Guibert zijn tragedie ‘Le connétable de Bourbon’ voltooide. In salons voorgelezen had het stuk een verbijsterend succes. Alleen Julie wist den auteur de zwakke plekken in zijn werk aan te wijzen. In 1775 liet Marie Antoinette het aan het hof opvoeren. Geheel Parijs, dat in aanmerking kwam de opvoering bij te wonen, vocht om een plaats. Mlle de Lespinasse wilde er niet heengaan. Zij vreesde een échec en kreeg gelijk. Daaronder leed zij wellicht nog meer dan de Guibert en deed het mogelijke om hem te troosten. Op verzoek van de koningin wilde hij veranderingen in het werk aanbrengen voor een tweede opvoering. Hoe sterk Julie hem dit ook afried, hij zette door...... een tweede, nog zwaarder nederlaag volgde.
Langzamerhand komt er een nieuw element in hun verhouding. Julie gaat gevoelen dat zij, de oudere ziekelijke vrouw, niet veel meer te eischen heeft van den schitterenden gevierden jongen man. Zij wil zich tevreden stellen met het weinige dat hij haar nog kan geven, weemoedige berusting komt in de plaats van de onstuimigheid van den hartstocht. Die vrede is evenwel een bedriegelijke, zij wordt op een proef gesteld waartegen de met moeite verworven zelfverloochening niet bestand blijkt. De trouwplannen, door de Guibert in stilte gekoesterd, hebben vasteren vorm aangenomen, en nu deelt hij ze haar mede. Hij moet een rijke erfgename huwen, verontschuldigt hij zich, hij heeft schulden, zijn familie is nagenoeg geruïneerd, en nu verzoekt hij zijn oude, wijze vriendin zelve een rijke erfdochter voor hem te zoeken. In een opperste poging tot zelfverloochening geeft zij toe, maar dadelijk wordt dat offer haar te machtig en doet zij al het mogelijke hem van zijn plannen af te brengen. Dan hoort zij er zes maanden lang niets meer van en herademt weer tot een los daarheen geworpen
| |
| |
gezegde haar doet opschrikken. Zij bezweert hem haar de waarheid te zeggen en komt nu te hooren dat de Guibert op het punt staat te trouwen met Mlle de Courcelles, een mooi schatrijk zeventienjarig meisje, bewonderaarster van de Guibert en...... dat tot dit huwelijk al een jaar geleden besloten werd.
De slag was verpletterend voor haar ‘wij mogen elkander niet langer liefhebben’ was haar eerste woord.
Hij smeekte haar zijn vriendin te blijven, zij wilde liever sterven. Zij begon zelfs naar het huwelijk te verlangen, zij meende dat het haar rust zou geven voor het fait accompli te staan. En dan hem niet meer zien. ‘Je voudrais bien ne plus vous voir. Un regret ne vaut il donc pas mieux qu'un remords?’ Eens kwam in haar plotseling het verlangen op haar te leeren kennen voor wie zij verlaten werd. Zij begaf zich naar de woning van de Guibert een avond, waarop zij wist dat hij Mme de Courcelles en haar dochter wachtte en was zoo beminnelijk dat het jonge meisje verrukt van haar was. Thuis gekomen schreef zij nog dienzelfden avond een briefje aan den verbijsterden de Guibert om hem met zijn keuze geluk te wenschen maar reeds den volgenden dag had de zachte stemming weer plaats gemaakt voor eene van bitterheid en verwijt.
De Guibert beantwoordde haar heftige brieven meestal met zachtheid en nam onderdehand maatregelen voor de voltrekking van zijn huwelijk. Toen de daarvoor bestemde datum naderde, deed Julie hem ondragelijke kwellingen aan, de helsche folteringen, die zij zelve ondervond, moest zij op hem wreken. Tien dagen voor den trouwdag moest de Guibert zijn bruid gaan vinden in het kasteel van Courcelles, waar de plechtigheid zou plaats hebben. Den dag van zijn vertrek ontving hij nog een wanhopig briefje van Julie, hij beantwoordde dit door haar als souvenir een ringetje te zenden, vervaardigd van zijn haren. Zij stak het aan haar vinger en het brak onmiddellijk. Dit kleine voorval beschouwde zij als het zinnebeeld van haar levenslot.
Het huwelijk werd voltrokken en het dagboek van de
| |
| |
Guibert vertelt van steeds inniger verhouding tot zijn jonge vrouw, die die liefde ten volle waard schijnt te zijn geweest. Zij had zelfs den bijzonderen takt nooit jaloerschheid te toonen tegenover devroegere geliefden van haar echtgenoot en was zelfs een en al vriendelijkheid tegenover Mme de Montsauge terwijl zij over Julie nooit repte. Daarbij won zij het ijdele hart van den talentvollen, maar voor vleierijen zeer gevoeligen, man door een nooit falende bewondering voor, onwankelbaar geloof in zijn gaven, anders dan Julie, die hem haar eerlijke kritiek nooit onthield. Geen wonder dat hij van deze, zijn laatste liefde, getuigde ‘charmante et douce créature, le ciel l'a formée selon de voeu de mon coeur.’
Wel waren de levenssnoeren van het eens zoo nauw verbonden paar in geheel verschillende plaatsen gevallen. Terwijl voor de Guibert een nieuw jong geluk opbloeide, ging Julie naar lichaam en ziel langzaam te gronde. Haar geestelijk evenwicht was wankel geworden, dagelijks schreef zij aan de Mora, die gemeenschap met den doode was nu haar eenige troost. Zij folterde zich met de gedachte dat de Guibert haar nooit had lief gehad, dat zij zijn speelgoed was geweest. Lichamelijk hield zij zich op met baden en opium en verdoofde zich verder met als een razende het mondaine leven na te jagen. Haar salon, de opera, soupers buitenshuis, alles moest medewerken om haar zichzelve te doen ontvluchten. De arme had niets beters. Een hevige crisis wierp haar eindelijk op het ziekbed en toen d'Alembert, de niets vermoedende, in zijn wanhoop uitriep: ‘was de Guibert maar hier, hij zou u wel tot kalmte kunnen brengen’ voelde zij plotseling hoe zij dezen besten, trouwsten vriend deed lijden onder haar toestand.
Van dat oogenblik komt er een verandering en wil zij trachten ‘niet langer te haten,’ geen bitterheid meer te voeden. En nu ook, langzamerhand, wordt zij toegankelijk voor de Guibert's smeekbeden om haar vriendschap. Zijn hartelijkheid wordt haar een balsem en zelfs doet zij vriendelijk tegen zijn vrouw, al steekt zij daarna een
| |
| |
weinig den draak met zichzelve: ‘Je deviens parfaite à faire peur, je crois que je suis comme le cygne, son chant de mort est le plus parfait.’
De vroegere gelieven trachten nu als oude vrienden met elkander om te gaan, trachten...... want de strijd is zwaar. Eens zijn de oude herinneringen, opgewekt door de lezing van brieven, die hij haar terug brengt, de Guibert te machtig, maar dan wijst zij zijn oplaaienden hartstocht streng en minachtend terug. Hij schrijft haar daarna een nederigen brief om vergiffenis te vragen voor een oogenblik van zwakheid. Hij weet niet wat hij doen moet om haar aan zijn berouw te doen gelooven, het was zoo verre van hem haar te willen beleedigen, nooit was zij hem zoo dierbaar geweest.
Zij vergeeft en blijft worstelen om kalm vriendschappelijk met hem om te gaan maar voor haar hartstochtelijken aard is een compromis een gruwel, de strijd ondermijnt haar. Zij roept den dood aan als een bevrijding. Zij doet ook geen enkele poging om tegenweer te bieden aan de kwaal, die haar sloopt, maar geeft zich gedwee daaraan over, gebruikt alleen opium om de hevigste pijnen te stillen. Daar tusschen door maakt zij alle beschikkingen voor haar begrafenis en martelt zich af met de gedachte dat de Guibert haar wel heel spoedig zal vergeten.
Het bijzijn en de bezorgheid van d'Alembert, die niets begrijpt, worden haar een kwelling, hij voelt haar afkeer en vraagt zich wanhopig af wat hij jegens haar heeft misdaan. In zijn naieveteit beschouwd hij de Guibert als haar besten vriend en houdt dien getrouw op de hoogte van haar toestand, hij schrijft hem in haar plaats als zij te ziek wordt om zelve te schrijven. Gedurende den winter lijdt zij vreeselijk maar af en toe komen er tijden van weder opleven, dan ontvangt zij haar vrienden weder en is even onderhoudend en boeiend als vroeger. De Guibert behandelt haar met het grootste geduld en verdraagt alle booze stemmingen. Hij bezoekt haar tweemaal daags tot een hevige crisis haar in 1776 op den rand van het graf brengt. Zij herstelt weer een weinig maar wil hem nu
| |
| |
niet meer bij zich toelaten daar haar geheele gezicht vertrokken is, hij mag geen nare herinnering aan haar behouden. Maar zij schrijft hem nog dagelijks. Hij verzekert dat hij haar nog altijd liefheeft, zij antwoordt dat hij dit enkel zegt om haar te troosten en dat het daarvoor te laat is.
Op het bericht dat zij stervende is komt haar bloedverwant, Abel de Vichy over. Zeer geloovig Katholiek, zorgt deze er voor dat zij niet verstoken blijft van de genademiddelen der kerk en kan er zich zelfs op beroemen haar door zijn invloed als geloovige Christin te hebben zien sterven. Dit moge waar zijn, zeker is het dat de Guibert tot het einde toe haar ziel vervulde. Zij wist dat hij onafgebroken in haar woning vertoefde, in de kamer van d'Alembert en had de gewaarwording dat hij haar belette te sterven. Eindelijk als laatste liefdedienst schrijft zij hem een haast onleesbaar briefje waarin zij hem verzoekt haar los te laten. D'Alembert moet hem dit brengen, daarna bedankt zij dezen voor alles, wat hij voor haar geweest is.
Tegen den nacht viel zij in een langdurige flauwte, zij kwam even bij en vroeg verwonderd of zij nog altijd leefde. Het waren haar laatste woorden, tegen den morgen had zij uitgestreden.
D'Alembert had zij tot haar exécuteur benoemd, hij moest o.a. zorgen dat zij begraven werd ‘comme les pauvres sans être exposée sous le porche’ en dat volgens haar wensch haar hoofd geopend werd. Den nacht na de begrafenis stelde de Guibert een tamelijk gezwollen artikel op, dat zeer welsprekend haar lof bezong en dat hij uitgaf als ‘Eloge d'Eliza’. Haar brieven, die hij niet vernietigd had, zooals Julie hem had bezworen te doen, werden eerst na zijn dood en dertig jaren na den haren, uitgegeven.
Het zwaarst getroffen was de arme d'Alembert. Als exécuteur van Julie's testament was hij bevoegd haar brieven op te ruimen. als een verpletterende slag trof hem de ontdekking hoe weinig hij van haar innigst ziele- | |
| |
leven had geweten en hoe weinig plaats hij in de zestien jaren van intiem samenzijn in haar leven had ingenomen. Zij had zelfs geen enkelen brief van hem bewaard, wel een ontzettende hoeveelheid brieven van anderen. En van de tragedie van haar leven had hij zelfs geen vermoeden gehad. Wonderlijk genoeg is het juist weer de Guibert tot wien hij zijn klachten richt. ‘Je l'ai aimée avec une tendresse qui va me rendre le besoin d'aimer nécessaire, je n'ai jamais été le premier objet de son coeur, j'ai perdu seize ans de ma vie et j'ai soixante ans.’
Van alle kanten stroomen hem deelneming en rouwbeklag toe, aan iemand, die bij wijze van troost, opmerkt dat zij toch niet meer dezelfde was gebleven van vroeger, antwoorde hij ‘neen, zij niet, maar ik wel.’ De koning van Pruisen wenscht hem in een hartelijken brief toe dat men hem een moeielijk probleem ter oplossing zou voorleggen om zijn gedachten van zijn verlies af te trekken. Iedereen voelt hoe groot zijn rouw is. Aandoenlijk is zijn klacht aan de verloren geliefde.
‘Vous qui m'avez aimé, du moins j'ai cru l'etre, vous à qui je dois quelques instants de bonheur ou d'illusion, vous enfin qui, par les anciennes expressions de votre tendresse dont la memoire m'est si douce encore, méritez plus la reconnaissance de mon coeur que tout ce qui respire autour de moi.’
Na haar, gevoelt hij, zal niemand hem meer liefhebben, toch was, wat zij hem aan liefde gaf, zoo bitter weinig, maar voor hem alles.
Langzamerhand vat hij het leven wel weer op en is zelfs opgewekt en spraakzaam in gezelschappen maar hij vergelijkt zich met de blinden, die door de wereld voor vroolijk worden versleten omdat de oogenblikken, die zij met andere menschen slijten, de dragelijkste in hun bestaan zijn.
En toch, van een hooger standpunt beschouwd, is van de betrokkenen in dit drama niet hij, die trouw was tot het einde, de meest beklagenswaardige.
|
|