| |
| |
| |
Gedichten
Van Nine van der Schaaf.
Van sterven en leven.
De bloem is tot vuur geworden,
Vuur van de inwendige aarde,
Uit het vuur is de glimlach opgestegen,
De schouwende maan die rond de aarde dwaalt,
De bleeke onmetelijke glimlach die sterft en leeft,
Zwevende zelf dat om laaiende driften drijft.
De hemel is licht, doorzichtig, van droom geweven,
De aarde, in nachtpracht, ligt stil en waar onze voeten treden
Overal op de aarde ligt teederheid verborgen,
Wijl de geduchte daden opsteken als wanden, als bergpunten,
Wijl wij het vruchtbare land in zielsdroomen zacht overschrijden.
| |
| |
In onze gedachten, in onze huizen willen wij niet tot sterven komen,
Sterven is opgaan in zon, sterven is heel klein worden
En vree vinden in het onvredige; om de bewogenheid
Sluit zich de dorrende hand: ik was leven, ik ben vrede,
Vlied van mijn starrend gelaat, levende, ik ben gevloden.
De dood beweegt zich ritselend alle dagen
Als het geschuifel van nabije onzichtbare slang,
Heft zich in de winden die de voortgang vermelden,
Al wie doelvast over de wegen voortsprong
En ijlde en keerde en zich bevende nederlegde
Erkende u, dood, want het hart had zich neven u voortbewogen.
Uit de grauwe golven stijgen onze blankvingerige handen,
Onze droomlijven, - in de slaap zijn wij zacht nedergezonken,
Met dichte oogen drijven wij met onze haren van zeewier,
Zeggen elkaar droomend: wij zullen niet bevreesd zijn,
Van ons, lichtloozen, stijgt een gezang op de golven.
Wij dwalen in het vreemde land en een meewarige stem
Komt met een vraag ons tegen, verder golft een stroom
Van zingend water en wij hebben ons tot wolk en golven
Uitgebreid, wij hebben stilte in ons opgenomen,
Wij zijn de nacht die al zijn schaduw slaat
Over het raadselig kleed van bloemen dat de aarde draagt,
En koele zachte stemmen deinen in de groote stilte.
| |
| |
Geen is buiten u, leven, zoo hij daalt in heel diepe slaap,
Wijd zijn de droomlanden waardoorheen wij glijden,
De dooden zijn stil en zij luisteren naar het leven,
Hun dood is een heel lang luisteren, heel lang verglijden,
Hun ontwaken is stilte, na droom'rig verstervende kreet.
Sterven wordt eenmaal drijven
Naar de witte momenten, als wolken
Stuwend in blauw, als kopgolven
Vervlietend naar open stranden,
Ongeweten de schepen van ver
Na al de jaren dat zij niet bewogen,
Al de jaren dat de ziel dwaalde
Dood voor het dagschijnen,
Voor het veelstemmig geluid van de liefde
Opschallend uit kinderkelen,
Koel als het spoelen der golven
Om het menschlijf, bloedwarme,
Na heel lange nacht bloeien de momenten,
Gaat open de boom in al zijn pracht,
De vergeten dagen bloesemen,
Die bedolven lagen heel diep
Onder de sombere dood-dagen,
Zij zijn onze als zij eenmaal herrijzen
Vrijheid.
Het water stroomde dat het spiegelbeeld verglee,
Maar die heel stil op d' aarde zat ontving
Het sterrebeeld en hield het in 't klaar meer
Der ziel en om het sterbeeld speelde zang en fluisterwind,
En speelde vrijheid die van 't land naar d' ether week.
| |
| |
Het kind.
‘Vanwaar gekomen?’ vroeg bewogen stem als zang uit 't water
Rijzend en het kind terzij sprak: ‘'k ben daar 'k ben!
Zing voor mij, golvend water, het vanwaar gekomen’.
‘De wolven zijn in 't woud, wie zal u hoeden?’
‘Zij nemen mij tot vriend, wijl in mijn oogen ik het licht
Draag heel nabij hun gulzigheid, zij vreten 't licht niet, voeren
Mij voorbij de doodsbron en zij sterven eer dan ik’.
‘En de vogels komen rond uw voeten?
En de harten luisteren naar uw fluitstem?’
‘Hoor, ik luister. Naar de zang van 't water,
Naar de blijde oorsprong en de dreiging,
Hoe een groote roover is gestegen
Stil in 't luchtruim en ik weet zijn oogen
Starend en zijn vleugels wijd gespannen
En zijn blik de hemel metend en de aarde,
In zijn blik weet ik de wanhoop van zijn streven
En de sombere trots die hem doet zweven,
Honderd witte meeuwen om mij scheren,
Maar die eene, zwart omhoog gestegen,
Volg ik tot de nacht hem zal doen dalen
En de meeuwen zullen om hem scheren,
Wijl hij valt en aan mijn hart komt rusten,
Ik zal luisteren aan het vochte zeestrand
Hoe de zee zijn lied dreunt langs de kusten,
Hoe er rust komt in het zwaar rameien,
Tot de golven ritselend komen glijden,
En de zeezang in de schelp gaat huizen’.
‘De donkere vogel stierf aan uw zijde,
U omvlerken de witte verwachters
Der vreugde, stijgend in dag en etherblauw’.
| |
| |
‘In mijn hart is de vreugde die torst,
Dat ik veel schepen vol van de verscheurde droomen,
Vol van de verwilderde gevangenen,
Voer over de wilde zuivere zee,
Voer naar de wijde gezichtseinder,
Eer meeuw-gelijk in de ether ik stijge.’
De minnaar.
Om de koele lippen die ik kuste
Nu in de dag sta ik hoog,
Een toren met gouden koepel verrijs ik,
Harder dan de pijlen die gebroken neervallen,
Na de luchtsuizing om mijn gouden stilte,
O, ik ben stil en pralend in de zomerlucht,
In de groot-schrijdende dagen die langs mij gaan.
In mijn koel woord schuilt de heimelijkheid
Van mijn onverwinbaar verlangen,
De bloemvelden zijn zacht die ik betreed,
Met mijn voeten die toeven bij hun schreden,
Die niet voort willen en loom verklijven
Aan vochte aarde. Dauwdroppels fonkelen in de kelken.
Angstige vogeltjes heffen zich van het kleurige veld,
Wild-vervig staan bloemen open en mijn mond, gehard in de strijd,
Staat gesloten, mijn oogen puren in de geheimenis,
Dieper dwaal ik in de vervulde stilte, eindelijk
Voel ik mij opgenomen in 't eeuwige woud.
Kom nu, ik ben hier, nader mij die ik kuste
In koele slaap, nader mij onomwonden
Dat ik speel met uw haar, een minnaar die bij u ruste,
| |
| |
Woorden staan overeind naar u toe, weet gij de beteekenis?
Goud verstuift in de nacht als vruchtbaar bloemeverstuiven,
Hooger en sneller slaat het jubelende hart, weet gij de beteekenis
Van de zon die speelt met ons, slapend in zijn heet vuur
En de regen glijdend als een schoon glinsterende mantel
Van omhoog en de nacht wakend met zijn sterregepronk
Over het duizendbladige loover, - weet gij in nachtlijk zwijgen?
Ik weet dat ik het al ben in mijn grenzenloos streven,
Ik weet dat ik mijzelve ontvlucht en met stil beleid
Heenga in het diep vruchtbare. Roerloos als aarde zelf
Lig ik de storm te wachten die over mijn kracht heengaat
En het gebroken scheepje dat op de baren nog rijst
Na het vergaan zijn ben ik mede, doch ik zal
Menige nevelmorgen nog mijzelf weervinden,
Broos, ongebroken van lijf, ijdel van droomen,
Rijzend loomer dan het dagvuur of vogelgezwinde.
De vrouw.
Waar trek ik met u heen, wilde en geliefde
Die in de vreugd mij naar ijl-blauwe bergen heft,
Stil als in bloemkelk is in uw oogen de dagvonk, raadselig
U verlichtend en om u rijst blijheid in moe-gestoeide klanken.
In het eeuwige rust ik met u, in het aardsche vind ik u altijd weder,
Uw gouden bloemen in mijn handen gelegd als geheimen
Boeien mijn oogen, mijn ziel, en over die gloed heengebogen
Eer ik het leven in u, verga ik in uw begeeren.
|
|