Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 253]
| |
III.Tegen etenstijd kwamen in loden jagerscapes gehuld de twee ontbrekende dochters van den huize Vieveen achteromrijden. Ze waren naar Amsterdam geweest voor inkoopen. Greet, meisje van vier en twintig, blond als Els, maar met iets in haar oogen van een oude moede vrouw, Thea, het tweelingzusje van Marie en juist als deze véél gelijkend op Vader Sander; dezelfde heftige onderzoekende oogen, juist zulk een vierkant regelmatig gelaat en dezelfde springerige rosse haren. Ze vulden het huis met praat over nieuwe stoffen die ze in de stad hadden gezien, nieuwe boeken die voor de winkelramen lagen, ontmoetingen en dies meer. Greet had ‘Aan de voeten van den Meester’ gekocht en een nieuw-uitgekomen Tagore-werkje in van Eeden's vertaling. Maar Wies merkte schamper op, dat het allerfijnste er toch maar af is, bij zoo'n vertaling. Zooiets moest je in 't oorspronkelijk lezen. Ze wist wel, dat Greet nog te | |
[pagina 254]
| |
weinig Engelsch kende, maar daaraan vierde zij, geleerde oudere zuster, triumfen. ‘Engelsch, hè wat is dat nu. Ken jij soms Sanskriet?’ pestte Thea en ze kwam wijdbeens voor haar verbaasde zuster staan. ‘Ik niet, maar jij ook niet,’ ketste ze terug. ‘Maar 'k ga 't leeren, is 't niet waar Greet, zijn we niet bij een leeraar geweest? Een jonge gitzwarte Doctor, hij woont op de Prinsengracht, 't is een jood.’ ‘O heeremenschen help!’ jammerde Vader Sander: ‘wat halen jullie nou weer overhoop? Waar moet dat gebeuren? Hier in huis, hier soms?’ ‘Hier in huis,’ zei Thea doodbedaard, ‘en als het uitkomt in Amsterdam, om en om.’ ‘Goed, goed dat ik het weet; dan kuier ik wel een paar uurtjes om als 't zoover is. Hoe heet dat ook weer... karekiet?’ ‘Sanskriet, ik heb het hard noodig.’ ‘Ja, dat zal wel. Is dat de taal van de wijzen uit het Oosten? Komt er soms weer zoo'n Chinees? Een Jodenchinees nou? O, menschen, menschen, ik moet wel zwaar gezondigd hebben in een vorig leven, ja wel zwaar gezondigd... Kinderen, hou'me vast, hou' me vast, ik lach me naar. M'n bloedeigen Thea leert Sanskriet, dat is zoo goed of ik het zelf leer. Jan, haal de encyclopedie, de S, daar moet ik 't mijne van hebben. O, o Wies, wat heb je in mijn huis gehaald.’ ‘Zoo heb ik het weer gedaan? Als dat malle nest Sanskriet wil leeren, laat'er haar gang gaan.’ ‘Wel ja,’ vond Huib, ‘ze houdt het toch maar drie weken vol. Die wil zeker de Kavja of de Bhagavadgita in de oorspronkelijke taal lezen de stumper. Laat haar tobben Vader.’ ‘Neen maar vast. Wis en waarachtig, zeker mag ze. Wat mij betreft leert ze maantaal of visschentaal. Want de visschen zijn niet stom, bel neent wij kunnen ze alleen maar niet hooren, maar dat ligt aan onze ooren en niet aan de visschen. Dat is filosofie van het veen Huib, doe | |
[pagina 255]
| |
er je voordeel mee. Straks na 't eten ga ik eens kijken wat dat voor een taaltje is dat Sanskriet. Als het tenminste te vinden is in het boek.’ Er werd toen gegeten in de ruime koele tuinkamer, waar mat groenachtig licht door de, met wijnranken begroeide glazen wanden zeefde. De familie nam plaats aan twee tafels; een voor de vegetariers en een voor de ‘lijkenvreters’. ‘Je bent toch ommers omnivoor, is het niet vriend?’ vroeg de gastheer. ‘Dan hier, kom maar naast Marie, Marie is ook zoo'n barbaar, en de jongens zijn 't ook. Maar 'k zie Marie vandaag of morgen toch nog overloopen naar de geestelijke tafel. Nou kinderen hap ze!’ Er werd geducht gegeten daar bij Vieveen vond Sandertje, en ook wel smakelijk. Het droppelgeraas van de regen op het zinken plat boven hun hoofd, was eentonige tafelmuziek, doch Sander dacht al niet meer aan den regen of aan weggaan. Het huis van Sander Vieveen had een onbegrepen aantrekking voor hem gekregen. Die domme angst die hij bij het betreden ervoer, was nu heen. Hij begon deze lieden al te doorzien. Hun exotisch milieu verwarde hem niet meer, de rare wijsheid die hier verkondigd werd lag er maar luchtigjes bovenop zag hij al gauw. 't Was wijsheid wel van onbekende oorsprong hij wist nog niet, waar ze 't vandaan haalden en hoe ze 't bij elkaar sleepten, maar achter die vele geheimzinnige woorden en termen wist hij dat heel zeker een ontstellende leegte was. Want...... er werd hier geleden. Ontbering leden deze menschen, ontbering ondanks die geciviliseerdheid. Vooral dat jongste blonde meisje, die Els, verborg leed, dat rook, dat proefde hij. 't Zweefde hier door de lucht, dat meisje droeg verdriet rond, waar ze nergens begrijpende oogen voor vond. Zijn groot ridderlijk hart wilde hier de redder spelen, maar hoe? Kon hij naar het meisje gaan en er plompweg van spreken gaan? Neen, want hoe zou hij moeten helpen? Knaagde niet in zijn eigen innerlijk dat ellendige en toch heerlijke hongergevoel | |
[pagina 256]
| |
der eenzaamheid? O, wat werd hier dan ook gepraat, hier was geen tijd, geen oogenblikje zelfs, waarin innigheid uitbloeien kon. Nu weer onder 't eten, daarna bij de thee, welk een woordenvloed. Wat een woorden. En nu heel 't gezin om den regen wel gedwongen was bijeen te blijven, heel den langen namiddag door, nu ze elkanders klets niet ontvluchten konden, nu werd dat onhoudbaar. Ieder kwartier was er een nieuw conflict. Eerst had Vader Sander in de encyclopedie iets gevonden over Sanskriet, dat een ruzietje uitlokte. Later in den middag weer een geschil over spiritisme en over de voorbeschikking. 't Was een voortdurend oorlogen van het strijdlustig rationalisme tegen de wierookachtige mystiek der dochters. Een schermen met groote woorden en glibberige gemeenplaatsen, die voor Sandertje echter nieuw waren en als vreemde overzeesche muziek in zijn ooren klonken. Zooals hij daar dat jongste meisje zitten zag met de kin in haar handen geprangd, scherp toeluisterend, soms meepratend over de Liefde en het Kosmos en het Nirvana, kon hij ineens denken, dat hij zich vergiste in haar. Dit meisje leefde voluit, ze asemde vrij in deze omgeving van Oostersche import-mystiek; daar vond ze groeisappen in, haar zieltje behoefde dat. Maar die belangstelling duurde nooit lang bij Els. Hoe vaak dwaalde haar denken af, hoe vaak vond Sandertje weer die zoekende oogen die door de kamer zworven, als daklooze bedelaars in winternacht, zóó armoedig en hopeloos. 't Was of dit meisje hulp verwachtte door een wonder, maar het wonder bleef uit. En 't was met dat wonder als met het goede weer...... het kwam niet. 't Werd laat en later en daar kwam maar geen keering in het weer. Vader Vieveen die weer even was buiten geweest, kondigde regen aan, regen tot den nacht allicht. Wel ruimde de wind, maar 't ging langzaam. En er zaten zware banken in het Westen waar ook flauw gerommel van donder uit klonk, al sinds uren. Sandertje, die wel inzag, dat hij drijfnat in Amsterdam | |
[pagina 257]
| |
zou belanden zoo hij nu wegreed, zei dat hij nog probeeren zou in Hilversum te komen voor den nacht. Daar waren Hotels. Maar met beslistheid en verontwaardiging werd dat afgewezen. Er was eenmaal gezegd dat hij mocht schuilen en daar moest het bij blijven. ‘Morgen zal 't helder aan de lucht zijn vriend en dan heb je 'n heerlijk toertje. Vannacht blijf je bij ons, ik heb eenmaal schik in jou,’ zei de oude. Marie en Thea, die ieder een afgeschoten kamertje hadden, zouden zich voor een nacht moeten behelpen en 't met één doen. Het hokje van Marie, dat daarmee open kwam was voor hem. Van te voren liet Vader 't hem zien. Een proper lichtgekleurd kamertje onder de dakplinten, er zweefde een blanke jongemeisjessfeer. Aan den muur hingen strenge aforismen, die tegen zedenbederf waakten; uitgaven van een nette-menschen-comité. ‘De Reine is de Sterkste’ las hij en als pendant daarvan ‘Om Vrij te zijn wees Rein’. Bij Sandertje thuis, in de mooie kamer hing een poëma langs den muur op zwart fluweel geschilderd: Wie in zijn eigen tuintje wiedt,
Ziet bij een ander 't onkruid niet.
Deze spreuk was wijs, zooals trouwens alle spreuken van een bepaald standpunt bezien wijs zijn, maar deze hier langs de wanden van dit kamertje spraken van een zekere verhevene gesteldheid. Ze keken als gestrenge oogen neer op wie daar in het witte bed lag, met zijn gedachten alleen. Met zijn gedachten, die zoo in tegenspraak konden zijn met die regels langs den muur. ‘Een mensch kan van spreuken niet eten en volgens spreuken niet leven,’ vond Sander Vieveen, ‘Ik weet wel duzend goede spreuken, maar wat baat me dat? Wie naar al die spreuken leven wil, heeft aan één lijf niet genoeg; ik ken van die boonstaken die 't probeeren - man 't zijn schoolmeesters van derlui eigen. Ik leef maar zoo 't uitkomt, maar altijd onderzoekend. Ik steek mijn hoofd in geen duister gat, ik hou' van licht. Mijn meisjes | |
[pagina 258]
| |
leven naar spreuken, dat zie je, daar hangen er. Maar wat ik zeg, 't geeft geen lor vriend Sander. ‘De Reine is de Sterkste’, nou, dat is zoo, daar is geen kriewel tegen in te brengen. Maar al hangt die spreuk daar dag in dag uit, als Marie heur bloed aan de kook raakt en ze ziet een keer goed in de vlammen, versta je me, nou dan is 't gepiept met die reinheid. Jong bloed vriend Sander, versta wel, jong bloed wil dansen. En al trek je nou een theosofische jurk aan en al stop je je voeten in sandaaltjes en al draai je je haren in zoo'n Larensche rolladedot, als 't je tijd wordt dan ga je borrelen van binnen en daar ontkomt er niet één aan. Ja wat ik zeg, we zijn nou alleen, manvolk onder elkaar, heb jij Els gezien? Els heeft 'et te pakken jong. Die wil naar de zon, die wil vliegen. Dat lauwt wel met een jaartje. 't Arme kind doet genoeg moeite om het te verbergen. Als ik vroeger jaren zoo'n meisje zag en ik mork dat ze zoo smachtte, dan Sander, dan kon 'k er nooit mee gekken. Dat kòn ik nooit over mijn hart verkrijgen man. Ik dee' dan vrindelijk voor ze, begrijp je? Ja, Els heeft weinig aanspraak al zit het huis altijd vol menschen. Ze mist heur Moeder en een Vader kan nooit zooveel voor een kind zijn, dat vat je. Ik probeer het wel eens met hartelijkheid, maar Els is geen kind meer hè en die groote meisjes wauwelen er mee en ja...... dan schaamt ze zich. Wat ik zeg, daar komt schot in de lucht, met een paar uurtjes konden we wel eens beter weer krijgen. Maar je blijft hoor, 't is nou toch te laat en je bedje is gespreid, dat zie je. Jij slaapt vannacht in een meisjesbeddeke, dat overkomt je allen dag niet. Als straks het weer gaat beteren, dan komen de huisvrinden wel afzakken, dat staat nooit in der eeuwigheid stil. Ik heb je expres meegenomen hier naar toe, omdat ik nou toch óók eens een gast wilde hebben. Ja vriend Sander, ik voel me vaak erg eenzaam sinds Line dood is. En ik zit borstens tusschen de menschen, maar ze verstaan me niet, ze luis- | |
[pagina 259]
| |
teren niet eens naar me. 't Is me soms net, of ik hier commensaal ben. En die zwerm, die om de meisjes heenvliegt, die snotjongens tellen me heelemaal niet. En kwamen die lui nou maar, zooals dat overal gaat, waar meisjes zijn, om heurlui uit den huis te vangen, maar dat volk is veuls te geheimzinnig en te verheven, om aan trouwen te denken. Ik geloof, dat die lui d'r eigen veel ongerief aandoen. Ik heb altijd zoo de gedachte als ik ze bij elkaar zie zitten - jullie zouden nu wel eens wat willen vrijen met elkaar, maar dat gaat nu eenmaal niet meer. Daarvoor moeten jullie uit je vliegmachien vallen, en dat durf je niet, de een voor den ander niet. - En dat doet die onbewijsbare mystiek, waar ik het als rationalist altijd tegen heb gehad. Ja, want je kan toch zoo maar niet een jongejuffrouw, waarmee je over de Zeven Gebieden of over het Dharma gefilisofeerd hebt, een zoentje achter in heur hals geven. 't Is de schuld van die vervloekte geleerdheid, dat mijn meisjes ongetrouwd blijven. En na mijn dood kunnen ze zoo regelrecht een ouwewijvengesticht binnenschuiven, met d'r zevenen tegelijk. En dan de poort achter heurlui dicht en waarvoor hebben ze dan geleefd? Kom ik ga weer naar beneden. Ga je mee? Ja man, wat ik zeg, je kan er nou altijd wel mee gekken en dollen, maar 't wordt een vader toch wel eens koud om z'n hart als hij aan zoo'n toekomst voor zijn kinderen denkt. En zou ik daar nou zelf de schuld van dragen? Wat denk je vriend Sander? Heb ik wel goed gedaan door heurlui maar in alles der eigen zin te laten doen? Dat moest ik toch wel, waar ben ik anders rationalist voor? Versta wel, had ik een tiran voor mijn kinderen kunnen zijn? Line zei wel eens: - Sander zei ze, 't gaat verkeerd gaan met de kinderen. Je moest ze meer onder de duim houwen, 't is hier een bar gevaarlijke streek voor heurlui. - Ja, maar Line, zei ik dan, 't helpt je niks, ze doen ten einde toch wat zij wel en jij niet wilt, als ze er maar aanleg voor hebben. Nou, 't zoeken naar de waarheid, dat hebben | |
[pagina 260]
| |
ze van heur vader, dat zit in mij ook. Maar wat ik heel m'n leven als de pest bestreden heb, 't geloof, dat niet te bewijzen is, daar raken mijn kinderen duizelig van. 't Is zonde dat 'k het zeg, maar ze hebben met z'n allen een soort boekendilirium.’ Ze kwamen beneden. Op een tafeltje lag de avondpost al, die hield vader Sander weer een tijdlang bezig. Daarop werd weer gegeten. En de tafel van 't avondbrood-eten werd juist afgedekt toen Antje achterom kwam, met haar grootere zuster Line, dat was die, waarvoor Sander Vieveen zoo graag veertig jaar jonger zou willen zijn. 't Was een sappige forsche buitenmeid, die zich nadrukkelijk op haar piano-kundigheden voor liet staan, zijden stadskousen droeg en toch boersch bleef, veel boerscher dan de slankere Antje, die werkelijk iets popjesachtigs had. Ze werden verwelkomd, ieder met een klappenden zoen van Oom Sander, die schaterend beweerde daar familierecht op te hebben. Daar frischte hij van op, daar kreeg hij nieuwe kracht van in z'n teenen. ‘Dat moest je kunnen proeven, vriend Sander...... dat zooiets nou net niet toegestaan is hè?’ riep hij overmoedig, terwijl hij gearmd met zijn twee levensblije nichten de kamer inkwam. Els zei: ‘toe Pa, stel u niet zoo aan,’ maar dat had verkeerde uitwerking. Was het om zijn houding te redden, of om nu eens te toonen hoe vrijgevochten zijn denken wel was, al behoorde hij niet tot hun club van mystische excentrieken? Op iedere knie nam hij een nicht, voor 't oog van zijn verbaasde en verontwaardigde dochters, die hun minachting toonden door heel het gemoedelijke groepje met dikke halzen en opgeheven hoofden te negeeren. Huibs binnenkomen bracht verademing. Want nu hadden de wilde nichten een motief om met vuurroode kaken van oom Sanders knie te huppen, voor de felicitatie. Er waren zelfs cadeautjes, eigengemaakte kleedjes en kussens voor op Huibs kamer nabij 't ziekenhuis, waar hij nog maar pas was komen wonen. | |
[pagina 261]
| |
‘Leg 't maar bij 't andere’, zei hij hartelijk en Sandertje merkte ineens een jovialere sprankeling in die stem en op dat gelaat. 't Was of er zoo plots wat wind en joligheid met die twee vrijvogeltjes in het zwoele milieu was binnengewaaid. Antje had haar grooten neef heel veel te vertellen en Line probeerde een gesprek met Wies. Ze wilde goedmaken wat daar buiten haar schuld gebroken was, door den overmoed van oom, die 't eigenlijk toch zoo kwaad niet meende, de brave man. Ze nam hem dapper in bescherming. Maar Wies zei gedecideerd: ‘Pa heeft vreemde allures; dat is nu wel zijn zaak, maar 't is toch misselijk om ernaar te moeten kijken. Ik zou hem alvast een tik op zijn vingers geven.’ Vader Vieveen, die danig goed hoorde wat Wies daar zei, hield zich doof en tuurde een weinig verlegen in de pasgekomen brieven. 't Was duidelijk, dat hij niets begreep van wat hij las, want wel driemaal begon hij overnieuw. Tot de bel ging, kort en bedeesd. ‘Pang!’ riep de oude; ‘daar sterft de vrede weer al eens, dat moet een van de huisvrienden zijn. Niemand anders komt door de voordeur. Vriend Sander zet je schrap jong, want het spul gaat beginnen. Ik maak me sterk dat je voor den nacht nog een verhandeling over den Boeddha te verteren krijgt......’ Onderwijl kwam Jeanne met een slanken heer binnen. Hij droeg een bruinvelouren met zijde omzoomd costume en onder zijn soepele borsalino uit hingen lange, sluike haren, mat geelachtig van tint als gedroogde boonenhulzen. De familie werd met één gracieuse handzwaai zwijgend gegroet, aan Sander stelde hij zich voor. Na een critisch fixeeren van eenige tellen werd hem een witte slappe hand waardig geacht; Sandertje kneep er dapper in en zei kortweg en koel z'n naam. ‘Romeijn’, noemde de ander zich en gleed behoedzaam neer op het zwarte met ivoor ingelegde rustbankje, dat tusschen Wies en Els stond. | |
[pagina 262]
| |
‘Heb je gewerkt Rudolf?’ vroeg Wies. ‘Ja, ja, neen. Laat ik 't goed zeggen, eigenlijk niet. 't Licht deugde niet vandaag, daarom ben ik aan dien opzet van de “Innerlijke Aanschouwing” wat gaan knutselen, maar 't mag geen naam hebben. 'k Ben trouwens niet gestemd, al in geen weken. Ja, zeg kan ik die studie over Pytagoras van je terugkrijgen. Ze is niet van mij zie je. Enno wil er nog in lezen.’ ‘Komt Enno vanavond?’ informeerde Vader Sander. ‘Dat zal niet mijnheer Vieveen, hij is met groot vertaalwerk bezig. Eminent werk Wies. Van een Tsjech, hier absoluut niet bekend. Maar Joeke zou komen en Lex misschien.’ ‘Komt Lex?’ vroeg Els schielijk. ‘Als hij tenminste weg kan komen; hij heeft een portret onderhanden en daar komt hij nooit op tijd weg. Van die idioot-indringerige burgertypen, geen voorbeeld van. 't Moet een typisch kopje zijn dat hij daar maakt, maar vrij onnoozel.’ ‘O, stel je voor dat hij kwam. We hebben Lili gevraagd we wisten niet dat hij ook plan had. Pijnlijk zeg, hoe krijgen we een van de twee weg?’ ‘Niks van aantrekken kinderen,’ suste Vader, ‘Lili is nou eenmaal getrouwd en Lex is heur man, dat staat vast. En al loopt die meneer Lex nou weg, met Lili is hij getrouwd en dat blijft 'ie. Al haalt'ie zestig inplaats van drie andere vrouwen in zijn huis.’ ‘Drie? Mij niet bekend,’ merkte Romeijn op. ‘Mij wel. De vrouw van Nico Vlasveld, Annie Ruijs en dan die freule, kom hoe heet ze...... Magda’. ‘Annie Ruijs is verloofd, al een heelen tijd en 't vrouwtje van Vlasveld schildert hij.’ ‘O, dan zal het wel zuivere koffie zijn. Annie die is te vertrouwen, kijk maar naar m'n hoofd. Ik hou' hier zoo'n soort zwarte lijst bij, daar staat ze bovenaan met vette letters. En dan dat portretschilderen, dat versta ik. Affijn 't is mij goed, ik ben er aan gewoon geraakt, Lex tobt maar raak. Dertig jaar Gooi-practijk, nou - dan | |
[pagina 263]
| |
heb je 't bruin zien bakken...... Maar wat ik zeg, als Lili hier komt, dan laat ik heur in. En als Lex komt laat ik hem ook in, want als er een conflict uit voorkomt dan is het toch veuls te diepzinnig, dat ik er bijklimmen kan met m'n verstand. Weet je wat ik al eens opgemorken heb? Al die bovenzinnelijke zielsconflicten wijzen altijd precies de richting van heurluis vleeschelijke begeerten uit, net als bij de honden, al weten die er niet zoo verheven over te blaffen.’ ‘Bah.’ ‘Ja 't is bah, Wies, 't is bah. Weet je wat bah is? Heeren die met hun buurman van huisvrouw ruilen, dat is bah, al weten ze 't ook goed te kletsen in de filosofie, of in de theosofie of in den sterrengang. Wat dat betreft ben ik Roomsch, aan 't huwelijk mag een mensch niet tornen. 'k Ben zelf een man, maar wie draait altijd voor den last op... de vrouw. Een man die beu van een vrouw is en dan een ander neemt om weer beu van te worden, dat is een hond. 'k Zal niet zeggen, 't kan, ja 't kàn een enkele maal noodzakelijk wezen dat twee menschen niet bijeenblijven, bepaald fraai is het nooit. Maar als 't een kwestie van lustigheid is, zooals hier overal, dan is er een vies geurtje aan kameraad. En dan...... 't is hier toch ommers regel? En hou' nou je mond er maar over, want 'k heb dertig jaar Gooipractijk, dat zei ik daarnet al en je kunt zóó niet kletsen of ik sla je neer met de voorbeelden, tien, twintig tegelijk. Man, de huwelijksontrouw als die als algemeenheid voorkomt, zegt dat je niks? Dat is een bewijs van den slechten inborst van de menschen. Dat zegt je Sander Vieveen, een rationalist.’ ‘'k Zal daar maar niet op ingaan,’ antwoordde Romeijn met een zure buiging en een glimlach; ‘aangezien Uw meening toch al vaststaat en het onderwerp niet bepaald verkwikkelijk is......’ Maar Oom Sander had weer zijn nichtjes voor zich opgeëischt, liet den ander maar praten. En Sandertje moest Jeanne antwoorden; over de schilders die te Maarssen woonden ging het gesprek. En | |
[pagina 264]
| |
het twisten over huwelijksontrouw verliep, omdat niemand meer partij koos of zich warm maakte ervoor. Sander vertelde van Henk bij hun vandaan en van een jongen schilderstyp uit Breukelen waar nog maar weinig van te zeggen viel...... meer schilders waren er niet in de contreie. Over het genre kon hij geen inlichtingen geven; hij vond wat Hendrik maakte meestal erg mooi, maar met deze mededeeling was het rosse meisje niet tevreden. En al die ‘ismes’ die ze hem daar opsomde waren angstig verre denkbeelden voor hem. Jeanne liet hem weer slippen; in het discours met dien meneer was geen leven te blazen. Onderwijl was een mager zwartharig heertje langs achter in komen wippen. Dat was Joeke: Joeke de tapijtwever. ‘Lex is onderweg’, wist hij. Even daarna stapte deze dan ook binnen, samen met een zilverdrijver, een moe-uitziend slap wezen met een stekeligen bruinen baard. Telkens moest Sandertje worden voorgesteld. Pas zat hij, of het opstaan en handen geven begon overnieuws. Nog een zeer bijzonder type kwam achterom schuiven, hevig het gritselende grind opstootend. Hij had een lange maladieve juffer bij zich die haast gansch en al op zijn arm hing. Hij een jong enthousiast kereltje, wel de dappigste van heel 't gezelschap Gooienaren, zij een vrij uitgefuifd bleek vrouwmensch, een lang schildersmodel, uit wier oogen quasi levensverachting en een ongezonde vurigheid fonkelde. Van heur blauwzwarte haren hing aan een matzilveren band een vreemdvormig plat sieraad neer op het witte mooigelijnde voorhoofd. Van 't zelfde maaksel droeg ze armketens en een breeden gordelband, die met prachtig fonkelend lazuur was ingelegd. Op haar tabakbruine robe teekende dat helle blauw vreemd af; iets om te zien en niet meer te vergeten. Ze kon een wandelende doode zijn uit een nachtmerrie, overlei Sandertje. Tusschen haar witte vingers kon ze een dun wurgkoord verborgen houden. Ze sprak sleepend en met overleg. De mannen, behoudens | |
[pagina 265]
| |
dan Sander Vieveen, noemden haar Trude, maar de meisjes zeiden allen met nadruk mevrouw, alsof dat afgesproken was. Daarom zei Sandertje, die niet geweten had hoe haar te begroeten en iets had willen mompelen dat juffrouw en evengoed mevrouw had kunnen zijn, plots met beslistheid ook maar mevrouw. Vader Vieveen zat over zijn hoornen bril glurend, telkens naar haar te kijken, maar boog zich dan weer trouw tot de jolige nichten. Voor Sandertje wist hoe dat gegaan was, had de lange bleeke mevrouw hem in een gesprek betrokken. Hij nu was geen bedreven causeur, dat wist hij zelf goed genoeg. Dat dus het gesprek met deze dame wel mislukken móest dat stond vast bij hem. In gansch andere belangstellings-sfeeren dan de zijne, leefde ze, wat moest hij zeggen dat haar aandachtig kon doen zijn. En zie, het gesprek vlotte wèl. Hij had dit niet durven verwachten... had zich al geprepareerd op een smadelijken aftocht. Deze vreemde dame bleek zeer beminnelijk te zijn en hoewel ze er moeite voor moest doen, ze hield het gesprek op een voor hem begrijpelijk terrein, waar juist zijn belangstelling lag. Toen begon hij eenige sympathie die niet vrij van medelijden was, voor haar te gevoelen. Maar telkens als hij opzag, want onafgebroken merkte hij dat iemand hem strak fixeerde, staarde hij in de strenge oogen van zijn gastheer, die onrustig met de nichten zat te domineeren aan een tafeltje apart. De bleeke vrouw zei: ‘Zeg maar gerust Trude tegen mij, hoor je niet dat ieder Trude zegt,’ en boog over hem in tooneelmatig gebaar: ‘- je bent nog wat ongewoon hier; 't valt ook niet mee je hier gauw thuis te gevoelen. Je moet je aansluiten. Wil ik je helpen, mag ik?’ ‘Ik ben hier maar per toeval, misschien kom ik nooit meer terug, in deze streek. Morgen al fiets ik weg.’ ‘Je komt wèl terug,’ fluisterde ze en lachte met de witte tanden bloot. | |
[pagina 266]
| |
Haar korte sterke man zat verwoed te debatteeren met Wies; Line had hij op zijn zijde. Sandertje hoorde de zinnen als geslepen messen langs elkander klanken. Dat werd een strijd, waar 't end nooit van komen zou, een heete afmattende strijd. De tapijtwever ging nu ook meeworstelen in het lokkende woordenspel. Dadelijk zat hij er middenin, maar zeker omdat hij niet gauw genoeg partij koos, werd hij er even kwiek weer uitgekletst. Als een roffel rolden de woorden over elkander heen. Jeanne luisterde, soms zei ze ook wat. Daarop werd geen acht geslagen, maar zooiets scheen ze niet eens verwacht te hebben. Trude, die zag met hoeveel verwondering en eerbied Sandertje dat geschil over een passage uit Chwang-tsze volgde, lei aanhalerig haar hand op zijn schouder. ‘Wat ben je nog een kind,’ lachte ze zacht. ‘Ik é?’ ‘Ja hoor, een echt kind.’ Hij bloosde en stond trillend op. Beneden hem zat ze op het tabouretje, onhandig met haar armen vleiend waar hij gezeten had, tastend als een blind polyp. Ze staarde naar hem op, met half-open kalmlustigen mond. Een plotse aanvechting om op haar lichaam te trappen met de hak van zijn schoen drilde door zijn zenuwen en spieren. Zelfs maakte hij bijna de beweging. Haar oogen, waar hij veel gelig wit van zag, keken lachend en lokkend naar hem op. En toen werd ze op eenmaal zoo in-vies in zijn oogen, zoo gemeen, zoo ontzaglijk gemeen... 't Was, of hij heel haar geschiedenis las uit dien eenen blik. Ze pleegde thans geen verraad jegens haar man, die nog altijd in het woest debat gewikkeld was, neen dat was geen verraad, want op dezelfde geile wijze had deze haar bekomen. Afgetruggeld met oogenspel. Afgetruggeld van een ander, die eveneens haar geroofd had van een man. Die geschiedenis was dom en eentonig. Ze stond met brandende letters op het behang geschreven en als hij zich | |
[pagina 267]
| |
daar van afwendde, dan las hij haar wezen van den zolder, of uit de donkere gaten van de ramen. Ze was een veile vrouw, voor elk te grijp. Wie lust had en haar nieuwe erotiek kon bieden, ving haar. Zoo slingerde zij haar jeugdjaren door, zonder te denken aan de komende oude dagen die wel vol verwijt moesten zijn. En de tranen waren haar wapenen haar weeige middelen. Tranen en geveinsde hinnekende lach. Nu weer drong ze met traag hoofdgebaar opkomend vocht uit haar zwartgerande ooghoeken. Ze ging staan staren, alleen in de deur van de zijkamer. Sandertje zag haar gaan. Zou ik te ruw, te grof geweest zijn, dacht hij? Heb ik haar gekrenkt? Ze heeft de verachting voor haar gedoetje wel in mijn oogen gezien, met dat bijltje zal ze meer gehakt hebben. En hij wilde zich geweld aandoen en weer bij haar komen zitten. Heel omzichtig zou hij zijn; zorgen dat het gesprek keurig bleef en gladjes. Maar die oogen van Sander Vieveen, die oogen. Line stootte wel tweemaal haar Oom aan om hem tot aandacht bij het spel te nopen. ‘Ja, ja, ik kom,’ zei de oude dan. Eindelijk liet hij zich gerust neer in zijn breede zetel en nam de zeven ivoren steenen op, die hij meesterlijk in de handpalmen borg. Zoo was het goed; zijn vriend Sander had het vermaan begrepen, die zocht nu wijselijk de buitenlucht wat op. Straks na dit spelletje zou hij hem bij het groepje om hem heen nemen; Jan poogde zich ook aan te sluiten en dwaalde verveeld het huis door. Enno, die wat later toch maar gekomen was, lag met Huib in de roode fauteuils die uit de zijkamer binnengesjouwd waren, en ze spraken gedempt. Het was een kalm indringend gesprek. Vader Sander probeerde hen vanaf het speeltafeltje te volgen, maar dat ging niet richtig. In den deurpost bleef Sandertje even staan en keek het ruime vertrek rond. Overal pratende groepjes. Niemand bekreunde zich om hem. Ieder genoot hier van een onge- | |
[pagina 268]
| |
kende vrijheid, ieder deed maar zoo 't hem uitkwam. Nergens anders was dit toegestaan, in andere huizen hing een geurtje van stramme kazerne-achtige conventie... hier niet. Zijn oogen zochten Trude. Hij vond haar bruine gestalte op een zwart zijden kussen met groene pluimen, neergehurkt voor den stoel van haar man, die haar daarzijn niet merkte vanwege de hevigheid der strijdvragen. Ze aaide zijn strakke knie en motorisch verdreef hij heur slanke, maar storende hand. Toen stond ze zonder gerucht op van het kussen, met een bitteren trek rond haar mond en overkeek de kamer, juist als Sandertje zelf deed daareven. Niemand vond ze, die haar oogen hartelijk ontving. Ze rekte zich traag en wiegde naar achter, tot bij de schouw waar ze een lucifer aanstreek. In dien duisteren kamerhoek zag hij toen een blauwgroen spiritusvlammetje priemen. Langzaamaan werd hij een zoelen weeën geur gewaar, die scherp in zijn keel krieuwlde. Waar had dat meer geroken? Zijn hoofd ging bonzen op zij. Vele beelden schoven door en voor elkaar als bij een droom in waaknacht. Hij zag een lichtglinsterend kerkinterieur en hoorde melodieusen kinderzang. En orgeltrillers ving hij op en plots reeël vlak bij hem, gejaagde stemmen buiten. Vrouwenstemmen Nog snel keek hij rond; ja hij miste Els hier en Marie ook. Vlug en zonder wijfeling liep hij de gladde tegeltjes van de koele tuinkamer over en wierp de serredeuren open. Lekkere natte avondlucht woei hem tegen, koel en zuiver. Dat streelde om zijn wangen en speelde luchtig door zijn stijfstaande Germaansche haarkuif. Ergens klonk licht gerucht van stappen over het grind. Toen hij het zoekend volgde, tot bij de schuur waarbinnen zijn fiets stond, begonnen plots al de honden te bassen; een geluid of zeven schorre fabrieksfluiten tegelijk loeiden. Oeh, hoe woest en troosteloos klonk dat door den schoongeregenden nacht. Alle geluiden droegen nu wijd; er hing geen zwoelte waarin ze dompen konden. Toen hij voorbij de schuur was zwegen de honden. Uit het gras vloog met plomp geflodder een avondvogel | |
[pagina 269]
| |
op. Hij schrok. Toen, tegen het licht van Amsterdam aan den avondhemel zag hij twee vrouwengedaanten, die snel naar den lagen kweldijk liepen. Een herkende hij, 't was Els. Maar of die andere Marie was? Marie leek hem langer en forscher. Nu stonden ze stil en Els kwam terug. Het andere silhouet verdween achter den dijk. Els naderde hem. ‘Hé,’ schrok ze,...... ‘is hier iemand? Wie is hier?’ Ze scheen zich nu ook het aanslaan van de honden te herinneren. Met de handen voor haar borst bleef ze op het paadje staan. ‘O, U?!’ riep ze opgelucht, ‘'k wist niet wat ik hoorde; er zwerft hier vaak van dat stroopersvolk in de nachten. Nóg zulke drieste kerels.’ ‘Ja, die zouden schieten uit angst, dat is meer gebeurd’, merkte hij op. Ze lachte nerveus. ‘Mal hè, zoo bang te zijn. Wat kan je eigenlijk gebeuren? Waarom is een mensch ook bang van het onweer?’ ‘Angst voor den dood,’ meende hij positief. ‘En ik ben niet bang om dood te gaan, heelemaal niet.’ ‘Och kom. Praatjes, binnen afgeluisterd. Wie den dood niet vreest, kan niet meer schrikken, want het hevigste wat den mensch overkomen kan is de dood en de dood heeft hij dan immers overwonnen......’ ‘Ja, daar is wel wat van aan. In theorie gaat dat tenminste op. Maar lang lijden bijvoorbeeld schrikt mij meer af dan de dood en ik ben bang van wonden en van bloed.’ ‘Ik geloof niet, dat U zich het sterven ooit diep waar gemaakt hebt. Dat valt ook niet mee meisje...... Als ik er zoo wel eens over spreek, is 't precies of de menschen niet gelooven in hun eigen dood, vooral erge jonge menschen. Ik denk omdat het nog zoover af ligt. Telkens als jezelf aan je eigen dood wilt denken, dwaal je af. 't Is net als een kwikdruppel, 't is niet vast te houden. Ik praat daar nooit over, ziet U, daarom zeg ik het misschien wel wat vaag......’ | |
[pagina 270]
| |
‘Ze stonden stil voor de zwartgeteerde natte schuur, die uit een kraag van hoog oprijzend glinsterend hooigras rees. De honden sloegen nu niet aan, want Els riep vleiend zacht hun namen. Maar in de schuur begon ooike te bletten. De schuurdeuren stonden nog open. Ze liepen binnen en Els trok een witten vroegen beet van de til, die ze ooike voorsneed in haar ruif. Dat was een mooi devoot gezicht; dat lichtgekleede meisje met de bloote ronde armen, in de vaal-donkere schuur, gebogen over het vragende schaap. De konijnen die gerucht hoorden, sprongen pooten-GRISSEND door de hokken, botsend hun koppen tegen de tralies en het houtwerk. Toen ze merkten dat er niets kwam geraakte hun honger weer over. ‘Die zouden zich ongansch vreten, 't gras is nog veel te nat,’ leeraarde ze. ‘'k Weet het wel, we hebben er zelf ook. Konijnen hebben altijd honger; honger als ze er aan denken.’ Buiten spraken ze weer over den dood. 't Was of de nacht daartoe noodde. Maar hij werd niet overtuigd door haar uitgesproken doodsverachting. ‘U meent niet wat U zegt,’ zei hij ernstig. Nu plots wilde zijn tong. Mooie statige beelden maakten zich los uit zijn wezen. Nu kon hij spreken. ‘Zóó spreken, dat zijn woorden anderen overtuigen konden. Nu zou hij ook spreken. ‘U weet de diepte van Uw woorden werkelijk niet te peilen. Weet U, hoe ik zoo zeker weet, dat U nog niet sterven wilt? U verwacht iets hevigs. U gaat in den nacht buiten loopen, omdat het binnen onder den lampeschijn niet te vinden is. U hunkert naar een gebeurtenis die telkens niet komt. Dat maakt U moedeloos, moedeloos...... maar tóch verlangend, onredelijk verlangend. Het verlangen is sterker dan al het andere. O, ik ken dat zoo, U wordt zóó troosteloos niet of het verlangen komt wéér boven drijven en jaagt U opnieuw het leven in.’ ‘Daarom was ik niet buiten,’ verweerde ze. ‘'k Was | |
[pagina 271]
| |
buiten om Lili. Haar man zit binnen. Je weet wel, die Lex, hij zat met Wies en de anderen te praten over een parabel uit Chwang-tsze, 't was van “Kih tegen Confucius,” dat is het opdringen van liefde waar geen liefde gevraagd wordt. Ken je dat?’ ‘Neen, 'k las wel eens wat over Confucius, maar zoo rolvast ben ik er niet in. Was die juffrouw Lili hier?’ ‘Zwijg stil, ze was al in de tuinkamer. Ik had er zoo'n voorgevoel van dat zij het was. 't Is een echt lief mevrouwtje, ze is nog zoo jong en nu al zooiets. 't Is hard, vindt je niet?’ ‘Tja,’ zei Sandertje. Hij meende, waar waagt zoo'n kind zich ook aan. Ze ried zijn gedachte. ‘Maar Lili hield werkelijk van hem,’ herbegon ze. ‘Ze houdt trouwens nóg van den slechterd. Ja, Lex is een slechte jongen om zoomaar weg te loopen. En ik had hem altijd zoo vertrouwd. Hij lijkt zoo zacht en heel niet zooals de anderen. Ik bedoel... hij praat minder. Lex mag graag alleen gaan wandelen, 't is wel iemand van karakter, zie je. Maar ze zien 't hier en overal zoo dagelijks voor zich, 't wordt een gewoonte van je vrouw weg te loopen. Trouwens de vrouwen loopen net zoo hard van de mannen weg; Trude bijvoorbeeld. Die is nu weer pas getrouwd. Ken je Trude?’ ‘Ja, ik heb er mee zitten praten, een weeë juffer.’ ‘Eh bah. En ze denkt dat ze mooi is en aantrekkelijk. En ze sjouwt maar altijd achter de mannen. Als meisje zie je zooiets veel beter; jasses ze heeft zulke kleverige middeltjes. Altijd is ze aan 't veroveren, heel den dag door.’ ‘Ze is mij ook antipathiek. Zoo U was dus buiten, om dat mevrouwtje. Ik zag U daar samen naar den dijk loopen. Was zij die andere?’ ‘Ja, 'k heb haar maar naar den dijk gebracht. Ze woont nu bij haar zuster in, van hieruit kun je hun huis zien.’ Ze boog met haar handen zijn hoofd langs de peppellaan. ‘Zie je dat licht daar? Hun huis; 't is hier nog wel twintig minuten vandaan.’ | |
[pagina 272]
| |
‘Arm vrouwtje,’ zuchtte Sandertje, ‘'k geloof er wordt hier ruw geleefd, al zijn de menschen dan zooveel verfijnder.’ ‘Och 't is een tijdsverschijnsel. 't Is niet alleen in 't Gooi, 't is overal. 't Wordt wel eens voorgesteld of 't alleen hier was, maar dat is hatelijk. Line zei onderlaatst, dat het nog wel erger zou worden en dat gelooven de meesten hier.’ ‘Ja juist, een verschijnsel. Zeg meisje,’ - zei hij ineens heftig en hij greep haar armen - ‘stel voor, jij bent getrouwd en je hebt een kind. Nu - en dan op een dag komt het verschijnsel. Blijf je dan nóg zoo nuchter denken erover? Malligheid, voor wie 't overkomt is het een vuistslag. Ik vind het laf van dien Lex. Is Lili een eerlijk meisje?’ ‘Bedoel je of ze hem bedroog?’ ‘Ja, zooiets.’ ‘Och welneen, dat moet je niet denken van haar. 't Is een kind nog. Ze is pas zeventien, ze is jonger dan ik. Zooiets kwam gewoon niet bij haar op.......’ ‘Laffe boel!’ kreet hij. Er kwam een kitteling in zijn armen om dien Lex eens tegen den grond te slaan. Met korte, driftige passen liep hij naast het meisje voort. ‘Je bent zoo wild...... vanmiddag dacht ik, dat je heel anders was, een schoolmeestertje. Waarom maak je je zoo kwaad? 't Zou een onbegonnen werk zijn als je hier woonde, je kon dan iederen dag wel tieren.’ ‘Ik ben vies van dat volk.’ ‘Nou, nou, vies. Er zijn goeden tusschen ook.’ ‘Ach meisje......’ ‘Nu wat?’ ‘Ik ben hier nog absoluut niet bekend en 'k heb al van allerlei narigheid gehoord. En 't moet hier nog keurig wezen, gerekend bij Laren en Blaricum, zegt je Vader. Ik ben er van geschrokken, ik wil 't wel weten. Want ondanks alles trekt het me, ik wordt er naar toegedreven.’ ‘Ja hé 't Gooi trekt. Ik zou, geloof ik ook nergens anders meer wennen. Hoewel, 't is hier nog geen Gooi. | |
[pagina 273]
| |
Je moet je oogen zoo eens dicht kunnen doen om er alleen het mooie van te zien. Er is hier veel religieuse verbroederung tusschen de menschen.’ ‘O,’ zei Sandertje. ‘Wat wil je daarmee zeggen? Geloof je 't soms niet?’ ‘Ik geloof wel dat je 't zoo meent, ja dàt wel.’ ‘Je behandelt me als een schoolkind. Ik weet toch wel wat ik zeg?’ ‘En ik geloof niet in die verbroedering juffrouw. Ieder denkt hier stug zijn eigen gedachteleven, daar groeit geen eenheid uit. Die broederband is niet echt zooals alles hier valsch is. Hè, ik ben er nu één dag in, maar ik geloof, dat ik dat volkje doorzie hoor.’ ‘Nog al pedant. Je praat Pa geloof ik na. Ik zal het maar laten gelden,’ zei ze goelijk, ‘maar toch is 't pedant.’ ‘Ach neen, maar ik heb dat meer. De eerste indruk die ik ergens van opdoe blijkt meestal de zuivere te zijn.’ ‘Dan ben je een sensitieve clairvoyant.’ ‘Meisje, meisje, doe dat niet. Hou daarmee op. Met zulke woorden bedotten jullie elkaar nu. Ik ben niet helderziend, maar 'k heb een hart in mijn lijf. Broeders handelen anders. Ik ken die Lili niet, ik heb alleen haar silhouet gezien; ze is een klein tenger vrouwtje met een gestalte van een kind, dat is alles wat ik van haar weet maar ik kan haar verdriet wel meevoelen.’ ‘Je bent tóch een goeie jongen,’ zei ze spontaan. ‘Maar schrikkelijk ouderwetsch. 't Is soms net of je preekt. Weet je wat ik grappig vind? Je zegt juffrouw als je kwaad op me bent en meisje als 't weer goed is.’ ‘Ik ben niet kwaad op U geweest,’ was zijn droomerig wederwoord; ‘onze meeningen verschilden maar, dat was alles.’ Ze stonden nu tegenover het bonkige huis. De gordijnen waren niet toegeschoven, dat 'beurde zelden bij Sander Vieveen, zoodat ze heel het gezelschap in het milde lamplicht konden onderscheiden. Vader Sander en de nichten zaten nu bij de schouw en tikten samen met de glazen. | |
[pagina 274]
| |
‘Huib tracteert zie je? Zouden we binnengaan? Neen hé?’ Hij knikte van neen. Hou je van Pa,’ vroeg ze ineens, zonder merkbaren overgang. ‘Dat zei ik toch al, ik vind uw Vader joviaal en oprecht.’ ‘En niet erg ruw soms?’ ‘Ja - neen. Soms éven, maar hij maakt het dan dadelijk weer goed en Uw vader houd veel van U, dat is goed te zien.’ ‘Och niet waar, Pa geeft niets om me. Antje ja en Line. Als die er zijn is Pa vroolijk. Uitgelaten is 'ie dan.’ Ze slenterde weer de peppellaan af, die naar den moestuin en de kreek voerde. ‘Ik heb gezien, met mijn eigen oogen, hoe aangedaan Uw Vader was, toen U huilde vanmiddag.’ ‘Ja hè, och ja, ik zei't er maar om. Vindt je 't erg dat ik zoo lieg? Zeg, dat je 't niet erg vindt... toe.’ ‘Ja maar...’ ‘Toe zeg het.’ ‘Maar U loog toch niet meisje, U dorst iets niet te laten blijken, dat was het.’ ‘Je bent een vleier.’ Ze drong zich zacht tegen hem aan, want nu al waaierde het vertrouwen tot hem, in haar wezen open. Een mild geluksgevoel liep door zijn leden en maakte hem lenig, veerkrachtig. Een jong, mooi meisje, een teeder meisje vertrouwde hem zóó, dat ze heel haar lijfje tegen hem aan dorst dringen. Een fijn vrijerijtje kon dat worden, zoo fijn en ijl als de heldere koele nacht boven de natte en geurende aarde. Welke jongen zou dit niet verlangen en bij 't ontvangen eerbiedigen? ‘Je bent een vleier, had ze gezegd, maar ze wist wel, dat hij geen mooiprater was, dat had ze vandaag wel kunnen merken. Aan 't eind van de peppellaan stond een lattenbank. Daar begon de rijke symmetrische groententuin. Die bank was zoogoed als droog. “Zie,” zei Els, toen ze zitten | |
[pagina 275]
| |
ging, er bestaat geen toeval, wij moesten elkaar ontmoeten, dat stond vast.’ ‘'t Zal wel,’ mompelde Sandertje onovertuigd en zweeg en staarde naar de lichte horizont, waar hij Amsterdam wist. Haar warm handje lag op zijn arm. Hij streelde het zacht. ‘Arm meisje,’ fluisterde hij, en schrikkend van zichzelf boog hij zich terug. Ze keek schichtig om, maar er was niemand. Sandertjes hart klopte vreugdig, hoog hoog in zijn borst. Els zocht wat tusschen 't grind. Ze joeg zijn hand niet weg. ‘Jammer voor U, dat U geen Moeder meer hebt,’ hernam hij stokkend, want hij wilde iets innigs bedenken. Ze haalde haar schouders op. ‘Ik houd veel van Pa,’ zei ze. Ineens weende ze. Wat nu, wat nu? In deze dingen was hij onbedreven. Hij stond van de bank op. Nam haar willooze handen. Het lijfje bood geen weerstand; hij kon het optillen, in zijn armen nemen, naast zich prangen, heur weelderig hoofdje tegen zijn schouder leggen... het weenend meisje vond dat goed. ‘Els,’ fluisterde hij, ‘Els meisje, zeg het aan mij, zeg het maar, waarom huil je? Ben je zoo alleen?’ Er kwam geen antwoord. Wat was dat lichte meisje, in haar ruig frotté japonnetje zacht. Zoo teeder wist Sandertje geen meisjes. Langs haar natte wangen gleden troostend zijn vingers. ‘Wil je 't niet zeggen?’ vroeg hij nog eens, nadat hij haar eerbiedig en aarzelend gekust had op het zachte mondje. Hij kreeg een kus terug - geen antwoord. Toen vroeg hij weer wat. ‘Stil,’ neurde ze, ‘stil, even zoo zitten blijven.’ Ze duwde haar hoofdje diep bij hem weg. Een fijne geur van haar kittelde in zijn neus en blije kracht stampte daarvan door zijn bloed. O, welk een weelde. Hoe schoon zoo'n regendag kan eindigen, dacht hij plots heel helder. | |
[pagina 276]
| |
Binnen zaten ze natuurlijk nog kletsend bijeen; zij hier troostten elkander, met teederheid. ‘Hou je van me?’ vroeg ze door haar tranen heen. Hij knikte vreeslijk overtuigend, hoewel die gedachte nog niet was opgekomen bij hem. ‘Maar hou je alleen van me, omdat ik nu huil?’ ‘Omdat ik van je hou,’ zei hij onhandig, ‘omdat, ja ik weet het zelf niet, omdat je 'n lief meisje bent.’ Plots vond hij zichzelf ontstellend kinderachtig om dat verliefde praatje. 't Was toch maar een gewoon vrijerijtje; een vluchtig trippelend liefdetje kon daar hoogstens uit groeien. En waarom dan die plechtige groote woorden?... ‘Wil je dan met me gaan trouwen? Me meenemen? Wanneer?’ vroeg ze monotoon. Nu pas bekeek hij deze werkelijkheid, schril verlicht door 't bengaalsch schittervuur van zijn opkomende drift! Els Vieveen, mooi jong meisje en niet dom, een meisje van teeder maaksel, een meisje dat zich aan je vastklamt... grijp toe, Sander,... grijp toe... ‘Ik?’ stotterde hij, beduusd van zijn eigen gedachten... ‘ja Els’... De rest zei hij in wilde kussen. Ze weerde hem zacht af. ‘Niet zoo wild malle jongen,’ zei ze, ‘niet zoo wild, want dan word ik bang van je.’ ‘Ja ik neem je mee!’ riep hij gedempt hartstochtelijk, ‘ik kom je halen, als ik genoeg verdien; met een tijdje.’ Ze streelde dankbaar door zijn haar. Toen richtte hij zich op, gedreven door een inval; haar kopje nam hij tusschen zijn beide handen. ‘Els,’ zei hij: ‘wat was dat vanmiddag, wat je niet zeggen dorst? Wat wilde je...... nu moet je 't zeggen.’ ‘O dat. Neen, ik zeg dat niet.’ Ze verborg zich aan zijn borst. ‘Wij mogen geen geheimen hebben voor elkaar,’ zei hij theatraal. Ze glimlachte. ‘'t Is toch ook zoo mal, jongen. Hoor; ik wilde dat Pa jong was, dat hij een vriendje van me was, | |
[pagina 277]
| |
zoo een vriendje van de school en dan samen grooter worden en goed zijn voor elkaar zooals wij nu. Dat wou ik. Vindt je 't niet gek?’ ‘En nu nog Els, nu nog, nu ik er ben?’ ‘Ja,’ knikte ze beslist. ‘Ja hoor, want ik zou Pa willen veranderen. Ik zou hem meenemen naar concerten, vooral naar de Naarderkerk als er Orgelconcert is.’ Sandertje knikte somber. ‘En... o, ik deed nog zooveel. Weet je hoe of ik op die gedachte gekomen ben? Ik heb eens gelezen van een meisje uit een kleine stad en die had een jongen lief, een boerenjongen. 't Was in Frankrijk zie je. Hij wilde graag even fijn worden als zijn meisje en alles wat ze hem doen liet daarvoor, dat deed hij trouw. Ze kocht zelfstrikkers voor hem en die deed hij om. Vroeger had hij altijd hoornen befjes gedragen met groene en roode kwastjes. En ze leerde hem pianospelen en ze zocht mooie schoenen voor hem uit en een wandelstokje. O, 't was een aandoenlijk lief verhaaltje. Hij liet haar stil begaan en onderwijl hij door haar netjes opgedirkt werd en verfijnd, was hij haar steun en troost als ze verdriet had en dat kwam vaak voor. Toen ik dat las, toen dacht ik op een keer: o... waarom is Pa nu m'n Pa? Ik hou' zooveel van hem. Ik zou hem wel eens willen kussen maar wie doet zooiets nu. Ik zou hem zijn ruwheid willen afleeren, ik zou hem van bloemen leeren houden, zie je en van mooie muziek, van literatuur en van innigheid. En niet alleen van groote honden.’ Maar Pa is altijd zoo strijdlustig. Hij wil maar steeds gelijk hebben en over alles praat hij mee. En echt, Pa is zoo'n goeie man als je dàt wist. Voor Antje en Line is hij meer echt als een Vader dan voor mij.’ Weer weende ze. ‘Antje kust hij,’ snikte ze, ‘waar ik bijzit nog wel en met Antje gaat hij fietsen en hij is altijd zoo zacht voor haar. 't Is wel aardig om ze bijelkaar te zien, maar voor mij is het hard. Als Pa en ik zoo eens samen zijn en ik strik zijn das recht, dan krijg ik een | |
[pagina 278]
| |
verhandeling over het rationalisme als dankje. Dat hou ik nooit uit...... ik......’ ‘Huil eerst maar eens,’ ried hij. ...‘ik wil een Vader hebben. En die Wies en onze Line die lachen me maar uit, als ze zooiets van me merken... die lachen erom, dat ik me hier ziek denk... o, ik zou zoo graag in een ander huis geboren zijn. Bij domme menschen, die me naar de kerk mee wilden nemen. En dan zou ik niet gaan en dan kon ik eens wat doen, wat doen tegen anderen in. Bij ons thuis mag alles, o, en dat maakt zoo moe, zoo lusteloos...’ Hij zuchtte. ‘Verveel ik je?’ vroeg ze, angstig opziend. Trouwhartig keek hij haar aan en ze liet haar kopje weer zakken. ‘Jij bent een goeie jongen Pa mag je ook graag, dat is uit alles te merken. Ik moest vanmiddag toch wel zoo huilen, toen Pa dat vertelde van dien Max. Ik dacht aan mijn eigen leven... Pa meende dat ik uit medelij voor dat kind huilde... Ik had toen wel naar Pa willen gaan en wat hartelijks zeggen, maar hoe, en wat? Stel voor, wat zou Wies lachen...... Wil jij goed voor me zijn Sander? Gek, dat je net heet als Pa. 't Is precies, als ik Sander zeg, of ik 't Moeder hoor zeggen tegen Pa.’ Stil ontroerd kuste hij haar handen. ‘En als je zoo naast me zit, dan kan ik denken dat ik Moeder ben en jij Pa. En als je me kust Sander, dan zeg ik,... ouwe sul, gekkerd... en dan neem ik je zoo bij je schouders, dat deed Moeder ook vaak bij Pa...’ ‘Je bent lief stamelde hij. Een zware droppel viel op hun haren. ‘'t Regent, voel je dat? Kijk maar in de lansing.’ Hij liet haar los, liep rap naar de schuur en haalde uit de tasch achterop z'n fiets zijn blauwe cape van gladgesleten laken. De honden morden maar sloegen niet aan. Uit huis klonk: ‘Die kleine Nachtmusik’, hij herkende het, ijlde terug. Toen hij aan de bank kwam was 't meisje | |
[pagina 279]
| |
weg. Hij tuurde de dreef af en zag haar niet. De moestuin was vlak, op het gaanpaadje dat erom liep stond ze. ‘Els,’ riep hij gedempt, bang voor ontdekking, maar 't zwarte silhouet bleef roerloos. Toen hij wat opzij boog, zag hij tegen 't licht in, dat het een kortgesnoeide wilgenknoot was. Onrust kneep zijn borst samen. Hij zag plots een visioen... het mooie meisje languit liggend op mos. Blauw waren de armen, blauw-zwart en gezwollen de wangen. Het natte losse haar hing achter haar neer als een verkreukt gordijn. Haast had hij gegild. Maar nuchterheid won het. Ze is naar 't huis, dacht hij, ze plaagt mij, Hij liep terug, naargeestig door de opwaartsgaande dreef. Het blije spel was gestoord, droom verbrokkeld. Daar opzij... daar was geritsel. Hij wilde omkijken maar warme handen bedekten plagerig zijn oogen. ‘Wie ben ik?’ vroeg ze met zware nagemaakte stem. Zijn adem stond stil. Juist de stem van Wies. Wies? Neen 't was Els...... en die sprak als Wies. De schrik om die ontdekking deed hem trillen. Hij wilde haar in de oogen zien, maar zij verborg zich. Hinnekend lachte ze, om zijn schrikachtigheid. Een hinderlijk coquet lachje. Zeer lomp deed Sandertje. Hij liet Els in den lauwen pletsregen stappen, hield zelf de cape om. Tot zij hem vroeg, of ze er óók onder mocht komen. Hij rilde toen hij haar jong soepel lijfje tegen zijn heupen gedrukt voelde. Hun beider lichaamswarmte strengelde zich. Zijn bloed klotste zwaar en traag, soms ineens razend. En in zijn oogen rees vreemde gloed. Ze bleven staan op het grindpad, gestrengeld zoo tegen elkander. Hun haren werden nat en die van Els geurden daarvan zwaar en begeerlijk, als bloesem van jasmijn. De regen op hun droge kleeren verspreide dompigen geur, die ze bij elkander zochten t' ontvluchten. Hij drukte zijn half open oogen tegen haar natte wangen, kuste haar telkens, telkens. Zij gaf hem zijn dwaze zoenen rijkelijk weerom. Zoo ook | |
[pagina 280]
| |
zou Wies zoenen, dacht hij, zoo vol en zonder schuchterheid en hij greep werktuigelijk haar gloeiende polsen. Een vrouw, een minnnenszieke vrouw schuilde achter dit blonde teer-uitziende meisje. Sandertje voelde hoog oplaaien zijne lusten, die hij vreesde en minde beide. Hij voelde zijn redelijken tegenstand minderen, de lauwe regen op zijn hoofd en handen, het warme gewillige meisje aan zijn borst, onder hem de zomersche aarde broeiend en lokkend, ginder de open schuur...... Uit het verlichte huis klonk weer dat zwoele klagelied van dezen middag. Nu zong een ander, dat was niet Line's stem. ‘Laat ze maar. Laat ze maar,’ fluisterde Els heet in zijn oor, ‘Wij zijn toch bij elkander.’ Ergens krijtte een nachtvogel. Sandertje wilde nu niet meer denken, niet praten, niet bewegen. Stil zoo blijven kussen drinken, stil haar warmte waarnemen, haar natte haren ruiken, stil als beelden zoo versteenen in genot. Ze rilde en lachte en kuste weerom, ook zij steeds wilder, passievoller. Kleine lieve woordjes zeiden ze. Hij vleide haar mee naar de schuur. Weer riep die nachtvogel van ver. Somber. Het ooike hoorde hen en blette klagelijk. De beet zal op zijn, o verlei hij. Daardoor zag hij weer Els, zoo hij haar straks gezien had bij het schapenkot, ambitievol den beet snijdend voor ooike. Toen was ze nog het reine vleklooze popje in zijn gedachte, toen nog wilde hij haar vertrouwde zijn, om mooie innige stonden met haar te beleven......... nu hing ze dronken van genot in zijn arm. Oud maakte haar dat, oud en verkreukeld. In haar oogen zag hij gloed van een oude zinnelijke vrouw, met een slechten wulpschen lach om haar wangranden. Dat is de ziekte van Max, drong door zijn hersens. Zou hij zelf nu ook zoo afstootelijk zijn om te bezien? Die wreede woeste dorst die in zijn lichaam brandde lei zeker een leelijken, valschaardigen trek op zijn gelaat, | |
[pagina 281]
| |
dat moest wel. Hij wikkelde zich los, 't was immers droog in de schuur. Ze stond hulpeloos alleen toen, met haar verwarde leden wist ze niet waarheen. Ze zou tegen hem aangevallen zijn, maar hij stutte haar. Ineens was hij knecht van een grove wil. ‘Blijf staan!’ barschte hij. Ze wist niet, wat gebeuren ging. Motorisch greep ze zich aan hem vast, maar hij scheurde zich los, duwde haar weg, sprong bevend op zijn fiets en reeds de schuur uit, slingerend de donkerte in. De tasch die los achterop stond, viel van de bagagedrager en bleef in de riemen hangen. Hij greep er gejaagd naar en trapte met trillend lichaam heen, de dijk op. Het was hem of hij een groot offer aan zichzelf had gebracht door te vluchten van de passie. En hooge jubeling trilde in zijn keel, hij had nu maar te willen en heerlijk zou hij zingen kunnen, als een die victorie brengen komt. De regen sijpelde om hem heen, zijn hoofd werd nat en koud, zijn knieën nat...... Plots boog de weg. Hij stapte af en sjorde de riemen vast om zijn tasch. Toen pas begreep hij, dat zijn hoed daarginder nog in de gang hing, achtergebleven dus. Maar in zijn tasch droeg hij een vrij sjovele pet mee, die hij berustend om het verlies, over de natte haren trok. Zoo reed Sandertje heen - aan één rek door. 't Was hem eerst of hij met een vergiftflesch aan zijn lippen, had gestaan. Over zijn vreemde daad was hij werkelijk tevreden. En vrede zeeg in hem neer, zelfbewuste vrede. Om dit te beleven wilde hij wel door den regennacht rijden. Ze had in hem weer gewonnen, de immer aanwezige bruid der gedachte. Zonder spreuken of verhandelingen, beloften statuten of vereenigingsinsignes, ging hij zijn weg recht...... Toch merkte hij al gauw, dat de blijde zekerheid die hij nu gevoelde, de sterkte der reinheid (die zoo te lezen stond op die spreuk boven het witte bed, dat hij nu niet beslapen zou vannacht) dat die zekerheid | |
[pagina 282]
| |
verdrongen zou worden door twijfel, angstigen twijfel. Had hij dit innerlijk verminkte, hunkerende meisje wel mogen wegduwen zoo ruw? Was dat adellijk! Ai, welke onherstelbare wonde had hij wellicht geslagen in dat meisjeszieltje? Ja, dapper was hij geweest, dapper hoor. Als een man. Ha, gevlucht was hij van de minste verleiding, die bovendien misschien slechts in zijn verbeelding bestond. Het werd een koorts binnenin hem van twee strijdende gedachten en krachten. En weerkeeren, de breuk herstellen, dat ging al niet meer. Zijn heengaan was daar al bekend in huis...... niemand zou kunnen begrijpen waarom dat was en Els zou wel zwijgen en weenen. Weer stapte hij af, om beter te kunnen denken. Neen - weerkeeren ging nu niet meer. Hij stak zijn kaarslamp aan. Misschien, dacht hij toen hij opnieuw reed, misschien volgen ze me wel. Waarom ze hem zouden volgen vroeg hij zichzelf niet af. Maar omziend zag hij de geelwitte oogballen van Trude. En de sloome lange armen van Wies grepen hem on zijn hals, langzaam maar onafwendbaar; Jeanne's rosse kroeskop fietste staag naast hem mee, spottend krulden heure lippen, die ze hem telkens als nippend bood. In de lichtvlek van de lantaarn, danste en gleed tegen boomen en hekken op, het trillende hoofdje van Els, smeekend en lijdend met groote open oogen, zonder haat. Fijner en devoter werd dat beeldje, 't leek op Geesje, zijn jonge zus, 't leek dàn weer op Els, ook op Lili, het verlaten mevrouwtje zoo hij zich voorstelde dat ze zijn zou. En telkens werd het weer Els, Els die zijn hulp inriep, Els die haar armen vragend naar hem uitstak, de armen die hij als een lomperd weggestooten had. Hij kon haar beeld niet kwijt geraken van zijn oogenprint, het bleef daar voordansen, hem smeekend en roepend. En wraak noch haat lag in die lijdende meisjesoogen. Een waanzinnig berouw snoerde zijn keel dicht. Het rijden door den natten kilwordenden nacht, met die | |
[pagina 283]
| |
smeekende oogen immer blikkend in de zijne, werd hem een benauwenis, tot hij doodmoe en innerlijk verscheurd de stad bereikte, diep, diep in den nacht. Toen vlood het beeld. In een pompeus mahonie hotelbed werd hij 's anderen daags wakker. Allerlei brokstukken herinnering lagen als scherven van een schoone kleurrijke vaas op den bodem van zijn denken. Langzaam construeerde de wisheid van het dagedenken er weer het trieste voorval uit. Hij huiverde in het veel te groote bed. Want voor zijn oogen rees weer, stomverwijtend het droeve oogenpaar. Voor deze wreede straf sloot hij gelaten de oogen. Al deze vreemde ontroeringen zamelde Sander Goegebuur, het simpele schoolmeestertje, den eersten dag van zijn tocht door Holland.
EINDE. |
|