| |
| |
| |
Een oude kwestie
Over de onzekere waarden der letterkundige critiek
Door Louis Carbin.
L'idéal sentimental et moral d'une époque se traduit, c'est chose entendue, dans sa littérature.
La critique est faite de jugements particuliers présupposant une doctrine.
Dr. Léon Paschal.
Het is verwonderlijk en droevig om telkens te ervaren, hoe in het tezamen-leven der menschen slag op slag tweeërlei grondbegrippen tegenover elkaar komen te staan, die, indien door de levende persoonlijkheid des menschen tot innige chemische verbinding gevoerd, het ware en het goede zouden kunnen dienen als één synthetisch geheel. Men ziet dan voortdurend, door al de jaren heen, de vele gezamentlijk levende persoonlijkheden zich afscheiden in twee geheel afzonderlijk blijvende groepen, die elk bij één der beide principen zweren door dik en door dun. Tevens bemerkt men, hoe er ronduit een mentale vijandelijkheid ontstaat tusschen de partijen, en hoe eenig mensch, die een bescheiden poging waagt de tegenovergestelde leerstellingen in ééne enkele op te heffen, beide partijen eendrachtelijk tegen zich krijgt en als meest vriendelijke bejegening nog maar kan verwachten, dat men hem alleen laat als een roepende in de woestijn.
| |
| |
Daarbij zeggen zij dan: ‘de ideeën van dien man zijn vleesch noch visch; hij wil op twee beenen hinken.’ Zij begrijpen niet, hoe tegenstellingen kunnen vormen één synthetische stelling, zóó één als een chemische verbinding een eenheid is. Zij meenen immer, dat de samenstelling zich zal moeten gedragen als een mengsel van heterogene dingen, waarin dan eens dit gedeeltelijk boven drijft en dan eens dat, al naar gelang van de bewerkingen, die men het mengsel laat ondergaan.
Bovendien is het veler bevinding, dat er strijd moet zijn in het leven, dat strijd het grootmakende en veredelende is en dat bij opheffing der antithese de menschheid in een onedele versuffing zou verzinken. Het is blijkbaar altijd de zelfs in de verborgenste hoekjes spokende biologische opvatting ‘the survival of the fittest’, die het streven naar samenvatting tegenhoudt. En omdat de literatuur is: ‘levenweerspiegeling door daartoe begaafde menschen’ blijkt het op literair gebied op gelijke wijze toe te gaan.
De twee eigenaardige tegenstellingen, telkens tot antithetische doctrinen opgevoerd, zijn op dit speciale gebied - de dogma's ‘l'art pour l'art’ en ‘l'art pour l'homme’.
Het is in de literatuurcritiek, die ik hier verder voortdurend aanvat als drager der gangbare gezaghebbende ideeën, een onafgebroken, op innerlijke onzekerheid wijzend, heen en weder schommelen tusschen deze uitersten, met een bijkans vaste regelmatige periodiciteit van slingering.
Heeft in de gangbare literatuurcritiek van den dag een der beide doctrinen quasi de overwinning behaald, zoodat zij is geworden wat men noemt ‘gezaghebbend’, dan ziet men, zooals overal waar dogma heerschkracht heeft, een verstarring optreden, die meer en meer den lezenden, in den geest van hun tijd levenden persoonlijkheden als vervelend aandoet en de belangstelling dooft voor werken, romans, tooneelstukken, vertellingen of essays, die zuiver stroken met de inzichten dier gezaghebbende critiek. Hierbij doet zich steeds het typeerende
| |
| |
verschijnsel voor, dat deze critiek evenals elk terdege gevestigd kerkgezag in verontwaardigde, schier-straffende bewoordingen handelt over afwijkend werk, dat door haar, evenals het gedachtenwerk van den ketter door de kerkschen, wordt gebrandmerkt als: ‘ontaarding’, ‘achteruitgang’.
In hevige mate trad dit op bij de literatuur van vóór 1880, toen het ‘l'art pour l'homme’ gezaghebbend was en de ‘l'art pour l'art’-nieuwlichters in het oog der ouderen ondergang-brengende ketters waren. De vastgehouden slinger was toen weldra niet langer meer te houden en sloeg over.
In even hevige mate treedt het in deze jaren op bij de literatuur van nà 1880, nu het ‘l'art pour l'art’ gezaghebbend is geworden en de nieuwlichters, die thans literatuur van en voor den mensch willen, als de ondergang-brengende ketters worden beschouwd. De slinger eenmaal overgeslagen naar de andere zijde, zal daar wel weer stijf worden vastgehouden. Tot er weer een overslag komt.
Het meest typisch teekent zich het thans aan den gang zijnde proces af in de telkens ontstaande controversie over -, en in de mentaal-vijandige houding der huidige gezaghebbende critiek tegen -, de bekende onder moderne cultuurmenschen levende uitdrukking: ‘Boeken waar je wat aan hebt.’
Het is een Hollandsch zinnetje, dat ik hier tusschen aanhalingsteekens zette. Het is echter geenszins een zinnetje, dat speciaal de Hollandsche lezersmentaliteit vertolkt. Wie wat buiten de grenzen heeft gekeken, zal hebben waargenomen, dat in alle landen van Westersche cultuur bij het spreken over hun ernstige literatoren de menschen woorden bezigen van dezelfde strekking. Men denke slechts aan wereldsuccessen als Shaw, Selma Lagerlöf, Chesterton, Kjelland, Keyserling.
Die woorden zijn zoozeer algemeen-goed, dat men zou kunnen reppen van een spreekwoordelijke uitdrukking.
| |
| |
Voor wie nu ernstig weet te luisteren naar hetgeen spreekwoordelijke uitdrukkingen op hare lapidaire wijze willen zeggen, is het meestal treffend te bemerken, dat de kern van haar inhoud wonderwel overeenstemt met wat groote denkers en soms ook wetenschappelijke psychologen over mensch en leven meenen. Dit heeft mij ertoe gebracht die beoordeelende zegswijze, waarop door de gezaghebbende critiek zoo vaak wordt gesmaald, te analyseeren, haar te significeeren en haar tegenover den veel voorkomenden eenzijdigen ‘ontroer-me’-maatstaf uit een literair-critisch oogpunt openlijk te rehabiliteeren.
Ik wil dit doen door te pogen naar een afdoend antwoord op de vraag: ‘Welke is de beteekenis, die men moet hechten aan het woordje wat in de uitdrukking: “boeken waar je wat aan hebt”?’
Die vraag bestaat. Die vraag is bovendien niet meer goedschiks opzijde te schuiven, omdat al te velen tegenwoordig in hunne liefde voor literatuur wrevelig worden aangedaan doordat de gezaghebbende critiek haar wel opzijde duwt.
Er is een kort antwoord. Vier woorden. Het luidt: dat duistere woordje ‘wat’ beteekent: beroering van het geestesleven. Tenminste, wanneer de uitdrukking wordt gebezigd door eenigen modernen literair-aangelegden cultuurmensch. Niet, natuurlijk, wanneer de uitdrukking wordt gebruikt door een op zinneprikkeling belusten barbaar of door een op ziels-sensatie uit zijnde persoonlijkheid.
Aanteekening verdient hierbij, dat van hen, die voor het literaire handwerk door de Goden wierden toegerust, slechts dan boeken, waar je z.g. wat aan hebt, kunnen worden verwacht, wanneer zij als mensch van meerdere innerlijke beteekenis zijn dan: ‘knap verteller, scherp opmerker, technisch compositie-bouwer en savant ontroerder’, in welke betrekkelijke beperktheid de knappe vakman Maupassant staat tegenover zijn grooten leermeester Flaubert.
| |
| |
Gaf ik hierboven mijn antwoord in vier woorden, in het verdere gedeelte van dit essay wil ik pogen (essayer) zoodanige nadere uiteenzetting te geven, dat m.i. eens en vooral geen literatuurcriticus de vraag anders dan noodeloos zal kunnen herhalen.
Hij kan noch zal ooit met het antwoord instemmen misschien, maar hij weet dan wat door het meerendeel dier in zijn dogmaticus-oog zoo vage zonderlingen met hunne zonderlinge vaagheid wordt bedoeld.
Guy de Maupassant in zijn voorrede van Pierre et Jean, zich beklagende over de vernauwing van oordeelsvermogen door dogmatiek, schreef ongeveer dertig jaar geleden:
‘En somme, le public est composé de groupes nombreux, qui nous crient: Consolez-moi. Amusez-moi. Attristez-moi. Attendrissez-moi. Faites-moi rêver. Faites-moi rire. Faites-moi frémir. Faites-moi pleurer. Faites-moi penser.’
‘Seuls, quelques esprits d'élite demandent à l'artiste: Faites-moi quelque chose de beau, dans la forme qui vous conviendra le mieux, suivant votre tempérament.
L'artiste essaie, réussit ou échoue.
Le critique ne doit apprécier le résultat que suivant la nature de l'effort; et il n'a pas le droit de se préoccuper des tendances.
Cela a été écrit déjà mille fois. Il faudra toujours le répéter.’
Het is eigenaardig, dat deze èn tegen het publiek èn tegen de critiek gerichte voorrede voorafgaat aan een werk, waarin evenzeer volkomen wordt voldaan aan de wenschen: ‘attristez-moi, attendrisez-moi, faites-moi pleurer,’ als aan: ‘faites-moi quelque chose de beau dans la forme qui vous conviendra,’ want als er één werk typisch voor de werkwijze van Maupassant kan worden genoemd dan is het de lange nouvelle of korte roman Pierre et Jean.
Ten slotte zegt hij tot de critiek: ge hebt u niet te bemoeien met de soort tendentie tot ‘attrister et atten- | |
| |
drir’, maar alleenlijk met de wijze, waarop ik mijn taak zulks te doen heb volbracht. Dat er in zijn werk ook voldaan wordt, - en nog wel merkbaar opzettelijk -, aan andere der door hem opgesomde publieke wenschen, Maupassant's tallooze vertellingen met het motief ‘La Peur’ (faites-moi frémir) zijn daar om het te bewijzen.
In het vele werk van zijn hand komt echter slechts zelden een verhaal voor, zooals b.v. l'Inutile Beauté en Clair de Lune, waarin de groep, die vraagt: ‘faites-moi penser’ een kleine voldoening kan vinden, ofschoon in hoofdzaak hier toch ook weer de opzet voorzat van ‘attendrir’.
Volkomen logisch is hij als leerling van een l'art pour l'art-man in zijn opvatting: ‘Ik houd aan mij de vrijheid, welke werking ik in mijn lezers teweeg wil brengen, evenzeer als de lezers zich de vrijheid kunnen voorbehouden gediend of niet gediend te zijn van die zielswerking. De critiek heeft er evenwel alleen mede te maken of ik het resultaat bereikte “suivant la nature de l'effort”.’
We weten allen uit welken koker deze hooghartige woorden komen. Uit denzelfde als waaruit zijn zoogenaamde objectieve vertelwijze voortvloeide, waarbij eigen meeningen en ideeën nimmer anders werden gegeven dan in de derde persoon (denk aan Lettre d'un noyé). Als ik den naam Flaubert noem, zeg ik al voldoende.
Nu is het merkwaardig op te merken, hoe in Nederland door velen van de ‘l'art pour l'art’-groep, door wie de Flaubertsche objectiviteits-doctrine tot het alpha en omega van romantechniek werd verheven, thans in hun kritieken toch wordt gehuldigd het: ‘ontroer-me, want anders heeft uw werk geen voldragen literaire waarde,’ waarbij ontroer-me moet gelezen worden ‘ontroer-mij.’
Zij oordeelen dus, geleid door eigen persoonlijkheid, dat het beantwoorden aan ‘faites-moi pleurer’ of zachter ‘Attendrissez-moi’ op zichzelve het werk, indien goed geschreven, niet zal schaden. Integendeel!
| |
| |
Heel natuurlijk, omdat het bijna niet anders mogelijk is, wijken zij als vanzelve af van hun alpha en omega, het te starre Flaubertsche dogma.
Maar méér dan merkwaardig wordt het, eigenlijk in de allerhoogste mate verbazing wekkend om bij te wonen, hoe de gangbare critiek reageert op auteurs, die hetzij willekeurig, hetzij onwillekeurig voldoening geven voor het ‘faites-moi rever’ of ‘faites-moi penser’ door in hunne werken meer psychisch dan physiek te teekenen: menschen, behept met een groote behoefte over zielsdingen en metaphysische zaken na te denken en daarbij te handelen en onderling te spreken overeenkomstig de hun door den auteur toebedeelde natuur. Dan steigert vrijwel over de geheele linie de gezaghebbende critiek als kwamen haar tendens-tractaten voor oogen, en van ‘het resultaat beoordeelen, suivant la nature de l' effort’ komt niets meer in!
Ik wil in dit essay zooveel mogelijk vermijden persoonlijke gevoeligheden onzacht te beroeren en wil dus zoo weinig mogelijk namen en werken noemen, maar dien toch ter staving van mijn bewering terloops te wijzen op de reactie der gezaghebbende Nederlandsche critiek tegenover ‘quelque chose de beau’ als Shaw's Man and Superman of tegenover weer een heel ander soort ‘schoon’ als Van Suchtelen's De Stille Lach.
Maar goede Goden, welk recht van literair-critische voorkeur, anders dan gegrond op persoonlijke smaak onder schijnleuze van onpersoonlijk rechtzinnige doctrine, bestaat er op werk, geschreven in ‘la forme qui convient à l'auteur’ en beantwoordend aan het ‘ontroer-me’, boven even goed geschreven werk in ‘la forme, qui convient à l'auteur’ maar... beantwoordend aan het ‘breng-me-aan-het-denken’?!
Aan een kanarie verwijten, dat hij heel anders fluit dan een merel!? Moet dat kritiek heeten? Of de allerindividueelste persoonlijke smaak!?
Er geschiedt verregaande onzuiverheid wanneer b.v. romanciers-‘ontroerders’ als grief aanvoeren tegen
| |
| |
romanciers-‘aan-het-denken-brengers’: gij ontroert mij niet, inplaats dat zij zich als critici houden aan de beoordeeling of er is geleverd ‘quelque chose de beau, dans la forme qui convenait à l'auteur’.
Al deze misverstanden vloeien eigenlijk voort uit veel dieperen grond dan enkel een literaire, zooals blijkt uit het gebrek aan waardeering voor de zegswijze: ‘boeken waar je wat aan hebt.’ En het is dáárom zoo logisch, dat dieper bron hier werkt, omdat literatuur niet bestaat als een zaak op zichzelve, maar is: een levensverschijnsel. Waarom ik het als een noodzakelijkheid gevoel, de zoo eenvoudige woorden: ‘beroering van het geestesleven’ door nadere uiteenzetting van elke mogelijke mistige vaagheid te ontdoen, en in het voorbijgaan even het gevaar aan te stippen, dat in het door Maupassant gebezigde woordje ‘beau’ als een addertje onder het gras verscholen ligt.
Ik kan die uiteenzetting alleen geven van uit eigen levensstandpunt, om de eenvoudige reden, dat geen aardsch sterveling een andersoortig point-de-vue kan innemen, ook al verbeelden velen zich, dat zij kunnen staan kijken op een plaats, waar zij zich zelf niet bevinden.
Het is mitsdien, terwille van de kans begrepen te worden, allereerst noodzakelijk, dat ik zeg, waar ik den steun voor mijn standpunt vind.
Die steun staat vast gevoet in de overtuiging, dat het biologische aanzicht van den mensch als een levende synthese van dualiteit: t.w. zielsleven en lichaamsleven, ziel en zinnen, niet houdbaar is tegenover het reeds honderde eeuwen oude intuïtieve inzicht, dat de mensch als een drie-eenheid leeft van Geest, Ziel en Lichaam, een inzicht nog steeds grond der religies, doch ook bestaanbaar los van eenigen godsdienst en door de geestverduisterende Aufklärung slechts tijdelijk verdrukt.
Hierdoor wordt reeds dadelijk de woordengroep ‘quelque chose de beau’, zooals Maupassant die gebruikt van verdacht allooi; als steungrond van oordeel: zuiver drijfzand. Er is hier geen houvast. Want er bestaat
| |
| |
voor materialisten zinnelijke schoonheid, er leeft voor sentimentalisten ziellijke schoonheid en er is voor idealisten geestelijke schoonheid.
Het door mij bedoelde triniteitsbesef schijnt tegenwoordig allerwegen door verspreide religieuze réveils en door philosophen uit de verdrukking te worden gehaald. Schijnt! Dit is slechts de buitenzijde der waarheid; de binnenzijde doet beseffen, dat deze ‘Idée-Force’ uit eigen kracht herrijst en de geesten uit den Aufklärungsslaap wakker stoot.
Dit blijkt evenwel voorloopig aan de gezaghebbende kritiek te ontgaan of door haar, doortrokken van de biologische ‘kleur’ der vorige eeuw, volkomen te worden miskend.
Zoolang een criticus niet de innerlijke triniteitsovertuiging heeft, maar kennelijk hartgrondig dualiseert, zoolang hij daardoor niet èn met zijn hart èn met zijn geestesintuïtie, en dus ook intellectueel, deel heeft aan de menschelijke drievuldigheidsidée, zoolang zal hij niets voelen voor het inzicht, dat de zoogenaamde ziel, het gemoedsleven of de psyche, beschouwd moet worden als het krachten-werkingsveld...... Het Veld...... tusschen de polen ‘Geest’ en ‘Stof’, d.i. geestesleven en zinnenleven. Even zoo lang zal het voor hem een ledige bewering blijven, dat het gemoedsleven, de ziel of de psyche kan worden aangedaan, aangeraakt, aangeroerd, beroerd of...... ontroerd...... door ‘spanningen’ in het geestesleven of door ‘spanningen’ in het zinnenleven, dan wel door onstoffelijke aanraking met het sterk bewogen ‘veld’ van een medemensch, waarbij de waarde der beroering alweer afhangt van de bron der bewogenheid in dien mensch.
Zoo lang de criticus dit alles zich niet klaar maakt, even zoo lang zal hij verkeerdelijk meenen voor een ieder als beoordeelaar in zijn bevindingen zuiver en scherp formuleerend te zijn, wanneer hij als criterium mededeelt, dat hij werd ontroerd. Wat moet er dan in den lezenden mensch worden aan-geroerd? Het zinnen- | |
| |
leven, zooals in den ‘roman passionel’? Het zieleleven zooals in den ‘roman sentimental’? Het geestesleven zooals in den ‘roman spirituel’? Het veld des lezers door het aan de stofpoolzijde aangedane veld van een auteur of door het aan de geestespoolzijde aangedane veld des auteurs? Wanneer precies mogen we van zuivere literatuur spreken?
Uit heel deze vraagstelling blijkt al onmiddellijk dat voor een mensch, die het dualisme is ontstegen, het gezegde: ‘een ontroerend boek’ dezelfde waarde of onwaarde kan hebben als de uitdrukking: ‘een boek waar je wat aan hebt.’ Het smalen der kritiek op deze zegswijze is dus van allen zin ontbloot.
‘Kort en goed’, zou men kunnen zeggen, ‘waarde of onwaarde van beide gezegden wordt bepaald door ter dege te onderscheiden wie de gezegden bezigt.’
Dit is kort en lijkt goed. Helaas is het geenszins goed hoewel kort. Want het draagt een zware last met zich mede, die niet makkelijk te verduwen is. Die last houdt in: ‘Zuivere critiek is onbestaanbaar. Werk gedaan op een bepaalde wijze kan niet op de juiste waarde gewaardeerd worden door een werker op antipodische wijze, omdat deze bij de beoordeeling, men ziet het allerwegen, het doodeenvoudig niet helpen kan, dat hij een deel der zwaarte zijner eigen persoonlijkheid in de criteriumzijde der weegschaal moet leggen, m.a.w. zij het ook onbewust en te goeder trouw handelt als een oneerlijk naweger van het ontvangene.’
Ik zou met Maupassant kunnen erkennen: ‘Cela a été écrit déja mille fois.’ Maar ik moet dan vooral tegenwoordig in Holland erbij zeggen: ‘Altijd geldt nog zijn dertig jaar geleden uitgeroepen: “Il faudra toujours le répéter!”’
Laten we toch nimmer vergeten, dat voorkeur voor een bepaalde wijze van werken onvermijdelijk wordt bepaald door eigen aard. Vandaar dan ook de onfijn spottende, nergens toe dienend zielswondende, of onsmakelijke grapjassende, dan wel hinderlijk nijdig aanbassende of
| |
| |
de zielsmeerdere-uithangende ‘toon’ van schrijven, waardoor het meerendeel der fijnzinniger lezers wordt gehinderd in vele der huidige Nederlandsche boekbeoordeelingen.
Bijna iedere critiek is, voor wie goed aanvoelt, wanneer het te beoordeelen werk niet psychisch aanpast bij de persoonlijkheid van den criticus een kennelijke strijd. Een strijd van persoonlijkheid tegen persoonlijkheid. Geheel in overstemming met de woorden van Leon Paschal, die ik als motto nam.
En dit alles geschiedt nog wel in het land, waar Willem Kloos, de groote lyricus, als criticus waarschuwt:
‘Wezenlijke en waarachtige kritiek is dus slechts mogelijk, als men weet te treden uit eigen sfeer, en als onpersoonlijk, maar daardoor des te intenser levend, gaat zweven boven alle sferen tegelijk. Want heeft men zich vastgemetseld in zijn eigen hokje, dan kan men alleen waardeeren wat heel dicht bij ons staat.
Alleen wie zóó vermag te oordeelen, geheel sine ira et studio, dus volstrekt onlyrisch, zal een kritikus kunnen wezen, aan wien het publiek iets heeft, want aan wiens oordeel het zijn eigen meening toetsen kan.’ Nimmer trekt dan ook zijn persoonlijkheid te velde tegen de persoonlijkheid van hem, die uiteraard zich gaf in het te beoordeelen werk. Zijn stem, als criticus, bleef daardoor rustig, overwogen, innig en zacht. Helaas te innig blijkbaar voor de rumoerige velen in deze rumoerige tijden. Zijn geluid bereikt alleen nog maar de stillen in den lande, die zich houden buiten de tot quasi-maatschappelijk bedrijf verworden literatuur.
Om hem heen rezen beoordeelaars als paddestoelen uit den grond, ja zelfs romanschrijvers gingen ertoe over van andere schrijvers de romans te beoordeelen! En wat deden zij? Poogden zij zelfs maar een voorbeeld te nemen aan Kloos, die zich het treden uit eigen sfeer als voorwaarde stelde? Het leek er niet naar. ‘Vastgemetseld in eigen hokje’ werden zij dogmatici met...... uit eigen werk onwillekeurig gerezen dogma's...... en stelden wèl slag op slag persoonlijkheid tegenover per- | |
| |
soonlijkheid en begrepen niet waarom zij schiepen wreveligen en ontevredenen wijd in het rond...... in plaats van jongeren, die luisterden.
Er is altijd voelbaar een geprikkeldheid tegen den delinquent, die zich vermeet af te wijken van de vigeerende dogmatiek. Een geprikkeldheid, die elken rechter zijn recht tot rechten ontneemt.
Ik geloof, dat deze mindere of meerdere verontwaardiging haar bron vindt in het feit, dat in het genre waartoe bij ons Van Suchtelen's werk behoort, zwaar gezondigd wordt tegen de Flaubert-Maupassant-dogmatiek, die de Zola-dogmatiek in de Nederlandsche critiek opvolgde om misschien te mee door Dostójevski-dogmatiek te worden vervangen. Uitvloeisel van die F.M. dogmatiek is het Nederlandsche en Fransche critiek-verbod, waaraan een Selma Lagerlöf zich met haar sublieme Nobelprijswerk volstrekt nooit stoorde: ‘Het is den auteur verboden in zijn vertellingen te laten merken wat hij meent of vindt’. Hoogstens mag men (aangezien 't onvermijdelijk is!) dit langs indirecten weg afleidender-wijs begrijpen, zooals men uit een Madame Bovary bitterlijk proeft dat de auteur, ouder en volwassen, nog steeds hetzelfde omtrent het tezamen leven der menschen meent als op zijn dertiende jaar, toen hij schreef: ‘Que les hommes sont bêtes...... Si je n'avais pas dans la tête et au bout de ma plume une reine de France au XVe siecle, je serais totalement dégouté de la vie et il y a longtemps qu'une balle m'aurait délivré de cette plaisanterie boufonne, qu'on appelle la vie.’
De dogmatiek heeft, zooals overal, ook in de literatuur een verstikkende werking. Men schijnt dan ook te vergeten, dat Flaubert, de man, aan wiens werk de doctrinen werden ontleend, in eerste instantie naar de ziel geheel het temperament had van een mysticus, die heel wat met zichzelf in het ‘Veld’ tusschen Geest en Stof had afgevochten en in tweede instantie, tengevolge van zielsloutering door den overwinnenden Geest, in zijn quasiobjectieve werk, ondanks die schijnbaar onpersoonlijke
| |
| |
objectiviteit, toch gaf geestes-beroering. Hetgeen niet te bereiken is door, zooals zijn techniek-leerling Maupassant dat deed, de eerste instantie te ontzeilen en slechts te werken volgens de uit de tweede instantie voor begaafden te leeren methode. Het woord kunstenaar wortelt dan ook dieper dan de stam ‘kunnen’ zou doen denken. Ter verduidelijking dit: Ook uit Van Looy's jongste geesteswerk ‘Jaapje’ is omtrent het schrijven over kinderjaren een literair beginsel...... een doctrine...... te puren! Wee echter dengenen, die het gaan toepassen, indien zij niet tevens zijn wat Van Looy in zijn diepste is als mensch!
De dualist-criticus nu, opgevoed in de F.M. dogmatiek, verward en verwurgd ten slotte in de strikken van die dogmatiek, staart zich bovendien telkens blind op het ‘natuurlijke’ feit, dat in idee-romans, waarin de hoofdfiguren behooren tot de rubriek der denkers of levens-probleem-belevers of metaphysisch aangelegden, dingen worden aangetroffen, die oogenschijnlijk overeenkomen met karakteristieken van den zoogenaamden strekkingsof tendensroman, roman à these, roman met vooropgezette these, met ‘te-bewijzen stelling’, roman, waarin de auteur de ontroering, opgewekt door zijn vertel-techniek, opzettelijk bezigt om den lezer ertoe over te halen, dat hij hem gelijk geeft in zijn omlijnde maatschappelijke stelling.
Wie bijvoorbeeld Hilda van Suylenburg naast De Stille Lach legt voelt onmiddellijk, waarom het eene is een bewijs voor een maatschappelijke stelling, roman idéaliste à thèse en het andere een uiting, door een begaafde persoonlijkheid heen, van den Geest. Mij dunkt enkel het bij elkander noemen van deze twee werken doet voelen, hoe kras een beoordeelingsvernauwing er moet bestaan, wanneer beide boeken tot dezelfde ‘soort’ worden gerekend!
Ik sprak over de voor kortzichtigen oogenschijnlijke gelijkenis in sommige karakteristieken van tendenz-roman
| |
| |
en idee-roman als een ‘natuurlijk’ feit. Ik wil dit verantwoorden.
Ik zie als richtingsdoel van den levensstroom: een ontwaken van het geestesleven in den mensch tot heerscher over ziel en zinnen, of zooals Prof. Gunning het ergens moet hebben gezegd: de mensch is ziel, heeft een lichaam en wordt geest.
Wat nu is ‘natuurlijker’ dan in literair werk, dat geestesuiting is, en niet slechts heete zinneprikkeling of warme ziels-streeling, als vanzelve werkingen aan te treffen, die vaak aangeduid worden met den naren want platgetreden term ‘verheffend’? Werkingen, die den lezer na het sluiten van het boek in denzelfden zielsstaat achter laten als de verstorven laatste klanken van een Beethoven-stuk. Een zielsstaat, die hem in de onmogelijkheid brengt iets leelijks, iets kwaads of iets hards te doen of te denken. Het duurt niet lang, helaas, bij ons menschen...... maar even toch is het er geweest...... datgene waarvoor de woorden Het Religleuze benaderend maar ontoereikend want te beperkend zijn.
En het zijn die zielswerkingen, wanneer zij niet voortvloeien uit psychische aanstellerij, maar als vanzelve uit innige zielszuiverheid bij den auteur, waardoor men van literatuur kan spreken, die cultureele waarden brengt aan een volk, indien men het woord volk breeder neemt dan in dezen tijd van arbeiders-verheerlijking de gewoonte is.
Kortzichtig blijft het om een handig in elkander getimmerden tendenzroman te verwarren met een uit geestelijke sfeer stammende romanconceptie of theater-conceptie, waarbij geen ander opzet voorzat dan geestesuiting en waaruit dus, krachtens haren geboortegrond, evenals uit de antieke drama's, door het intellectueele levenshulpmiddel (het menschelijk verstand) wel eens aanwijzingen en inzichten kunnen worden geäbstraheerd omtrent levenshouding en levensgedrag!
Aangezien de Kunstenaar, doende zijn artistieke handwerk zooals de Goden hem zijn artistieke techniek-ver- | |
| |
mogens toebedeelden (zooals een vogel zingt gelijk hij is gebekt), allereerst, terwille van de groote verantwoordelijkheid bij wat hij bedrijft, moet streven te zijn de meestmogelijk geestelijke mensch, zondigt hij tegen zijn diepste zelf, indien hij toelaat - hetgeen de antieken nooit toelieten terecht - dat er in de zielswerking, teweeggebracht bij den lezer, elementen insluipen, die behooren te worden aangeduid als voortvloeiende uit: beroering van het physieke, meestal speciaal sexueele, zinnenleven.
Hiermede heb ik van uit eigen standpunt mijn uiteenzetting volbracht. Ik heb daarbij de pleizierige bewustheid, dat dit eigen standpunt niet veroorzaakte een eng particulier meeninkje, maar een meening, die correspondeert met den geest des tijds. En wel om de eenvoudige reden, dat ik een mensch ben van dezen tijd, en, geen uitzonderings-natuur zijnde, er niet aan ontgaan kon deel te hebben aan wat in deze cultuurperiode aan geestelijke herwaking gist. Taak en doel der geestesverduisterende ‘Aufklärung’ liggen als volbracht achter ons. Wij gaan nu verder op weg. En dit zal zich meer en meer gaan weerspiegelen in de literatuur.
Ter onderstreeping van de meer algemeene aanvangswoorden van dit essay, waarin aangedrongen wordt op de synthese van de doctrinen ‘l'art pour l'art en’ ‘l'art pour l'homme’, dient de waarheid te worden herhaald, dat voor alle openlijke geestesbedrijf complete, zoowel uiterlijke (technische) als innerlijke (zielsche), zelfopvoeding noodig is. Maupassant, dien ik hier telkens aanhaalde, geeft een u al van verre helder toeblinkend voorbeeld van een slechts ten halve opgevoeden mensch, die dáárom als artiest niet de minste cultureele waarden brengen kon, dewijl hij alleen zijn artistieke handwerk-begaafdheden schoolde, en slechts bleef, bij wijze van spreken, ziellijk reactie-apparaat, en nimmer, zooals zijn, geen evenknie van Goethe zijnde, mystisch-aangelegde leermeester (zie de phasen van diens Tentation), eigen nog ingekapseld geestesleven van de verduisterende wikkels trachtte te ontdoen.
| |
| |
Slechts een volledige diepgaande studieuze zelfopvoeding, indien niet theoretisch opzettelijk nagestreefd, maar door Lot en geboortelijken Aanleg gepaard aan groote literaire vermogens, brengt een chemische verbinding van de artistieke doctrine ‘l'art pour l'art’, ten behoeve der uitvoering van het werk, en de humanitaire doctrine ‘l'art pour l'homme’, terwille van de geestes-beroering door het werk.
Van den onbekenden man, die de op Shakespeare's naam staande werken schiep, van Hem, in wiens persoonlijkheid de synthese der beide doctrinen het machtigst heeft geleefd, staat het totale oeuvre, als bevestiging van mijn inzicht, aan de kust van het beloofde land der onsterfelijkheid als een tot op eeuwen afstands zichtbaar, reusachtig torenend, waarschuwend landmerk, dat nimmer zou kunnen zijn gebouwd door een uit analphabeten voortgesproten, artistieken histrioon!
|
|