| |
| |
| |
Aan de voorpostenlinie van wilde-menschenland
Door Herman de Man.
II.
Alzoo was Sandertjes binnenkomst in dit huis. Toen zijn oogen begonnen te gewennen aan het vele vreemde, dat eerst één wollig kluwen raarheid voor hem was geweest, zoo ver vèr van zijn gewone ontmoetingen af, zoo anders dan alle vroegere verwarringen die hij zich herinnerde; steenen kluiten verwarring op 't examen, kanterig marmren brokken verwarring voor het aangezicht van den leelijken strengen schoolopziener en velouren kussentjes verwarring voor Geertje, het lachende meisje uit de Pompstraat... ja, toen zijn hersens van deze nieuwe verwarring waren volgezogen, zag hij, sprongsgewijs, en toch schuchter, met langzaam en schokkend opengaan van omfloersde oogen, de dingen van dit huis elk voor zich apart.
Elk meubeltje een vreemdheid, een bekijkenswaardigheid waar uitingswil uit straalde. Ieder kleedje een gewrocht van kildenkende menschen en nievere handen. Niets was hier spontaan; alles langs de muren en op den
| |
| |
vloer was daar met berekening neergezet, in quasi nonchalance. Burleske vogels, hel gestikt op zwarte lappen zijde, sierden de wanden. Cynisch staarden ze Sandertje aan met hun groene oogen, leelijke vijandige oogen als uit droomen in een zwoelen zomernacht.
De sierlijke stoeltjes en de vele tabouretjes en de rare kisten langs de wanden, waarover diepkleurige kleeden slordig afhingen, de dwaas-buike schemerlanp en de ijzigkalme tik-tak-klok en de roode duivelmeneer op het ebben lezenaartje, nu zag Sandertje dat alles al heel wat rustiger. Maar toch, gebonden tot één vijandig kil geheel, bleef het tegen zijn spontaan jongenshart opstaan als een polypig worgbeest.
Jan Vieveen, luie en gemoedelijke cliché-student was daar nu ook, reikte een mooie manlijke hand en dook weg in een trijpfauteuil van buitennissig maaksel.
Van een der muren keek een portret van een idioten zieken zwerver met stoppelig woest-verwezen tronie verdwaasd hem aan. 't Was maar een klein rond kopje, een nietig menschje zoo op 't oog, maar welk een satanische kracht straalde uit het eene zichtbare oog? In angst en teeder meêlij bleef hij dat plaatje langs den muur bestaren, maar niet lang.
Want een groote mooie en welige vrouw, gehuld in een ruimvallend beige gewaad van wonderlijke stof en snit, bracht hem met slank kwijnend gebaar koffie in een perelmoer-dunne kom. Een heete golf geur zweefde met haar mee, giftige asem van padden kon hem als kind niet banger hebben gemaakt.
Ze lei heur mooien vollen arm op zijn arm en boog moede heur hoofd naar het zijne, alsof een hevig geheim haar kwelde.
De andere meisjes zagen dat niet en praatten gedempt ondereen; Els het blonde meisje zat weer gedoken over haar prutsig werkje, maar Jan keek toe, scherp en lichtelijk spottend, met even opkrullende lip.
'k Wilde hier wel weg zijn, dacht Sandertje en hij beantwoordde met jachtige stem de vragen van deze veel- | |
| |
wetende vrouw, die hem verzocht maar Wies te zeggen omdat ieder dat deed hier in huis.
Vader Sander zat potsierlijk gewichtig in een zwaren bureaustoel en keek brieven in. Op zijn neus wiebelde een dikgerande hoornen bril. De panama hing aan een zwart koord achter den stoel.
Buiten pletste de regen, die hij zoo zeker geprofeteerd had. Sandertje keek door de hooge ramen, waar ijle gordijnen van reformstof voor hingen naar de ommantelde lucht en wenschte wanhopig blauw te zien. Maar de regen kortte noch keerde, - 't wier nattigheid voor heel den dag, merkte Vieveen op, onderwijl hij de brieven in een map borg. Maar dat was niets, zijn jonge vriend zat op geen eiland; hij mocht blijven zoolang 't hem bliefde.
‘Tot het weer gebeterd is, blijf je onze gast’ oreerde hij plechtstatig en de groote dochter Wies beaamde dit met nadruk.
Els keek even op van haar werkje en ving een blik van dien nieuwen vriend heurs Vaders. Neen, ze werkte maar weer door, in dezen jongen man zat geen discours en geen geestigheid. 't Was een bangelijke beduusde jongen; ze moesten hem wat alleen laten om te beasemen, docht haar. Wieweet wat vader hem al heeft toegekletst, ging door haar denken.
Zacht sprak ze daarover met Marie, die juist even binnen kwam in keukenkleeren.
‘Ja vriend Sander, daarvan sta je te kijken, dat is er door’ begon ineens weer Vieveen na het korte praatje over den regen. 't Was even benauwend stil geweest in de kamer; de aanwezigheid van een vreemde, waarvan niemand iets positiefs wist, woog zwaar en beklemmend. ‘Je ziet hier dames en keukenmeiden’, hernam hij; ‘Marie, daar zit een ware vrouwenaard in, die weet meer van appelmoes en aarpels dan de anderen, hoewel ze in den laatsten tijd toch al aardig mee weet te praten over kosmische aangelegenheden, waar Marie? En Els dat is weer een dame, net als de anderen. Zeven dochters
| |
| |
vriend Sander en toch nog een werkster noodig hebben om Marie te helpen, hoe vindt je dat?’
‘U moest meneer Goegebuur niet in al die huiselijke aangelegenheden betrekken vader’, vond Line die veel op Wies geleek maar jonger en slanker was. ‘Wat moet hij er op antwoorden?’ ging ze door: ‘U hebt zoo'n hatelijke manier om iemand in verlegenheid te brengen. Ik ben alvast geen keukenmeisje en mijnheer daar mag dat vervelend vinden of niet, daar verdraai ik mijn hand niet voor. Ellendig discours altijd over dat sloven in huis.’
‘Is de dame klaar? Uitgepraat? Komt vader haast aan 't woord? Ja Line, je vader heeft van die hatelijke manieren, niet waar? Maar dezen jongenheer ken ik nog geen drie uren en nu al zijn wij vrinden, niet Sander? Is dat hatelijk zijn? Maar 't is dan ook een jongenheer met een helderen kop en daarom denk ik, dat hij jelui liever.........’
‘Ik heb geen preferenties op dat punt,’ suste Sandertje, ‘de juffrouw is haar eigen baas, ik ben ook gewoon te doen wat mijzelve 't beste lijkt.’
‘Zoo?’
‘Ja!’
Els keek op en zocht weer Sandertjes oogen.
‘Dat mag ik hooren,’ riep de rosse Jeanne en Marie zei, onderwijl ze de kamer verliet, dat die meneer slimmer was, dan ze had gedacht. Sandertje hoorde dat wel en hij glunderde bewust. Toch vond hij zichzelf een weinig belachelijk. Doe je altijd wat jezelve het beste lijkt? vroeg hij zich af. Zoo, ben je dat gewoon? Sinds wanneer? Plomp verbrak vader Vieveen dit opkomend zelfverwijt
‘Sander, je bent een man naar m'n hart; je doet wat je wilt zeg je en je wilt wat ik wil. We willen samen iets. Jij bent een geestverwant van me, een ordebroeder zouden de oer-menschen hier zeggen. Vriend Sander, versta wel, wij tweeën staan toch eigenlijk lijnrecht tegenover al dat vrouwvolk.’ Hij zwierde vurig met zijn arm.
| |
| |
‘Ben ik ook vrouwvolk?’ vroeg Jan.
‘Jij bent student en je moet studeeren. Tijd om te filosofeeren en de dingen diep door en door te bekijken, om en om, aan twee kanten, kruislings over elkaar, heb jij niet.’
‘Daar moet je ook hersens en aanleg voor hebben, al heb je tijd’ klonk uit den hoek van de kamer.
‘Juist Wies, hersens...... en die heeft je vader nu net niet hè? Dat wou je toch zeggen. En daarom zijn al z'n dochters zoo schrikkelijk wijs. Appelen op een looze kastanjeboom voor wie 't gelooven wil. Vriend Sander, wat zeg je van zoo'n uitlating? Hun vader is gek, daar.... hij is gek. En Wies een wijsgeer. Wil ik jou eens wat zeggen? Vrouwen kunnen niet wijs worden, nooit in der eeuwigheid. Ze worden slim of sluw of geleerd wat je maar wilt, maar wijs......?...... zoomin als een koei. Waar dat in zit weet ik eigenlijk zelf niet, maar 't is zoo.’
‘'k Zou denken, dat er geen vergelijking te trekken is, Annie Besant en u bijvoorbeeld,’ schamperde Wies.
‘Annie Besant kan wat mij betreft in vieren vallen; ik ken heur trouwens niet, maar z' is een vrouw en z' is niet wijs. Hoe slim ze is weet ik niet, ik zee al, ik ken heur niet, maar 't zal wel zoo iets zijn in den aard van onzen wijzen Chinees.’
‘O bent u daar weer?’
‘Ja,...... en ik zou je raaien Wies, luister goed naar me, want nou gaat het komen, nou weet ik het ineenze. Hoe kan een vrouw ooit wijs worden, ze doet niks dan verlangen, heel heur leven door.’
‘En een man?’
‘Ook; maar die klimt er overheen en maakt wat met z'n handen van dat verlangen. Jullie komen niet over het verlangen en die van onnutte peinzerij tot daden komen... jasses, dat zijn geen vrouwen meer, dat zijn kerels...... bah. Weet je wat jij mist? En met jou al die zwaar-geletterde juffers? Een tweeling, om van te houwen. Daar!’
‘Oe!!’ proestte Jan; ‘Juist Vader, een tweeling.
| |
| |
Wies een tweeling en Line en Jeanne en Els een tweeling ...... Kom hier Els neem dat kussen, zoen het, sus het, wieg het, neem er nog eens, hier! Het tweeling compleet! Meneer, gooi dat kussen eens naar Els!’
‘Welk, wat?’
‘U zit er op.’
‘Fraaie comedie,’ beet Line. En Wies quasi goedig heur hoofd schuddend zei zacht en beslist: ‘Vader wil aardig zijn. Laat U maar mijnheer, dat kussen is niet noodig.’
‘Ja, gooi maar op,’ juichte Els plots, alsof ze uit een droom was wakker gekomen: ‘Gooi maar op! O, Pa, wat een idee...... een tweeling. Erg lollig Pa. Kijk zóó dat is m'n tweeling. En dat meent U is 't niet? Daarom moest Felix hier weg, omdat Vincent wat met Marie op had.’
‘Juist, die Belzen, dat zei ik al tegen m'n vriend Sander, ik mocht die Belzen wel. En 'k zou je waarachtig wel een kindje gunnen, jullie ieder zes voor mijn part, maar dan in 't geregelde. Vriend Sander, wat ik zeg, is 't hier nu geen gekkenhuis? Dat doet nu de wijsheid. Zoek jij je een domme vrouw, die goed vrijen kan, zooiets als Antje......’
‘O Antje, natuurlijk weer Antje. Dat loopt nog over van Antje.’
‘Juist, Antje, geleerde dochter en jij als oudste van den troep, jij die heel die geleerderigheid in m'n huis gehaald hebt, jij mag het weten: Antje is een frissche deerne die den een of anderen gezonden jongen man gelukkig maken zal, want er zit een braaf hartje in. Ja...... en ze kent geen Chineesch. Jij wel. Tel je winst.’
‘Antje is een te goed dom meisje, om hier bekletst te worden,’ vond Line, ‘en ik weet niet, als jullie zoo doorgaan, wat deze heer tenslotte van ons gezin moet gaan denken.’
‘Denken? Gaan denken? Hij weet al alles. Hij weet met een oogopslag meer dan jullie uit zes duimendikke boeken vol wereldsystemen. Dat is combineeringskunst
| |
| |
en dat verstaat dat mannetje. Niet achter hem gezocht hé, wijze dames?’
‘Ik ben mij niet bewust,’ waagde Sandertje, ‘ik bedoel, ik g'loof niet dat ik dat allemaal kan wat Uw vader daar zegt.’
‘Bescheidenheid, kinderen. Daar kent men de ware wijzen aan. Geef mij nog maar wat koffie. Ik bedoel natuurlijk geen boekenwijzen, maar de echte, de levenswijzen. Wat ik zeg, 't is goed dat Greet en Thea niet thuis zijn, anders vriend Sander, anders hield ik er heelemaal geen orde in. Zie ze daar nou eens zitten in hun japonnetjes van Liberty, zou je niet zweren dat het engelen waren? Ene bende vriend Sander, een bende is het. Allemaal bezeten, bezeten door de wijsheid uit het Oosten Ja ze zitten er bij; ik neem geen blaadje voor mijn mond.... Juist, ja natuurlijk, geef daar maar geen antwoord op, tobbers, 't is je geraaien. Weet je wat ik verdacht vind? Al die wijsheid valt in een put. Er wordt niets bij gewrocht, ze brengt niets voort. Geen boek zetten ze met z'n zevenen in elkaar, geen gedachte verplaatsen ze, niets groeit uit derluis handen. Niets dan klets, allemaal klets. En als je ze vraagt: ‘Kinderen waar moet dat nou toch heen, waar wrochten jullie aan,’ en ze hebben een goeien zin, zoodat je niet dadelijk met een - och ouwe sukkel dat begrijp je toch ommers niet - afgescheept wordt, dan krijg je te hooren dat ze bezig zijn een broederschap te stichten. Affijn, ik vertrouw dat niet. 'k Heb daar kwaaie dingen van afgekeken vriend Sander. Ergens in Blaricum, dicht op zee aan, daar had je twee pottenbakkers naast elkaar wonen, pottenbakkers met baarden wel te verstaan, want dat is een ander soort, dan gewone pottenbakkers. Wat ik zeg, die waren ook bezig een broederschap te stichten, een broederschap gebaseerd op Vrede, Liefde en Schoonheid. Voor een tientje per jaar wier je lid.
‘Maar wat wil het geval, deze twee verliefde, schoone, vredige pottenbakkers krijgen kwestie met elkaar, 'k weet echtig niet meer waarover, maar 't was om een
| |
| |
onnoozeligheidje. En man, wat ik zeg, op een nacht steekt de eene broeder bij den ander het kippenhok in brand. En die onschuldige zeventien hoenders en heure prachtige blauwe haan schoten er 't lieve leven bij in. Dat was nou wel niet vredig en niet liefderijk maar 't moet wel schoon geweest zijn, al die razende brandende kippen, die och arme, zich geen raad wisten en knetterend de hei opvlogen om ergens half gebraaien in den nacht neer te vallen.
Alle menschen zijn mijn broeders niet, bah nee, maar 'k heb me toch nog nooit op onschuldige hoenders gewroken.
En bleef het nog maar bij kippen. Maar 'k weet het sterker. Ja, wat ik zeg, vriend Sander, d'r komt nou iets ...... nou affijn, iets wat jij misschien niet in gezelschap van jonge meisjes zou durven vertellen. Geneer je maar niet, m'n jongste is achttien en die weet al precies waar Abram de mosterd haalt. Heele stapels boeken over gelezen, waar Els? Ook al verkeerd; waarom moet zoo'n jong meisje nou weten hoe een Laplander met z'n huisvrouw blieft om te gaan en dan al die viezigheid uit de warme landen met de plaatjes er bij. Al die menschelijke zoölogie zal 'k dan maar eens zeggen, dat te weten heet hier bij de oermenschen modern. Ik voor mij geloof, dat het uit precies denzelfden lust voortkomt dan die van een matroos die in Spanje van die liederlijke anzichten koopt - en nou jullie.
Bah, als jonge meisjes al die narigheid lezen die eigenlijk voor studenten bedoeld is, voor Huib en Jan, dan raken ze heelemaal in de war en dan durven ze geenéén man meer te vertrouwen op 't lest. Niet dat ik voor ooievaarspraatjes ben, neen vriend Sander, dàt weten de kinderen wel, als verklaard rationalist kan ik dààr niet aan meedoen. Maar er is een grens.
Affijn met dat alles is ook wel wat goeds bereikt. Hier in huis mag tegenwoordig over alles gepraat worden, daarvan asemt een mensch toch wel wat vrijer. Als je altijd benauwd moet zijn: oh! dat mag Els niet hooren
| |
| |
en die is er net, - of: dat is nog niet geschikt voor Thea en dát weer niet voor Greet... Neen, dat is goed van heurlui en dat zal ik ze altijd nageven, ze zijn niet etepeteterig, waar kinderen?
Maar wat ik zeg, jullie hebben toch allemaal die jodenjuffrouw gekend hier gunterwijd? Ik bedoel die met d'r sandalen. Anti-anti dat die was, ze droeg een heele borst insignes van vereenigingen, nét een Pruisisch generaal met ridderorden. En wat wil het geval, die juffrouw wordt weduw en om rond te komen gaat ze heeren houden. Maar hoe ze ze bij mekaar haalde, dat is niet te deurgronden, maar allemaal broertjes van Onzen Lieven Heer zocht ze uit, man een heele kolonie baardmenschen, jasses om vies van te worden. En daar zat ze nou heele dagen en avonden mee te kletsen en onderwijl groeiden heur kinderen op, zonder een aasje hartelijkheid in hun leven.’
Els luisterde plotseling aandachtig, de anderen lagen slordig achterover en gaven telkens teekenen van lusteloosheid.
‘Wat ik zeg, 't was een godgeklaagde akeligheid, een Moeder die zóó heur kinderen liet verwilderen om maar altijd te kunnen wauwelen over plantenvoedsel en Derwischenmanieren. O man, als je d'r hoorde...... heel Europa wou ze redden en hervormen, de maan en de sterren wou ze grijpen en in d'r eigen huis kwam 't voor dat de kleine Jutje luisjes in d'r haar kreeg en Max (en dat was een lief zacht ventje) ja, die Max was veertien en toen kroop-ie op een nacht bij de meid, schooiend om wat liefde en wat warmte van heur. 't Kind was eigenlijk te teer en te onnoozel om 't uit slechtigheid te doen, maar die meid vatte 't zoo op en die schreeuwde 't huis bij elkaar En de anti-dit- en -dat-mama kwam er bij staan huilen en zichzelf beklagen, o ze had zulke slechte kinderen. Ze sloegen Max nou maar eens niet flink om z'n ooren om hem goed te laten uithuilen bij z'n moeder, maar heel de kolonie kwam er omheen staan preeken op paedagogischen grondslag en ze kochten rein-levenboekjes voor 't schaap.
| |
| |
En nou ben ik maar achter uit het veen en heelegaar niet diepgeleerd, maar ik snapte toch zóó wel, dàt was de remedie niet. Ze hadden met dat arme kind moeten gaan roeien op den plas of zoo iets; ze hadden hem hard moeten laten werken en mooie boeken moeten laten lezen over de natuur en over stoom en de electriciteit.
Ja vriend Sander, de natuur man, de natuur. Dat is brood, boter, melk, kaas, eieren, alles tegelijk. Dat is bloed jong. In de natuur, dat maak ik me sterk, leer ik al die Larensche viezerikken hun rare lustigheid af. Niet in een landhuisje op de hei, waar die bleeksmoelen nooit uitkomen en waar ze maar zitten te wroeten in d'r eigen ziel en waar ze allerlei vieze afwijkingen bij zichzelf ontdekken en aanblazen, maar hier op den plas, in het broekland en op de eilandjes rond de trekgaten.
‘Maar wat ik zeg en liegen niet, die jodenjuffrouw heeft heur armen jongen naar het tuchthuis zien brengen toen dat verlangen erger wier en 't was toch eigenlijk zoo'n zacht lief kereltje. Zij zit nog altijd, nou in Amsterdam, druk met die baardapen over koolhydraten, zuurstof, eiwit, Kuhne, reformstoffen bacoven en pindakaas te zwetsen. Ze moesten dat leelijke ontaarde wijf brandmerken verdomme!!’
‘Hè Pa?!’
‘Wat Pa? Tuchtigen met dunne koorden, vierendeelen, verrekken en dan nog eens radbraken het serpent. Precies als in de ouwer tijden. Man, wil je gelooven, als ik aan dat arme kereltje met z'n verlangende zwarte kraaloogjes terugdenk, dat het weeral week wordt om m'n hart? 't Schaap wordt nou gekoejeneerd door wieweet welke grove ambtenaren ergens bij Doetinchem in zoo'n hardvochtig gesticht, tusschen de rauwste bandieten. En 't was zoo'n mooi teer manneke, met zoo'n fijn vragend jodensmoeltje. Hij hieuw van me, van dat-ie nog bekant niet loopen kon en z'n Vader nog leefde. Hij kwam me wel eens zoo'n bruinachtig handje brengen, net een mollenpootje en als ik hem dan maar wat vertellen wou, dàn was het goed. Dan douwde hij z'n hoofd in mijn handen en zoo luisterde
| |
| |
hij. En als 't droevig wier, wat ik zoo zat te verzinnen, dan wieren m'n handen zoo zachiesan nat en lauw. In die dagen was onze Adriaan pas uitgedragen, Jan was nog niet geboren en onze Moeder hieuw als een echte Moeder van dien Max. 't Was ook zoo'n lekker proppie van een jong.
Ja, meiden, zit me nou maar niet zoo onnoozel aan te gapen, je Vader heeft ook een hart in z'n lijf. Wat nou Els, tranen?......
‘Jij hebt dien Max toch niet gekend? Gekke meid, toe - niet gaan huilen, als ik dat geweten had... nou dan had ik het maar ingeslikt. Zoo...... niet meer huilen.’
Als een ruwe sterke polderklant, die zijn kracht kent en weet voorzichtig te moeten zijn met de teedere dingen die hij aanraakt, zoo eerbiedig en angstvallig streelde hij het blonde hoofd van zijn vrouwwordend meisje.
Sandertje zat nerveus over zijn stoel te schuiven. Waarom kleurde hij nu? Niemand vroeg hem wat, niemand lette op hem. Zijn hart bonsde zwaar, met een wrangen weerklank in zijn keel.
De oude Sander boog zich nog wat nader tot zijn dochter, en fluisterde iets.
‘'t Is al goed - 't is goed Pa,’ trilde haar stem beschaamd en ze duwde zacht dwingend zijn hand weg. ‘Laat nu maar, 't is weer over. Kinderachtig hé?’ vroeg ze nerveus de kamer rond.
‘Och waarom?’ snibte Line, ‘je bent achttien hé...’
‘Ja en jij zes en twintig, lekker voor je!’ stoof Jan ineens op: ‘Zesentwintig en uitgehuild verdomme; sufgekletst! stik!’
Hij stompte lomp de klingeldeur open en smeet haar woest achter zich dicht.
‘En die is twintig!’ smaalde Line hem na, om haar houding te redden.
‘Pardon, ik wil liever niet storen,’ stamelde Sandertje, ‘als er......’
‘Liever? Liever? blijf nou maar kalmpjes zitten m'n vriend; neen je bent geen indringer, geen ongewenschte
| |
| |
gast, zeg dat niet, je bent welkom, waar meisjes? Stoor je niet aan zulke kleinigheden, die komen hier meer voor, die zijn zooveel als de kaas op het brood van ons leven. Daar leven we hier maar overheen en dat leer jij later ook wel.
‘Trouwens, in zoo'n hondenweer laat ik je niet heengaan. En al bleef het veertien dagen zoo regenen, dan bleef je veertien dagen schuilen onder ons dak, dàt is zoo het behoort, vriend Sander. Straks gaan we eten, d'r komt een bord voor je op tafel en je doet maar nèt of je bij Sander Vieveen bent jongen. Ongegeneerde boel hier achter in 't veen.
‘Wel ja en waarom niet? Waarom zou 'k in mijn eigen huis ook eens geen gasten inhalen? Waarom wel altijd gasten van de meisjes? Straks zal je ze zien afkomen, de huisvrienden. Rare soeshaspels onder, vriend Sander. Wat ik zeg, ken je Enno van Soeren? Een pojeet. Die haalt hier appels als ze d'r zijn, koppies thee, ideeën en inspiratie weg. Geloof jij aan inspiratie? Ikke niet.’
‘Zoo, U dus niet,’ smaalden ze in koor.
‘Neen lievelingen je Vader niet, vanwege het rationalisme. Nooit geweten hè, dat ik daar ook al over nagedacht had. En willen jullie nu eens hooren wat die zoogenaamde inspiratie van Enno is? De vent is lui. En als 'ie per abuis een half uurtje niet lui is dàn kan'ie werken. Inspiratie is opheffing van de luiheid en de eigenwijzigheid, dat zeg ik. Ja jullie naaien je ouwen vader een paar ooren aan. Vertel mij wat over die pojeeten. Ze ruiken naar 't niksdoen die sloebers. Zooeen moest eens aan de dariebeugel worden gezet, dan kregen we misschien een gedicht over het zweet van 'em. Al die liedjes van de liefde en van 't gouden geluk en dan die nieuwerwetsche waar een mensch niet uitkomen kan, man 'k vertrouw d'r niks van. 't Is al net als met de rëincarnatie, je kan 't niet wegen, niet uitmeten, niet controleeren.
Vroeger, in mijn jonge jaren, toen wieren d'r ook gedichten geschreven, maar die kon een mensch vatten. En 'k laat me niet aanpraten dat die blaag van een Enno
| |
| |
dingen verzinnen kan, die ik als ouwe man met veel ondervinding niet zou kunnen begrijpen.
Weet je wanneer ik van een gedicht of van een verhaal hou'? Als ik merk, dat de schrijver de menschen en de contreie die hij beschreef lief heeft. Daaruit leer ik, dat 'ie ons ook niet veracht, want wij zijn ook menschen. Als ik een boek lees, dan wil ik denken aan een schrijver, die gewend is wijd over 't land te kijken en die voor alle schepselen hartelijkheid over heeft. Een vent met klei aan z'n schoenen en eelt in z'n handen van de spaai. Een mensch waar kinderen van houwen.
‘Maar Enno, in z'n fijne pakkie, Enno die reukwerk op z'n schouders sproeit uit een zilver fleschje en z'n tandjes tweemaal daags poetst en zijen sokjes draagt dàt is geen dichter, dat is een verkeerd geborene juffrouw.
Niet dat ik zooveel verstand van dat dichten heb, maar zooiets dat voel je, daarin kan een mensch zich niet vergissen.
Maar nu zoeken jullui 't maar zoolang met elkaar uit, ik ga even naar de honden. Laat onderhand den gast onze boeken maar eens zien. Toe Els, 't is nu toch over, hou' jij mijn vriend eris bezig...... gegroet.’
‘Dat ruimt,’ zuchtte Line toen de oude weg was, ‘Vaders mond staat geen oogenblik stil.’
‘Och,’ zei Sander alleen maar.
En daarachter werd het zeer stil in de bleeklichte kamer waar buiten de regen ruischte. Op het water in de sloot stonden belletjes. De lichte geluiden traden nu uit de stilte, de tik-tak van de klok en het pootjesgesliffer van een wonderlijk mooi wit hondje, dat plots alsof het uit den vloer getooverd kwam, bij de deur stond, wiebelend met zijn rank achterlijfje.
Mibie heette het dwergje en Mibie kroop wàt graag in een schootkuiltje bij Wies. Maar 't springveerachtige wezentje vond niet eerder rust dan juist aan de borsten van Sander Vieveen's oudste dochter. Daar strekte het behagelijk de kraakbaar-dunne pootjes en met het terra- | |
| |
cotta neusje tegen Wies haar handpalmen gedrumd, mafte het zalig in.
Weer werd het stil, zeer stil. Buiten blafte forsch een machtige hond tegen den regen... een lichte siddering drilde door Mibie...... stil.
Els verschoof haar bankje een weinig en lei heur handen op de knieën. Even ritselden rokken... stil.
Twee blonde oogen staarden vragensmoe naar Sandertje maar dat deerde de stilte niet, die zich heerlijk wreken kwam, met zwoele benauwenis na al dat rumoer van zooeven. Het deerde wel de rust van Sandertje's hart. Daaromtrent, in zijn borst, begon het te hameren en te krampen van geweld. Die angstige oogen, die kloktik, al die meisjes en dat warm-kroelende hondje... o, die stilte, die giftige stilte......
Dat blonde jonge meisje had geweend zooeven; heur oogen waren nog nat van liefdevol sentiment, van medegevoel voor dat zwartharig jodenjongetje.
Dat meisje schaamde zich haar tranen, dat voelde hij héél precies. Ze achtte zich er vernederd om voor de groote koele zusters. En zie - voor Sandertje was ze er geadeld mee, geadeld tot vrouw.
Vrouw was voor Sandertje iets teeders, onzeggelijk teeders. Een fijn opgedirkt meisje was geen vrouw in dien zin, een slonzige meid niet, een hupsch landkind dat naar hooi en kervel geurt óók geen vrouw, puur vrouw alleen was in een enkel geval het mooie gevoelige tril-levende wezentje, in wier zieltje nog argeloosheid en vroomheid woonde. Om dit aan te duiden wist hij nooit woorden te vinden, óók niet tegen zichzelf.
Pure vrouw en pure muziek deze twee, minde hij als abstracties van uiterste gevoeligheid. Pure muziek was hem de zang, zoo ze ontstaat in de ziel van den scheppenden kunstenaar en zoo ze zelden maar wordt uitgevoerd, de muziek waarbij hij het instrument niet meer hooren hoefde, louter de opgeloste muziek golvend op de lucht.
| |
| |
In stille zomeravonden op den plas had hij deze instrumentlooze muziek in zijn wezen voelen opwellen tot een innigen vrede. Tot gebedsbereidwilligheid, tot stonden van stamelenden dank. Tot tranen van weemoedig geluk. Weemoed om de naderende scheiding van het pure. want dat loutere is breekbaar.
De pure vrouw was niet ààngekleed met kleeren in kleuren zoo of zoo. Deze was in ijle losse gewaden als wolken gekleed over hare naakte vredige ziele, gekleed met teederheid. Deze was louter gevende teederheid en ontvangende aanbidding. De kleur van heur haren, de vorm van heur handen, het neusje, de hals, en de oortjes achter het vallende haar, alle deze teederheden waren bij haar versmolten tot de abstractie... vrouw. En zij was de onaantastbaarheid en de goedheid en de reinheid, want haar boosheid kende Sandertje niet. Dat niemand verwonderd zij dat hij het booze niet vreesde, want geen vijand wordt geacht, aleer diens gestalte gezien is.
Deze onbepaaldheid vrouw had Sandertje grondeloos lief. Liever dan welk meisje ook was hem dit meisjesbeeld. En zoo lichtelijk vond hij haar in een vrouw, in een meisje in een kind reeds. Hij vond haar, zijn geliefd gedachtebeeld soms voor éven bij schaterlachende dorpsmeisjes wier polsen warm en haren verward van avondwind waren; hij vond haar bij ernstig-arbeidende collega's op de scholen, wier plichtsgevoel gelijk een houten plank hun teederheden bedekte; hij vond haar bij jonge moeders ijverig gebogen over het besmonseld thuiskomend kind; vroeger, als kind zelfs bij statige mevrouwen die zelf al fiksche meisjes hadden ook bij prille blanke, zeer jonge meidekes wier dikke rechte vlechtjes nog neerhingen op den rug, langs 't witte nekje af...... zijn hart had voor àl deze eenige liefde.
Liefde zegenend kalm als Meie-avond-stilte, liefde woest als storm over de plassen in gure na-herfstdagen, liefde breed en statig als een rij eiken op een Ridderhofstad langs de Vecht.
Maar dat alles was liefde tot de idée vrouw, liefde tot
| |
| |
een bepaalde vrouw ervoer hij nog niet; daarin docht hem, moest dit alles vervat zijn in harmonieuse strengeling. Hij had alzoo de liefde lief, alvorens hij de geliefde kende. En dit nu was de oorsprong van zijn blooheid voor meisjes... want in alle meisjes leefde deze geliefde ten deele en toch nooit volmaakt. Zijn volmaakte liefde was nog geen vleesch, was nog idée. En de idée minde hij trouwhartig; gelijk het dan ook een waarachtig minnaar betaamt.
Telkens als hij het geliefde beeld ontrouw wilde worden, nadertredend tot een meisje, wier wezen slechts ten deele het wezen was van zijn ideeënbruid, deinsde hij schrikkend voor zichzelve terug.
Dan klotste een korte wijle wild zijn opstandig bloed, dat óók wat te zeggen had in deze affaire, maar dat luwde spoedig en ongerept bleef de ideeënbruid zijn eenigste bruid. Stil tevreden over zichzelf, zonder te weten waarom, sliep hij dan in, om opstandig te ontwaken als verlangende man. Als man met een levenstekort, dat àl heftiger zich gelden liet.
In zijn ziel groeide een rozenboom op. Daaraan bloeiden teedere rozen van sierlijke vorming en goeden geur. Ook wonderfijne knoppen die in hem openborstten tot nieuwe edelrozen. Maar de takken staken diepe wonden in zijn vleesch met de brandende doorns.
De oogen van het meisje waren weer droog, Mibie rekte zich piepend, omdat Wies verzitten ging en al deze haast geluidlooze stiltestoornis werd gewroken door een plots opkomend gerommel en geklank van zilver op zilver in de staartklok met de ruitertjes.
‘Elf uur al,’ zei Els
Ja, elf slagen had Sandertje motorisch geteld. De stilte kwam niet meer weerom daarna. Line stond van den divan op en wiegde als een dansende Javaansche naar de piano, waar ze in de partituren ging bladeren.
‘Kom we gaan de boeken eens zien,’ noodigde Els en ze veerde jeugdig overend. Mibie droomde weer
| |
| |
aan Wies heur borsten van hondsche vreugdestonden.
Toen Sandertje met het blonde meisje een andere kamer binnentrad, waar nog meubels stonden, die aan andere, ouderwetschere geaardheid der bewoners deden denken, klonk uit de zooeven verlaten kamer een troosteloos lied van vreemde klanking. Line zong en speelde. Haar stem was als met crèpe omfloersd, de snaren als met rouw omwonden.
‘Wat is dat’? vroeg Sandertje om belangstelling te toonen.
‘Iets van Henri Rabaud, ik meen uit “Marouf Savetier du Caire”.
“O dat?” Eigenlijk was hij nog even ver. Wie Rabaud was en wat “Marouf” wist hij niet. Hij kende muziek; och ja...... Beethoven, Mozart, Chopin, Berlioz, Haydn, Bach, Grieg, Tschaikowsky en nog zoovelen. Maar hij waagde het niet te vragen wie Rabaud was en wat “Marouf”, want hier heerschte geleerdheid met wreed koud regiem. Hij vreesde, dat weer die hinderlijke blooheid hem overvallen kwam, maar het meisje deed héel eenvoudig en bracht hem voor een imposante boekenkast.
“Dit zijn Vaders boeken,” zei ze en die van ons zijn boven.’
‘Hebt U zelf ook veel boeken?’ vroeg hij, onderwijl hij haar hielp met het openen van de breeduitslaande glasdeuren.
‘Niet zoo veel als Line en Wies of als Thea, maar toch al aardig wat. Ik krijg er veel. Kent U “De Nachtbruid?”’
Hij meende dat ze iets pornografisch bedoelde en zei haperend, verwonderd omdat ze zóóiets vroeg,......’ ‘Neen juffrouw, nooit van gehoord.’ Boeken met dergelijken inhoud waren hier zeker ook al toegelaten, overwoog hij.
‘O, en dat is toch wel zoo mooi. 't Is van Frederik van Eeden. Had U daar nooit van gehoord?’
‘Ik ken “De Kleine Johannes”’, vulde hij gauw aan.
‘Prachtig hè, prachtig is dat. Pa noemt het een zange- | |
| |
rige leugen en Enno die zegt, dat het mooier is dan Van Eeden zelf.’
‘Ik ken Van Eeden niet, maar ik vind het een buitengewoon mooi boek’, zei hij opgelucht.
‘Hij woont hier niet ver vandaan. Wij zien hem wel eens als we naar Bussum gaan.’
Dat nu, vond Sandertje merkwaardig:...... een dichter zien. Boeken waren zoo lang voor hem heerlijke mirakeltuinen geweest, die hij zich dacht zonder den maker, alsof ze uit een zegenende wolk waren gesproeid. Dat een dichter, een groot dichter hier niet ver vandaan woonde en dat dit meisje, met dezelfde oogen waarmee ze hem daarstraks zoo vragend had zitten aanstaren dien dichter had gezien, dat was iets aparts, dat gaf een typische attractie aan het meisje en heur woning.
Het gesprek stokte. Hij zocht de kapitale rijen folianten van Vader Vieveen langs en vond een complete Encyclopedie in twintig zwarte banden, Multatuli in leer met goud opdruk, Darwin, Flammarion, Prins Peter Kropotkine, Tolstoi in ordinaire uitvoering, Volney's ‘Puinhoopen’, eenige der Ibsen-drama's, een legio brochures in kakelbonte kleedjes, Bölsche, een werk over Astronomie, landbouwkundige handboeken, ‘De wonderen der techniek’, eenige Flora's en atlassen en een rij dikke albums in roodleeren ruggen zonder titel.
‘Romans en gedichten heeft Pa niet veel,’ verontschuldigde Els, ‘en wat er nog was, hebben wij gekregen door den tijd.’
‘Uw Vader heeft een onderzoekenden geest.’
‘Ja dat wel, maar Pa zoekt zoo eenzijdig.................. ...... Hoort U eens; wat denkt U van Pa?’
‘Dat is erg moeilijk juffrouw, ik ken hem nog zoo kort. Hij lijkt mij toe, goed te zijn, van hart, van inborst.’
‘Ja hé, Pa is een goed mensch waar? Dat denk ik ook altijd als Line hem zoo sart. Maar hij kan soms zoo ruw zijn. Hij is ook zoo strijdlustig. Weet je wat ik wou? Ik wou...... neen 't is eigenlijk te gek ik zeg het niet.’
Angstig keek ze hem aan. Wat ze daar haast gezegd
| |
| |
had zou niet begrepen worden door dezen schoolmeester. Wie weet wat hij er van denken zou.
Ongeloofelijk dom stond hij haar aan te staren. Wat dit jonge meisje wilde gaan zeggen kon hij op geen duizendste bevroeden. Doodgewone van ouds ingeprente bescheidenheid dwong hem de vraag er naar, die nog op 't puntje van zijn lippen balanceerde, terug te houden. Dat maakte zijn verwarring nog volkomener.
Zijn kinderachtige onnoozelheid irriteerde haar. Eerder dan hij, was het meisje meester van haar houding.
‘Kom,’ zei ze ineens kriegel, ‘ik ga weer naar binnen.’
Line was weer op den divan gaan liggen, Jan stond met verregende schouders aan het raam naar den regen te staren en uit de keuken klonk een wild Fransch liedje. De sloome Wies sliep met hare oogen open; Mibie snorkte, neuzelde en kroelde in haar bloese met zijn lustige dunne pootjes.
Nogal vies, dacht Sandertje en zei wat over het weer tegen Jan, die gretig antwoord gaf. Daarop volgde een nuchter ambitieloos heenentweergepraat over de studie aan een Universiteit en de schoolmeesterij. De meisjes zwegen.
Tegen etenstijd kwam Huib, die dokter was het erf opdaveren met zijn ronkenden rooien duivelmotor. Toen hij zich uit het natte leeren motorpak gepeld en al de felicitaties naar behooren beantwoord had, zag hij Sandertje, die zich bescheiden terugtrok, waar het hier een familie-ontmoeting gold.
‘Zoo waarde Heer!’ riep hij hem toe, met fronsing van de brauwen, ‘ben jij vegetariër, spiritist, theosoof, anarchist, of wat ben je......’
‘Ik ben onderwijzer’ zei hij bedaard, een weinig beleedigd over die toespraak.
‘O, dat verandert. Wees welkom, Mijn naam is Vieveen, Huib Vieveen, broer hier van de meisjes.’
‘Aangenaam!’ zei Sandertje handreikend.
‘Dat hoop ik,’ lachte Huib terug; ‘dus geen Gooienaar zeker?’
| |
| |
Els lichtte hem in en de stoergebouwde dokter knikte gunstig al luisterend.
Maar Vader Vieveen wilde zijn gast goed aanbevelen bij zijn zoon en begon hoogdravend te speechen over de qualiteiten van Sandertje.
‘Hou' op Vader, hou' op. 't Kan me niet schelen wat meneer Goegebuur allemaal wèl is, hij is geen vegetariër, geen filosoof, geen spiritist, hij is welkom.’
‘Dat is mannenpraat,’ hernam de oude.
Wies hield zich wijselijk buiten het gesprek en bladerde met nagemaakte aandacht in een Japansch platenboek.
‘Je denkt - stik - waar Wies?’ informeerde Huib en strekte zijn beenen languit onder de tafel.
‘En ik zeg - stakker -’ antwoordde ze snibbig en snel.
Sander keek weer strak naar de lucht. De lucht was grijs en er woog water in voor weken.
(Slot volgt).
|
|