| |
| |
| |
Twee Hollandsche kunsthistorische standaardwerken
Door W. Martin.
I.
Dr. A. Bredius, Künstler-Inventare. Urkunden zur Geschichte der Holländischen Kunst des XVIten, XVIIten und XVIIIten Jahrhunderts. - Unter Mitwirkung von Dr. O. Hirschmann. - Haag, Martinus Nijhoff, 1914-1922.
Jaren achtereen heeft de nestor onzer kunsthistorici in de notarieele archieven hier te lande gewerkt om er, meestal onder buitengewoon moeilijke omstandigheden, te zoeken naar gegevens omtrent onze oude schilders. Hoe belangrijk zijn vondsten waren, behoeven wij hier niet te zeggen: zijn tallooze publicaties in het tijdschrift Oud Holland, de menigte détails in de biografieën van binnen- en buitenlandsche schilderijenmusea (in dien van het Mauritshuis vooral) die van hem afkomstig zijn, de reeks van artikelen in het Allgemeine Künstlerlexikon van Thieme-Becker, die aan zijn vondsten hun belangrijkheid danken vormen bij elkaar reeds een zóó respectabel geheel, dat men alleen dáárom reeds den schrijver dankbaar zou mogen zijn voor hetgeen hij heeft verricht.
Hoe meer hij werkte, hoe meer hij vond. De inhoud van de uitsluitend voor het bewaren der vondsten bestemde brandkast in zijn woning aan de Prinsengracht te 's Gravenhage meerderde met den dag, en op
| |
| |
geen stukken na kon Oud Holland, konden het Lexikon of de catalogi alles verwerken, al was Bredius nóg zoo gul met het aan een ieder afstaan van gegevens over de onderwerpen, waarover hij wist dat iemand werkte. Zoo kwam het, dat eenige zijner vakgenooten er bij hem op aan gingen dringen om altans de belangrijkste nog niet uitgegeven archivalia in druk te doen verschijnen, en daarbij tevens op te teekenen hetgeen hem aan schilderijen enz. van de zeldzame meesters, in die oorkonden vermeld, in den loop der jaren onder de oogen was gekomen.
Toen de in zulke ondernemingen steeds zeer veel belang stellende firma Nijhoff het plan bleek te willen uitvoeren en de conscientieuse Dr. O. Hirschmann bereid was bevonden, bij het samenstellen, het vertalen en het maken van het register zijn hulp en medewerking te verleenen, kon de arbeid van het drukken beginnen. Thans is het geheel voltooid: zeven deelen, tezamen tellende 2564 bladzijden, waarbij nog is gevoegd een register-deel van 151 bladzijden. Het eerste deel verscheen in 1914, het register in 1922.
Een groot deel van Bredius' levensarbeid bevatten deze zeven deelen. Zij omvatten een tijdsbestek van de jaren, waarin Bredius begon, zich met archiefstudie bezig te houden, tot aan den tijd der laatste vondsten in de archieven te Leiden en Haarlem. Zelf spreekt hij, in het voorbericht tot het eerste deel (1915) van een meer dan vijfendertigjarige archief-werkzaamheid.
De titel ‘Künstler-Inventare’ is in zooverre niet geheel juist, als daarmede slechts een deel van den rijken inhoud wordt aangeduid. Want nauwelijks minder belangrijk dan de inventarissen-zelve zijn de ‘bijlagen’, die nagenoeg iederen inventaris vergezellen en die uitvoerig oorkondenmateriaal bevatten over de kunstenaars, wier inventarissen werden gepubliceerd. Door op die wijze telkens achter den inventaris datgene mee te deelen, wat hij elders vond, en ook door te publiceeren wat hij van het werk van zeldzame of slechts door een enkel werk bekende meesters weet, heeft Bredius het kunsthistorisch onder- | |
| |
zoek ontzaglijk vergemakkelijkt. Waar hij kon, gaf hij ook afbeeldingen van curiosa, in het geheel 36, waarbij b.v. een filosoof door Stangerus, een winterlandschap van Hendrik van Streeck, de Theseus van Willem Strycker uit het Paleis op den Dam; werk van Jan de Vos, Simon Jordaens, Jan de Lagoor enz.
De inventarissen zijn voor het meerendeel beschrijvingen van nalatenschappen, die vooral interessant zijn in de gevallen, waarin op de aanwezige kunstwerken behoorlijk is gelet. Dit is gelukkig bijna steeds het geval, meestal omdat de kunstwerken het vrijwel eenige bezit der artisten was, dat de vermelding waard was. Dit kunstbezit is vaak in zooverre interessant, als men er uit kan zien, tot welke groep van kunstenaars de schilder behoorde, welke zaken hij verzamelde, hoe zijn smaak was en tot welke kunstenaars, 't zij levende, hetzij reeds overledene, hij in betrekking stond. Vaak ook leert zulk een inventaris ons, wie den schilder opdrachten gaven, terwijl men steeds een indruk krijgt van de finantieele omstandigheden en de maatschappelijke positie van den betreffenden kunstenaar.
De bijlagen, achter elken inventaris gevoegd, zijn zeer welkome toevoegingen, omdat zij vaak zeer uitvoerige levensbijzonderheden geven en ons bovendien meer dan eens een kijk vergunnen in het schildersleven van dien tijd. Zoo vindt men b.v. een notarieele verklaring betreffende Willem Strycker (IV, 1255), waaruit blijkt, dat Bol, Flinck, van Helt Stokade en Jacob van Loo nog omstreeks 1658 geregeld met hem naar naakt vrouwelijk model schilderden en teekenden. Dr. Bredius heeft de gegevens voor deze bijlagen uit tallooze verschillende acten van allerlei notarissen bijeenverzameld, alsook uit getuigenboeken, dingboeken, vredemakersboeken, rollen der vierschaar, weeskamerboedels, registers van schoorsteengeld, registers van borgtochten, vonnisboeken, doopboeken, begrafenisregisters, puiboeken, vinderboeken, memoriaelen, executieboeken, residentieboeken, willige decreeten, requesten Hooge Raad en Hof van Holland,
| |
| |
registers van ondertrouw en trouwregisters, belastingcohieren, transportregisters en wat niet al. Lang niet alles was geordend: veel ook is verdwenen, andere stukken weer zijn gedeeltelijk verbrand (vgl. b.v. de notities bij I 168-169) enz.
Voor geheele reeksen van deels weinig of tot heden geheel onbekende meesters leveren de inventarissen en bijlagen de gegevens voor geheele biografieën. En zelfs voor de groote en grootste onzer oude schilders geven zij menige belangrijke nieuwigheid. Kortom, deze uitgave is, dank zij den onuitputtelijke speurzin van haar samensteller, geworden tot een algemeen oorkondenboek voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis van de 16e tot de 18e eeuw.
Uit den rijken inhoud willen wij enkele voorbeelden der verkregen uitkomsten aanstippen. Zoo begint b.v. Deel I met de beschrijving der groote kunstverzameling van Jan Miense Molenaer. Daarin vindt men tal van werken van den overledene, eenige stukken van zijn vrouw Judith Leyster, en een menigte door artisten uit zijn omgeving, zooals Frans Hals, Harmen Hals, Pieter Codde, Isaac Ruisdael (de lijstenmaker), van Goyen, Pieter Claesz., Bega, en ook oudere werken zooals van Lucas van Leyden, P. Aertsen enz. Zonder lijst zijn aanwezig de portretten van het echtpaar Molenaer, door Frans Hals. Voorts ziet men er, dat Molenaer Codde heeft gecopieerd en werk van Brouwer heeft voltooid. Ook blijkt, dat er bijbelsche voorstellingen door den stillevenschilder Heda hebben bestaan.
De bij dezen inventaris gepubliceerde oorkonden bevatten nog veel merkwaardigs over Molenaer's handel in huizen en schilderijen. Aldus toont het geheel ons het complete milieu van dezen meester.
Nog omvangrijker is de inventaris van den rijken ongehuwden Cornelis Dusart, waarin zeer veel werken van Adriaen van Oostade voorkomen, die Dusart na diens dood heeft overgeschilderd of, als ze onvoltooid waren, heeft afgemaakt. Ook blijkt, dat Dusart schilderijen
| |
| |
van Isaac Ostade voltooide, terwijl deze reeds in 1649 stierf en Dusart eerst in 1660 geboren werd.
Wij vinden nog inventarissen van andere schilders vermeld, die rijk met aardsche goederen gezegend waren, zooals b.v. de Leidsche schilder Abraham de Pape. In verreweg de meeste gevallen echter hebben de schilders, ook al verdienden ze veel (gelijk b.v. Bartholomëus van der Helst, wiens inventarissen eveneens zijn afgedrukt), aan hun erfgenamen geen groote rijkdommen nagelaten. Steeds weer zien wij, dat de erfgenamen bezwaar maken tegen het aanvaarden van de erfenis, omdat daarop zooveel schulden rusten. In het algemeen geven de Künstler-Inventare in grooten getale nieuwe bewijzen, dat zelfs in de kunstliefdighe Gouden Eeuw onze meesters, en onder hen ook de besten, een harden strijd om het bestaan te voeren hadden.
Dat Rembrandt van zijn leerlingen - en dat waren er vele - honderd gulden leergeld vroeg en ontving, heeft reeds Sandrart meegedeeld. Evenwel, de moderne Rembrandt-biografen vermeldden dit slechts onder voorbehoud, omdat het bedrag overdreven hoog scheen.
Bredius evenwel vond in de archieven van de Leidsche weeskamer stukken, waaruit blijkt, dat Sandrart juist is ingelicht. Wij bedoelen de door Rembrandt eigenhandig geschreven kwitanties voor het van Isaac Jouderville elk kwartaal ontvangen lesgeld (afgebeeld in Deel VI, blz. 1952-56). Jouderville bleef twee jaar bij Rembrandt en ging zelfs met dezen mee, toen hij zich in Amsterdam ging vestigen. Hij bleef bij Rembrandt, tot zijn twee leerjaren waren verstreken.
Ook eenige collecties van kunsthandelaars vinden wij vermeld, b.v. die van de Amsterdamsche handelaars Johannes de Renialme en Gerard Uylenburgh (V 1660), waarvan vooral de laatste belangrijk is.
Niet alleen voor den kunsthistoricus is Bredius' publicatie van belang: ook voor hem, die in de geschiedenis van ons huiselijk leven - in onze beschavingsgeschiedenis in 't algemeen - belang stelt, is de lectuur leerrijk, en
| |
| |
vaak bepaald genottelijk. Wat een minderjarig jongmensch, bij een schilder in de leer, alzoo noodig had, blijkt uit de complete uitgavenlijst van Jouderville's voogden; hoe het kon toegaan bij loterijen, blijkt uit de schilderachtige acten over Molenaer en de zijnen; het huisraad, de huisindeeling, het bezit aan boeken en muziek-instrumenten, men krijgt er een alleraardigsten kijk op bij het lezen in deze letterlijk uit het stof gehaalde acten.
Ook de genealogen zullen in de Künstler-Inventare veel van hun gading vinden, vooral omdat het uitvoerige, zeer nauwkeurige, meer dan tienduizend namen bevattende register een zoo betrouwbare wegwijzer is, waarvoor wij Dr. Hirschmann erkentelijk mogen wezen. Ook de topografie en de ‘plaatselijke’ geschiedenis zullen veel uit deze 7 deelen putten. Menige straatnaam, menige huis- en interieurbeschrijving zullen welkom blijken.
Onder de tallooze namen van in het register genoemde artisten zijn er zeer vele, die men in de woordenboeken tevergeefs zoekt en die thans voor het eerst aan de vergetelheid zijn ontrukt. Zoo vormt het register een prachtige aanvulling op de woordenboeken.
De uitgave is - om mercantiele redenen - in het Duitsch verschenen, maar de documenten, die Bredius naar den origineelen tekst heeft gecopieerd, zijn in het Nederlandsch weergegeven, met een korte Duitsche inhoudsvermelding en vertaling der moeilijkste woorden. Van oorkonden, waarvan slechts de korte inhoud wordt vermeld, vindt men dien in 't Duitsch. Niet altijd zijn de moeilijke woorden even goed vertaald. ‘Een dronkemans gelachje’ is niet ‘ein lachender Trunkener’, en (I, 6) ‘aengelijde paneelen’ zijn niet ‘präparierte Holztafeln’, maar aangelegde, d.w.z. in groote lijnen opgezette composities op paneel. Maar dit zijn kleinigheden, welke trouwens voor den Hollandschen lezer in 't geheel geen bezwaar opleveren.
Aan het slot van ons uitteraard kort overzicht moet ons de wensch van het hart, dat Dr. Bredius het bij deze ‘Inventare’ niet moge laten. Hij heeft - wij weten dit
| |
| |
uit zijn eigen mond - nog voor minstens evenzoovele deelen materiaal liggen. Moge hij gelegenheid vinden, ook dit nog te publiceeren. Iedereen, die iets gevoelt voor onze oude kunst en kunstenaars, zal hem er dank voor weten.
| |
II.
Frits Lugt, Les Marques de collections de Dessins et d'Estampes. (Amsterdam, Vereenigde Drukkerijen, 1921).
Ten onzent wordt de kunstgeschiedenis nog niet zoo langen tijd, en niet door zulk een lange reeks van vaklieden beoefend als in Duitschland of Frankrijk, en toch mogen wij zeggen, dat, sinds in de dagen van Vosmaer en de Stuers de eerste krachtige stoot werd gegeven, in ons kleine landje niet alleen menige kunsthistorische ontdekking van beteekenis is gedaan, maar dat er ook groote ondernemingen van blijvende beteekenis zijn tot stand gekomen. Een tijdschrift als Bredius' en de Roevers' Oud Holland, een bronnen-uitgave gelijk Bredius' Künstler-Inventare, Hofstede de Groot's merkwaardige reeks van oeuvre-catalogi, het zijn even zoovele monumenten, die de kunstwetenschap zich hier te lande heeft gesticht.
Thans is zich daarbij het boven vermelde komen voegen van Frits Lugt, reeds velen bekend als de schrandere samensteller en geestige schrijver van de veelgelezen ‘Wandelingen met Rembrandt in en om Amsterdam’. Met zijn boek ‘Marques de Collections’ dient Lugt evenwel niet uitsluitend onze, maar de internationale kunstwetenschap. Hij bestrijkt het enorme gebied der verzamelaars en verzamelingen van teekeningen en prenten en slechts Nagler, toen hij zijn ‘Monogrammisten’ schreef, had een soortgelijke massa van schier onontwarbare kluwens van gegevens te ontrafelen en te ordenen als Lugt.
| |
| |
Er bestond op dit gebied weinig, terwijl er toch zoo groote behoefte was aan een ‘opzoekwerk’. Wel waren er handboekjes, en was zelfs een begin gemaakt met dit reuzenwerk, maar niemand was geslaagd. Den heer Lugt - die al deze pogingen en mislukkingen uitvoerig beschrijft (inleiding VII-VIII) - is de arbeid gelukt, door ontzaglijk geduld, maar vooral door zuivere systematiek en opgewekten zin voor levendigheid. Deze laatste eigenschap moet men vooral niet onderschatten: de lust om frisch te blijven bij den arbeid deed den schrijver zich voor ieder verzamelaars-type interesseeren, deed bij hem de behoefte ontstaan, te weten, wat dat voor iemand was geweest, hoe hij tot de liefhebberij kwam, waar zijn collecties gebleven waren, en wat niet al. Ook bij de verzamelingen, met name de prentenkabinetten, wenschte Lugt niet te volstaan met de bloote mededeeling van hun existentie en van de stempels, die zij successievelijk op hun prenten en teekeningen plaatsten: hij vorschte ook hun geschiedenis na en maakte daardoor ook deze instellingen voor den lezer tot iets levends. Deze opvatting is aan Lugt's arbeid zeer ten goede gekomen.
Zuiver van systematiek noemden wij dezen arbeid. Helder heeft den schrijver van meet af aan voor oogen gestaan, hoe hij moest rangschikken, nummeren, verwijzen, en hoe het register moest worden ingericht. Zoo staat er in dit opzicht nergens een woord te veel, noch is het mij overkomen, dat ik verkeerde verwijzingen vond.
Geduld was de eerste eigenschap, die wij prezen. Geduld en uithoudingsvermogen. De duizenden brieven, die geschreven moesten worden om de gegevens te verkrijgen, nadat eerst stapels boeken en catalogi waren doorgewerkt; de eindelooze moeiten, die het moet hebben gekost om het uiterlijk der stempels bijeen te krijgen en om die te laten reproduceeren; en dan eindelijk de orde, die er moet hebben geheerscht in de kamers, waar werd gearbeid, opdat er niets in de war kon raken. - Er is één gelukkige omstandigheid, die daarbij den samen- | |
| |
steller heeft geholpen: geen ambt noch andere omvangrijke bezigheden knabbelden dagelijks uren van zijn arbeid af. Hij kon er zich geheel, en ongestoord, aan geven.
De kunstwetenschap mag dankbaar wezen, dat dit alles zoo heeft mogen zijn, want hetgeen is tot stand gekomen, mag ten volle den naam hebben, dien wij boven deze regelen stelden: een standaardwerk.
Het boek beeldt af en verklaart de merken, op teekeningen en prenten aangebracht (gestempeld of geschreven) door verzamelaars (particuliere en openbare collecties), handelaars, drukkers enz. Ook worden behandeld de merken, bij veilingen van werken van overleden meesters gebruikt om het in het atelier gevondene als 't werk van den overledene vast te leggen, en evenzoo graveursmerken, op prenten toegevoegd na het drukken der oplaag. Daarbij zijn dan telkens in 't kort de biografieën der verzamelaars, handelaars en uitgevers, de geschiedenis der collecties en bijzonderheden over de veilingen vermeld, waardoor die frissche, vaak zelfs amusante levendigheid ontstaat, die het lezen van dit ‘Nachschlagewerk’ nu eens niet tot een dorre nodzakelijkheid maakt, maar tot vaak welkome oogenblikken van opwekkende lectuur.
Het geheel - dat uitnemend is gedrukt, en waarin, ondanks de uiteenloopende vorm en grootte der facsimiles, toch geen leelijke bladzijden voorkomen (wat hoofdbrekens moet dat ook den drukkers gekost hebben!) - begint met een sobere, maar leerrijke inleiding die, evenals het geheele boek, in het fransch is gesteld en waarin het tot stand komen van het boek wordt verhaald en den velen, die den schrijver gegevens verschaften, dank wordt gebracht.
Het werk zelf is in vijf gedeelten gesplitst: eerst ‘noms et inscriptions en toutes lettres, et initiales séparées ou monogrammées’. Dan: ‘figures: armoires, corps humain, animaux, plantes et fleurs, objets, soleils et étoiles, croix, figures géométriques’. De derde klasse
| |
| |
vormen ‘marques difficiles á déchiffrer, et marques japonaises’, de vierde is aan de nummers, de vijfde aan de ‘spécimens d'écritures’ gewijd. Hierin kan men dus b.v. nazien, hoe een verzamelaar schreef, die de stukken zijner collectie niet pleegde te merken, maar er b.v. zelf de kunstenaarsnamen op pleegde te schrijven.
Onder het bladeren treft men reeksen van interessante artikels aan. Zoo die over Crosat, Mariette, de Chenevière, en een heel mooi over Ploos van Aemstel. Dan is zeer de moeite waard hetgeen gepubliceerd wordt over de Goncourt, over Goethe, over den schilder Sir Thomas Lawrence, dien hartstochtelijken verzamelaar van prenten en teekeningen, die het beste trachtte te krijgen van wat er in dien tijd aan de markt kwam en wiens collecties na zijn dood werden verkocht aan verschillende, door Lugt opgesomde personen. Vergissen wij ons niet, dan is hier voor de eerste maal een overzicht gegeven van de beteekenis van de collecties van Lawrence en hun geschiedenis na zijn dood.
Wij zouden ook nog kunnen noemen de artikelen over Jabach, de Marolle en dat over Verstolk van Soelen (Bon. J.G., 1776-1845), wiens collectie een der allerbelangrijkste is, die in ons land ooit hebben bestaan. Het zou onmogelijk zijn - zegt Lugt terecht - vandaag nog te verzamelen hetgeen deze Nederlandsche diplomaat en minister bijeen heeft gebracht. Na zijn dood liet hij het voorkooprecht (op voordeelige voorwaarden) aan de stad Rotterdam, die evenwel weigerde. Drie Engelsche liefhebbers kregen alles in handen. Van de prenten en teekeningen is toen veel verkocht, terwijl de schilderijen de kern vormen van de nog heden bestaande collecties van Lord Northbrook en van wijlen Lady Wantage (sinds verleden jaar eigendom van den Earl of Crawford).
Ook over Richardson, een van de eerste Engelsche teekeningen-verzamelaars, en over Léon Bonnat vermeldt Lugt's werk veel wetenswaardigs en nieuws. De biografie van den bekenden collectionneur Esdaile is o.a. daarom interessant, omdat is nageplozen, waar de
| |
| |
prachtige Rembrandtteekeningen, die hij bezat, zijn gebleven en wat ze hebben opgebracht. Ook over Govert Flinck als verzamelaar geeft Lugt veel nieuws, dat wij b.v. in het Allgemeine Künstlerlexikon van Thieme-Becker tevergeefs zoeken, terwijl wij ieder aanraden, eens te lezen hetgeen hij schrijft over de Clausin en Galichon, en over Seymour Haden, den Hertog van Devonshire e.a. hedendaagsche verzamelaars, waarover uitteraard nergens iets was gepubliceerd en over wie dus uitsluitend nieuws wordt gegeven. Van de latere Hollandsche verzamelaars vindt men o.m. vermeld Dr. C. Hofstede de Groot en wijlen H.Ph. Gerritsen.
Voor het eerst geeft dit boek ook de geschiedenissen der openbare verzamelingen van prenten en teekeningen. Hetgeen hierover aan publicaties bestond, was versnipperd, en van tal van collecties was nooit een geschiedenis saamgesteld. Zoo bestond er geen van 's Rijks Prentenbakinet te Amsterdam. Die vinden wij nu hier. Ook rectificeert de schrijver den oorsprong van het Weensche Prentenkabinet, terwijl hetgeen hij over het Parijsche na 1875 publiceert, algeheel nieuw is.
Het boek is - uitteraard - vol van bijdragen over de smaakwisseling. Men leert er uit wat in een bepaalden tijd gezocht of niet in tel was, wat toen veel opbracht en thans weinig, en omgekeerd. En ook ziet men, wat er reeds vroeger (b.v. in de 18e eeuw) zeldzaam was en dus nu nóg zeldzamer is geworden.
Wij willen het hierbij laten. Het was ons er alleen om te doen, met enkele weinige voorbeelden aan te toonen, welk een ontschatbare aanwinst dit boek voor de kunstwetenschap beteekent. Geen prentenkabinet, geen bibliotheek van eenige beteekenis, geen verzamelaar van teekeningen en grafiek, geen antiquariaat kan het missen. Een hartelijke gelukwensch aan den schrijver en een woord van dank voor hetgeen hij door inzicht en noesten vlijt heeft bereikt, mogen het slot zijn van deze aankondiging.
|
|