| |
| |
| |
De hoogste liefde
Door Marie Schmitz.
Het was op een duisteren dag in het winterbegin dat Boudewijn's vader stierf. Al dagen lang terwijl hij neerlag op zijn schamele legerstede, onmachtig om den dagelijkschen arbeid te verrichten, had de oude man zijn afgewerkte lijf in de handen van den dood gevoeld. En toen van dezen laatsten dag de avond aanbrak en hij zijn uur gekomen wist, riep hij zijn zoon bij zich en sprak hem toe:
‘Zie mijn kind, het uur is gekomen dat ik heen moet gaan en u achter moet laten in geen andere hoede dan die van den heer in wiens dienst wij zijn. Hij is een goede heer voor mij geweest. Daarom is het dat ik nooit den dag gevloekt heb, dat ik om mijns vaders schuld zijn hoorige werd, al bleef mijn hart naar de verloren vrijheid smachten. Maar voor u, mijn zoon, had ik mij een ander lot gedacht. Ik heb gedroomd u eenmaal vrij te weten. Daarvoor heb ik gewerkt in den vrijen tijd, dien de gedwongen dienst mij liet. Ik heb gespaard...... ach, ik zei het al, onze heer is een goede heer, hij ziet niet zeer nauw toe op wat zijn hoorigen bezitten......’
Hij zweeg ontroerd en uitgeput, aan zijn innerlijken blik trokken de zware jaren van het verleden voorbij.
| |
| |
Zijn stem was zacht en bevend toen hij verder sprak:
‘Ik spaarde het tot een losgeld voor u. Ik had gehoopt langer te mogen leven om eenmaal de vreugde te kennen u vrij te koopen, mijn zoon. Maar het werk heeft mijn lichaam versleten al is het in jaren nog niet zoo oud. Nu rest mij alleen de hoop dat gijzelf...... ge zijt jong, u valt het werk nog licht, gij zult wellicht spoedig bij de vergaarde penningen zooveel kunnen sparen, dat gij uw vrijheid ervoor koopen kunt.’
Toen beduidde hij den zoon waar hij het kruikje met de vergaarde munten had verborgen en lag dan zwijgend en roerloos, de oogen gesloten in het beenderige gele gelaat, waarover het kleine onzekere schijnsel flakkerde van het olielampje. En Boudewijn, de eeltige knokelhand zijns vaders vasthoudend, scheen het toe dat hij reeds gestorven was. Maar nog eenmaal sprak de oude man en een zachte vreugde kwam zijn wezen verhelderen:
‘O mijn kind, gij kent de vrijheid niet...... kon ik u doen begrijpen hoe zij boven alles heerlijk is, boven alles waard om voor te werken en te zwoegen. Mij was de hoorigheid niet zwaar als zooveel anderen, toch was vrijheid...... vrijheid voor mijzelven maar meer nog voor u...... het eenige licht, waarnaar ik in mijn donker leven heb uitgezien, de eenige vreugde waarnaar mijn hart gesmacht heeft...... In vrijheid uw land bebouwen, in vrijheid uw brood eten, in vrijheid uw God dienen! O mijn zoon, vergeet nooit wat ik u zeg in dit uur: geen liefde is schooner dan de liefde tot de vrijheid.’
Sinds dezen avond was het dat een zoet smachten, een vurige wil Boudewijn's ziel vervulden. Daarvóór was zijn leven, dat van een kind nog bijna, vlak en effen geweest. De onverpoosde arbeid had zijn dagen volgemeten, een vormlooze droom zijn wezen vervuld. Deze was soms tot een onbestemd verlangen geworden wanneer hij op warme zomeravonden vóór de hut had geluisterd naar het gedempt gezang der monniken in de naburige abdij of wanneer de oude abt hen, knapen, had verhaald uit de vrome oude boeken. En zoo hij soms, in vage
| |
| |
mijmering verloren, geluisterd had naar wat de vader verhaalde uit de verre jaren toen hij een vrij man nog was, geen verlangen was ooit zijn leven komen stuwen. Maar nu was uit den droom zijn ziel ontwaakt. En als hadde hij met de kruik met penningen het hunkerende verlangen, de heete liefde van den vader geërfd, zoo was van nu af van dit ééne zijn heele wezen vervuld.
Het deed zijn ziel zwellen in een zoet verwachten, het spande zijn spieren en hardde zijn vuisten met een fellen wil. Geen arbeid was hem te zwaar of te lang van duur. Wanneer hij op het land van zijn heer de ploeg dreef door de vette aarde en hij de vier jukossen spoorde met zijn vurigen roep, dan dreef hem de gedachte aan den avond, aan zijn vrije uren, waarin hij zijn eigen schamel leen-akkertje bewerkte, en wanneer hij, zich den noodigen slaap ontzeggend, lang voor het rijzen der zon alweer was opgestaan, dan dacht hij aan de verborgen kruik met de gespaarde penningen en een warme ontroering, een zoete hoop kwamen hem doortrillen.
Zoo vloden de jaren met hun wisseling van getijden en van arbeid. Des zomers ploegde hij het land, hij wierp het zaad uit in de voren, hij maaide, hij bracht de gele schoven binnen. En als de winter kwam vond hij zijn werk op de burcht van zijn heer; dan schuurde hij wapens en rustingen blank, dan sleep hij geduldig en aandachtig de punten van lans en speer. Vaak zonk dan zijn droomzieke ziel in mijmering weg, zooals weleer voor hij zijns vaders erfenis had aanvaard, maar nu was er in zijn peinzing altoos deze eene kern: de vrijheid die eenmaal komen zou. Zijn gedachten omstreelden en liefkoosden dit als de gedachten des minnaars het beeld der liefste. Wel woog de druk der dienstbaarheid niet al te zwaar, zijn jong sterk lichaam droeg willig den dubbelen last van eigen arbeid en gedwongen dienst, maar als een stil lokkend licht scheen in zijn ziel de vreugdige gedachte aan den tijd, dat al de vruchten van zijn noeste vlijt hemzelf ten goede komen zouden, dat hij geen heer meer zou te dienen hebben buiten God.
| |
| |
Zoo kwam ten laatste de dag dat hij in de aarden kruik den prijs voor zijn vrijheid wist bijeengegaard. Een schroom beving hem, een vage vrees voor weigering en verbeurtverklaring van zijn moeizaam verkregen schat - wie voorzag de grillen der machtigen en waar was het recht van den hoorige tegenover zijn heer? Maar neen, déze was een goede heer, had hij niet immer zijn hoorigen gelaten zelfs dat wat meer was dan hun daaglijksche behoefte?
Zoo schudde hij eindlijk den schroom van zich af. En op een avond, staande bij den ingang van zijn schamel kot en uitturend onder den hoog-koepelenden zomeravondhemel, voelde hij, sterker dan ooit, de zoete verlangende liefde in zich trillen en wist hij dat nu gekomen was waarnaar jarenlang zijn ziel had uitgezien. Over vier dagen, peinsde hij, was 't Sint Jan, den Zondag daarna zou hij gaan om aan zijn heer zijn bede te doen overbrengen.
Toen kwam de dag dat hij voor d' eerste maal Hildegarde aanschouwde. Hij zag haar, op een morgen, toen hij op een uithoek van het goed zijns heeren een dooden boom kwam vellen, op het aangrenzend land van een naburig edelman. Zij stond gebogen bij de put, waaruit zij water schepte in haar aarden kruiken; hij zag haar gladde zwarte haren glanzen in de zon. En schoon zij 't kleed der hoorigen droeg, was van zoo simpele fierheid haar ranke jonge lichaam, dat zij leek niet minder dan een vrij-geboren vrouwe. Toen zag hij voor 't eerst naar zijn eigen gelapten en versleten korten lijfrok en het was als schaamde hij zich over dit schamel kleed zijner hoorigheid.
Ook den volgenden morgen zag hij haar. Terwijl hij stond gebogen bij den gevallen boom, waarvan hij de takken afkapte en bijeenbond, speurde hij haar nadering, hij hief het hoofd op en overwinnend den schroom, die hem gisteren tegenover haar fierheid had doen zwijgen, zond hij haar een schuchteren morgengroet. Hij hoorde in den wedergroet den diepen zachten klank van haar
| |
| |
stem en één oogenblik zagen zijn oogen in de hare.
Van nu af leek zijn ziel in een vreemden willoozen droom gevangen. Hij dacht nu weer aan zijn vrijheid zooals hij er al die jaren aan had gedacht: als aan een verre schoone zaak, zoo schoon en heerlijk dat zij waard was dat men leefde en zwoegde om haar te verwerven. Dat vanaf dezen dag dit heerlijke zijn eigen woorden kon, scheen zijn ziel niet meer te kunnen bevatten.
Het was op den dag van Sint Jan, dat Boudewijn voor de derde maal Hildegarde ontmoette. Zij stond reeds bij de put toen hij kwam, haar hand geleund op den gemetselden rand, als wachtte zij. Een glans ontlook in zijn oogen, blijde klonk zijn morgengroet. Hij zag haar glimlach en voelde de warmte van haar blik. Zij wisselden, schuchter eerst, wat woorden; hij zeide haar zijn naam, vernam den hare, en zij vertelde hem, hoe zij voor kort tezamen met haar zuster in den dienst van dezen heer was overgegaan, die haar beiden had geruild voor een jongen arbeider. Maar deze ruil bracht leed genoeg, want haar vorige heer was zacht en goedertieren en deze was willekeurig en wreed en zijn dienst was zwaar. Boudewijn zag haar lippen beven en een pijn van droefheid doorsneed zijn hart. Verstild zag hij haar na toen zij met de gevulde kruiken heenging.
Dien nacht lag hij wakker op zijn leger en hij peinsde warm-ontroerd hoe vreemd het was dat hij tot nu toe had geaarzeld met voor de bespaarde penningen zijn vrijheid te koopen, want ware hij niet meer hier geweest zoo had hij Hildegarde niet ontmoet......
Zeven dagen gingen voorbij zonder dat Boudewijn Hildegarde ontmoette. Wanneer hij des morgens kwam op het stuk land dat hij nu om te spitten had, dan vlogen zijn oogen naar de put, doch hij vond haar verlaten. En terwijl hij rusteloos werkend de uren voelde verstrijken, wachtte hij vergeefs. Het was een andere meid die nu water halen kwam, zij was grof en roodharig en loenschte hem zwijgend aan, terwijl hij gebukt zijn arbeid vervolgde. Hij peinsde dat zij hem wellicht vertellen kon
| |
| |
van Hildegarde, maar hij durfde haar niet vragen, waarom deze niet meer kwam en of zij ziek was misschien. Droefheid vervulde en beklemde hem.
Maar op den morgen van den achtsten dag zag hij haar weer komen. Het scheen hem toe dat zij langzamer ging dan anders en ook droeg zij het hoofd gebogen. Maar de blijdschap bonsde in hem op omdat zij zoo dichtbij was weer. En toen hij zijn groet blijde naar haar toezond, zag hij hoe de vreugde haar gelaat kwam overglanzen.
En toen, schuchter en hakkelend van ontroering, sprak hij haar van zijn liefde. Zij luisterde zwijgend, met gebogen hoofd, maar toen zij hem eindelijk aanzag voelde hij over zijn gezicht den glans die van het hare afscheen.
Het leek hun beiden toe, dat zij nu 't geluk wel in hun handen hielden en toch begonnen eerst nu alle moeiten en bekommernissen.
Van zijn heer deed Boudewijn vragen en kreeg: de toestemming om te huwen met de maagd Hildegarde, dochter van Wolfaert den Kreupele, zijns nabuurs eigendom. Hoe zoude deze ook iets daartegen kunnen hebben? Werd niet door dit huwelijk zijn bezit met een flinke jonge meid vermeerderd? En zoo men eischte gelijke waarde voor haar in ruil, dan nog leed hij daarbij geen schade. Maar de eisch viel anders uit dan men had verwacht: een jongen arbeider en nog de waarde van een juk-os bovendien vorderde voor wat hij dierf de hebzucht van den leenheer.
In den zomernacht zat Boudewijn stil gehurkt voor zijn hut, uitziende over het land, waarop de grijze nachtdauw stond en waardoor de sterren vaag, als door een sluier, lichtten. En moeizaam, dit schrikkelijke, vreemde ongewend in zijn effen leven, trachtte hij te overdenken hoe het nu met hen beiden moest. Want het viel niet te verwachten dat zijn heer, hoe goedhartig overigens, aan zulken onredelijken eisch zou toegeven, en evenmin dat de winzucht van den ander zich met minder dan zijn eisch zou laten tevreden stellen. En bovendien, waren
| |
| |
niet sinds vele jaren al de beide heeren elkaar slecht gezind?
Maar vóór de zomermorgen aanlichtte over de stille aarde wist hij de uitkomst, de eenige. Nu zou hij het doen, zich vrij koopen. Vrij kon hij Hildegarde huwen, al gaf hij daarmee zich als haar's heeren eigendom, al legde hij zich daarmee op de schouders den last van wellicht onmatig zwaren dienst, al verbeurde hij daarmee voor immer de zoete schoone vrijheid. Hij glimlachte als een die het geluk ziet opengaan. Wel herdacht hij in dit oogenblik de woorden van zijn vader, dat de liefde tot de vrijheid de schoonste liefde is, maar zij leken hem ijler dan de damp die van de velden opsteeg naar de eerste zonnestralen.
Zwijgend hoorde Hildegarde toe toen Boudewijn haar zeide hoe alles zich nog ten goede wenden kon. Hij sprak haar van de kruik met opgegaarde penningen, méér was het dan de waarde van een jongen arbeider en zeker zou zijn heer, die toch een goedhartig heer was, hem daarvoor laten gaan. Dan was er niets meer dat hen scheiden kon. En hij wachtte op haar woord, op den lach van haar vreugde.
Maar zij hief de betraande oogen tot hem op en schudde het hoofd, zwijgend. En eindelijk zeide zij, smeekend bijna, dat hij toch hiervan af zou zien wijl zóó zekerlijk hun geluk verloren was. Hoe zou hij een goeden heer voor een kwaden ruilen en zichzelf in de macht geven van wreedheid en willekeur? En bang-fluisterend verhaalde zij van mishandelingen, in vlagen van redelooze gramschap door haar heer bedreven, en dat men haar verteld had hoe hij eenmaal, voor haar komst, twee gescheiden had die elkaar liefhadden, alleen wijl zijn kwade lust hem dit had ingeblazen. Neen, hij zou niet hun geluk zoo onvoorzichtig prijs geven, maar wachten moesten zij nog een wijle om het te zekerder te behouden. En terwijl de glimlach weer doorbrak over haar klein gezicht, fluisterde zij dat zij het hem vroeg als een offer: hij zou werken en sparen nog naarstiger dan voorheen, tot
| |
| |
hij den prijs kon betalen die haar vrijheid kosten moest. Dan, als zijn vrouw, werd zij het eigendom van zijn heer en kon hun geluk wel veilig heeten.
Hij stond en peinsde moeilijk en verward. Ongetwijfeld was het waar wat Hildegarde zeide, maar hoelang moest het duren eer hij den prijs bijeen had? Toch wat hij nu bezat was meer dan wat als de prijs van een jongen arbeider gold, maar minder dan wat Hildegarde's heer voor haar eischte...... in hoeveel tijd zou hij het daaraan nog ontbrekende hebben bijeengegaard? Maar toen hij zag naar Hildegarde, die zwijgend wachtte, zonder haar oogen af te wenden van zijn peinzend verstroefd gezicht, voelde hij zich vol worden van een donkere beradenheid en wist hij dat hij doen zou zooals zij vroeg.
Toch waagde hij nog weifelend en bedrukt:
‘Maar hoe wanneer vóór dien tijd uw heer anders met u wil?’
Zij zweeg en peinsde. Toen sprak zij eenvoudig:
‘Ik zal waken. En àls het gevaar dreigt dan kunnen wij nog doen wat ge zeidet.’
En Boudewijn zag onder haar droefheid de kracht en de vreugde van haar liefde.
Na dezen dag was het Boudewijn of hij het oude leven opnieuw begon. Want wederom werd als na zijns vaders dood zijn leven het innig-overgegeven streven naar de verwezenlijking van zijn diepste liefde. Maar nu was het niet meer de liefde tot het armelijk vrijheids-geluk die hem vervulde, maar de liefde tot een levend wezen, tot een mensch als hij zelf was, tot een ziel, waarmee de zijne tot één versmelten wou. En Boudewijn wist dat deze liefde meer was dan de eerste.
Een nieuwe kracht was in hem gevaren, het scheen of zijn wezen zich verdubbeld had. Als zag hij voor zichzelf en zijn toekomstig geluk meer dan ooit in zijn heer zijn hoeder, zoo verrichtte Boudewijn diens werk met heel zijn toewijding. Doch in de uren die hem restten - en vaak stal hij ze zichzelf van zijn nachtrust - was 't of zijn kracht uitzette en groeide, dan dreef een vurige
| |
| |
koorts zijn handen, dan stond zijn wezen stram van een fellen wil. En wanneer al een enkele maal het verlangen hem besloop te rusten van het rustelooze zwoegen, dan dacht hij aan Hildegarde, dan hoorde hij haar zoete stem, dan zag hij haar teederen mond en heel de lieflijkheid van haar stille zachte wezen. Dan staalden zich zijn spieren, een gloed van kracht schoot naar zijn wegdroomende oogen. En alle werk scheen hem licht als het spel van een kind.
Zoo meerderden langzaam maar gestaag de penningen in het kruikje en zij glimlachten als zij dachten aan het geluk dat naderde.
Maar de dag kwam dat een groote beweging ging door het land en een machtige ontroering de harten wakker schudde.
Op een morgen toen hij mijmerend ging over de markt waar hij goederen van zijn heer verkocht had en zijn gedachten ver uitzweefden boven het rumoerig gedrang dat hem omgaf, kwam een vreemd gerucht Boudewijn's aandacht trekken, een beweging die door de menigte ging, of eenig gebeuren den gewonen gang der dingen kwam verstoren. En toen hij rond zich zag trof hem een wonderlijk schouwspel, waarheen de stroom der menigte hem reeds drijven ging.
Daar stond, aan den voet van een groot steenen kruis, hoog op een voetstuk opgericht, een monnik in vaalgrauwe pij, of het stof van vele wegen aan hem kleefde. En grauw was ook de lange dunne baard die van zijn beenderig gelaat omlaag viel. Maar zijn oogen die hij weiden liet over de rustelooze menigte, gloeiden van een donker innerlijk vuur.
En hij verhief zijn stem en het marktrumoer viel stil onder het geweld van zijn geluid. En hen allen die daar bijeengestroomd waren, vrijen en onvrijen, armen en rijken, edelen en gemeenen, sprak hij - en zijn, stem trilde van hartstocht, sidderde van donkeren smartelijken toorn - van het heilige graf in het verre Oosten, dat in handen der Heidenen was, vertelde hij hoe al de heilige
| |
| |
plaatsen, waar Jezus zijn wonderen had verricht, die zijn voeten hadden betreden, werden ontwijd door de schandelijke gruwelen van hen die den Heer smaadden. En hooger zich oprichtend, langzaam rondziende, als sprak hij tot elk van hen afzonderlijk, vraagde hij of zij niet in hun ziel een stem vernamen, de stem Gods, die hen maande deze schennis te wreken, den heiligen grond te verlossen uit der Saracenen greep.
Als een zweep was zijn woord, als een geesel over de ontruste gemoederen dier honderden.
Maar in velen ontbrandde plotseling, als een mystisch vuur, de hooge geestdrift, welde als een milde warme stroom het schoone besef van eigen zondigheid en de drang om boete te doen in een daad van offering, van zichzelf wegschenken. En als een antwoord, opvlammend naar den vlammenden eisch, die kwam als van den hemel zelf, rees uit de menigte deze eene kreet: ‘God wil het!’
En een donkere bereidheid, zwaar van wil, legde zich over de hartstochtelijke geestdrift: de bereidheid tot den heiligen tocht.
Als ware hij uitgelicht boven de aarde in een vreemdijlen droom, zoo ging Boudewijn langs de wegen. Hij hoorde geen geluiden meer van menschen of van dieren, ook niet den wind die door de boomen voer, want zijn ooren waren vervuld van de stem die geroepen had als een bazuin over de wereld. En hij zag het licht niet meer dat van den milden hemel afstroomde, noch de gezichten der menschen, noch den weg dien zijn voeten gingen; als een klaar visioen zag hij het verre vreemde land met zijn wijde wegen, zijn zon-beschenen heuvels, met zijn palmen-tuinen, het heerlijke heilige land, waarvan hij gedroomd had al toen hij een knaap nog was en luisterde naar de vrome verhalen van den ouden abt. En hij zag het zonlicht schijnen op de witte kleederen van den Heer waar hij schreed langs den weg of stil stond en sprak tot de schare aan zijn voeten.
Een milde rijke droefenis, die als vreugde was, welde in zijn borst, een smachtend verlangen vervulde hem.
| |
| |
Hij wist: ook hem had de stem geroepen, de stem van God die kwam tot wie Hem minden.
En nu waren zijn handen traag, zijn oogen droomden, zijn lijf leek zonder wil. Want heel zijn wezen was vervuld van peinzen, hoe hij, als de bazuin schalde, heen zou trekken, zooals God het wilde, om te verlossen uit den greep der heidenen dat lieve verre land, dat Zijn voeten hadden betreden. Een diep-deemoedige vreugde spreidde zich in zijn ziel en deed zijn tranen stroomen.
Toen dacht Boudewijn aan Hildegarde en dat zij eenzaam blijven zou. Het doorsneed zijn ziel met een vlijmende pijn van smart, hij klemde zijn handen samen als hij bedacht hoe hij haar achter liet in willekeur en hardheid, zonder liefde, zonder hoede, zonder hoop. Want wie wist of hij eenmaal keeren zou en wie kon zeggen wat haar zou geschieden in de jaren dat hij weg zou zijn?
Dien nacht bad hij: ‘Heer doe mij dit verstaan,’ want er was geen wankeling in zijn zekere weten, dat hij gaan zou naar Gods wil.
Den volgenden morgen vroeg vond hij Hildegarde met haar kruiken bij de put. Toen hij haar naderde zag zij glimlachend tot hem op, maar toen zij zijn veranderde wezen bespeurde, stierf het lachje om haar mond. Stil stond zij en wachtte.
Dan, terwijl zijn oogen wijd en vol van een leven dat zij niet kende, staarden in de hare, maar schenen te zien wat veel verder lag, vertelde hij. En het leek of niet hijzelf het was die sprak, doch of een ander wezen zich uitsprak van zijn lippen. Als een klare, hartstochtelijkstuwende stroom welden de woorden van zijn mond, die anders maar traag en moeizaam de klanken placht te vinden. Een vage glimlach lichtte aan over zijn gezicht, een glimlach van smartelijk-blijde verheerlijking.
Hildegarde luisterde roerloos. Haar oogen werden niet vochtig, haar lippen beefden niet, maar een koude witheid spreidde zich over haar stil gezicht.
| |
| |
En terwijl hij zijn handen samenklemde en dichter haar naderde zeide hij langzaam en gedempt:
‘Ik moet heengaan Hildegarde. God roept. God wil het.’
‘Ja,’ fluisterde Hildegarde en zij boog het hoofd.
Toen was 't of zijn oogen tot de wereld terugkeerden; hij zag haar zwijgende smart en voelde in zijn eigen ziel de schroeiing van de pijn. Zacht, als smeekend, sprak hij:
‘Hildegarde, wij moeten dit dragen.’
‘Ja,’ fluisterde zij nogmaals. ‘God wil het zoo.’
Toen sprak hij, en zijn stem was diep van smart:
‘Daar is niemand die u hoeden zal als ik henen ben.’
En weer fluisterde zij:
‘Ja, God zal mij hoeden, als ge wegtrekt voor Hem.’
Zij hief nu de oogen tot hem op; het warme licht ervan leek uit te schijnen over de witheid van haar wezen en terwijl een glimlach aanlichtte om haar mond zeide ze: ‘Ik zal veilig zijn.’ Toen viel een diepe rust in Boudewijn's ziel.
Weinig tijd daarna, toen Boudewijn den dag van zijn vertrek gekomen wist, nam hij het kruikje met den door zijn vader en hemzelf gespaarden schat en bracht het bij Hildegarde. ‘Om ons geluk te koopen spaarde ik dit,’ zei hij, terwijl hij het in haar handen legde, ‘ik geef het u nu ik henen ga. Verberg en bewaar het. Wellicht kom ik eens......’ Hij voleindigde den zin niet. Zij zagen elkaar in d' oogen en zwegen beiden. Hildegarde's zwijgen was zwaar van het leed dat zij niet uitsprak, doch over Boudewijn's wezen gloorde een zacht licht, zijn verwegziende oogen glansden. En hij sprak, zacht als welden de woorden diep en vanzelf uit hem op: ‘O Hildegarde, het is zoo'n zoet geluk voor God te mogen sterven.’ Zij antwoordde niet maar glimlachte hem toe, mild en teeder. Dan zei hij, als kwelde hem de vrees, dat zij in het ongeluk God verzaken zou: ‘Ge moet God liefhebben Hildegarde, altijd.’ En zij fluisterde terwijl haar lippen beefden: ‘Zou ik God niet liefhebben, daar ik Hem toch alles ten offer breng?’
| |
| |
Toen kusten zij elkander en zij wisten beiden dat het was voor altijd.
Dien nacht waakte Boudewijn de laatste uren die hem scheidden van zijn hoogste levensvervulling, zooals men waakt bij wien tot een ander leven ingaat. Een orgelende vreugde vervulde zijn ziel. En terwijl hij uitschouwde over de donkerte der aarde onder den hoogen zwarten hemel zag hij, als in een nabij visioen, het neergebogen bleek gelaat, waarlangs de doornpunten het donkre bloed deden neerdruppen, hij zag de oogen, bijna gebroken, doch lichtend van een groote deernisvolle liefde. Hij zonk op de knieën, wrong de handen ineen en fluisterde: ‘Heer ik kom, ik kom!’ Een smachtende liefde, die was een allerdiepste overgave, vervulde hem.
En terwijl hij wachtte op den morgen werd het stil in hem, stil van een diepe ootmoedige vreugde. En toen hij den nieuwen dag rooskleurig zag aanlichten aan de kim als een schoone belofte, vroeg hij zich in een wijde verwondering hoe het zijn kon dat God hem gaf dit allerhoogste geluk tot zulk een luttelen prijs.
Dordrecht.
|
|