| |
| |
| |
Leestafel.
Het huis aan den Boschkant op den hoek van het Korte Voorhout te 's-Gravenhage. Buiten den handel.
Het werk dat dezen titel draagt is bij gelegenheid harer veertigjarige werkzaamheid door de directie der ‘eerste Nederlandsche Verzekeringmaatschappij op het leven en tegen invaliditeit’ uitgegeven (hoewel niet in den handel) en aangeboden aan haar vrienden. Zij gaf aan haar archivaris, den Heer H. Hijmans de opdracht tot zijn samenstelling. Het werk geeft het gedokumenteerd verhaal van een huis, het oud patricisch huis te 's-Gravenhage in den volksmond ‘paleis van Wied’ geheeten, en waarin thans de Maatsch. gevestigd is. Hoe mooi dit huis eenmaal was toen het door Laurens Buysero, Griffier van Frederik Hendrik, tusschen 1690 en 1645 gebouwd werd, blijkt uit beschrijving en afbeelding. Met fraaie platen is het boek verlucht, met portretten van zijn vroegere bewoners, stadsgezichten en reprodukties van oude dokumenten. De beschrijving is interessant om de bekende personen die in het huis gewoond hebben of met welke de bewoners in betrekking stonden; een vergelijking der koopsommen die het bij herhaaldelijke verkooping opbracht is merkwaardig als standaardmeter voor den meer of minderen welstand der tijden. Prachtige afbeeldingen van het interieur waarin nog oude schatten gespaard zijn sieren het werk. Wat echter bovenal boeit is het verhaal der lotgevallen, waarin zoo'n huis als een levend wezen ons voor oogen komt, dat geslacht aan geslachten overleeft en steeds geduldig zich ten dienste stelt aan de oogmerken van den nieuwen bewoner. De huidige bewoner is niet meer een sterfelijk mensch, maar een maatschappij, wier sterfelijkheid allicht langer adem heeft dan aan een mensch gegund is. Dat zij haar huis in eere houdt blijkt uit dit boek en strekt haarzelf tot eer.
B. de H.
Laatste Verzen van Jacq. E. van der Waals, De Waelburgh Blaricum.
In dit bundeltje zijn saamgebracht de ontroerende verzen, met welke de dichteres haar levenswerk afsloot, aan de lezers van Onze Eeuw bekend, en andere uit haar lateren levenstijd. Deze andere zijn grootendeels de vertolking van natuurimpressies, de vastlegging van wat in
| |
| |
‘Maart’ of ‘Herfst’ of ‘Oktober’ of ‘als November is gekomen’ zooeven de ziel der dichteres overvalt en als stemmingsvol beeld nablijft. Gevoeligheid voor het moment in de natuur, het karakteristiek-verrassende dat éven treft, - voor de momentane situatie, die sterk aangrijpt en toch ons aandoet als het vluchtig spel der dingen - deze gevoeligheid is in zulke natuurverzen het wezen. Zij zijn zoo gezegd als ze gevoeld zijn, met de grootste natuurlijkheid en bedoelen niets meer uit te drukken dan het vluchtige oogenblik der schoonheid.
Maar wat aan dezen bundel de hoogere waarde verleent zijn de laatste verzen die bij het naderen van den dood geschreven zijn. De gewijde oprechtheid dezer verzen is vrij van alle konventioneele sier en vertolkt de spraak eener ziel, die haar heiligdom binnentreedt. Zij bevatten geen levensontzegging maar een levensverheerlijking, en daardoor klinken zij te meer diep en schoon. Het leven wordt op een verhoogd plan nageleefd en tot in een grooten graad van intensiteit genoten, het wint een glans zooals slechts de dood daaraan geven kan:
Sinds ik het weet, werd mij de overvloed
De schoonheid en de zoetheid aller dingen,
Die mij alom omgeuren en omringen,
Nog wél zoo liefelijk en wél zoo zoet.
De ongekunstelde oprechtheid, waarmee de dichteres in de nabijheid des doods haar eigen ziel heeft beluisterd en zonder inmenging van theoretische beschouwing haar opwellende gedachten als openbaringen van haar innerlijk wezen heeft ontvangen en uitgesproken, geven aan deze verzen dat bizondere en onvergelijkbare dat aan de beste kunstwerken eigen is. Al wat ‘litteratuur’ heet wijkt hier voor het zuivere dichterschap, dat niets bedoelt dan zich te uiten en niet anders zou kunnen dan zooals het uitvalt. Het gemoed onthult voor zichzelf en voor anderen zijn diepten.
B. de H.
Henriette Roland Holst. Uit Sovjet-Rusland. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij.
J. de Gruyter, De Russische revolutie, Amsterdam Uitg. Mij. Elsevier.
Wat weten wij hier in 't westen van wat er in Rusland gebeurt? Zoo goed als niets. Bijna al wat we erover lezen, is tendentieus en minstens fel partijdig en mededeelingen van ooggetuigen hebben altijd betrekking op zulk een beperkte plaats en zulk een beperkten kring, dat we ons schrap moeten zetten tegen de neiging tot generaliseeren. Toch voelen we de dringende behoefte om te weten, omdat we ons bewust zijn dat de afloop van het groote drama daarginds van het allerhoogste belang is voor het lot van de wereld, voor ons eigen lot, en omdat we nu eenmaal allen een of ander standpunt innemen tegenover de leer die er in praktijk gebracht wordt en we willen weten wat haar
| |
| |
praktische consequenties zijn. Uitvoeriger voorlichting, van wien dan ook, is derhalve uitermate welkom, en het denkbeeld van den heer de Gruyter om in klein bestek een overzicht te geven van de geschiedenis der Russische revolutie, op grond van hem zoo betrouwbaar mogelijk voorkomende berichten, ten einde met deze kennis gewapend een blik in de toekomst te slaan, is sympathiek. Helaas brengt ook zijn werk ons niet veel verder. Ten eerste ontkomen ook zijn bronnen niet aan de zooeven genoemde gebreken en voorts komt hij zelf (p. 127) tot het resultaat dat de zeven jaren van oorlog en daarop volgende blokkade de ontwikkeling der vredes-werkzaamheden zoozeer belemmerd hebben, dat het ‘slechts in zeer onvolkomen mate mogelijk is de revolutie te beoordeelen naar wat Rusland ons thans te aanschouwen geeft.’ Niettemin geeft het boekje hoogst belangwekkende lectuur en doet het idealisme van den schrijver, dat geen positief communistisch geloof is, weldadig aan.
Van geheel anderen aard is natuurlijk het boek van de dichteres, priesteres van het communisme, dat in bewogen, ontroerende, door rotsvast geloof ingegeven woorden, de indrukken weergeeft, opgedaan tijdens haar verblijf in Rusland, tot bijwoning van het internationale congres in Moskou. Onze eigen gevoelens tegenover het communisme worden onder het lezen van zelf op den achtergrond gedrongen en wij laten ons, of wij willen of niet, meenemen op de golven van haar ontroerden geest. Wij weten wel, en de schrijfster - die allerminst generaliseert - weet het ook, dat zij geen indruk geeft van Sovjet Rusland, maar indrukken uit het land; dat zij maar heel weinig van het land ziet en dat wat zij verneemt komt uit den koker van hen die geneigd zijn het goede op den voorgrond te stellen. Toch, ook de donkere plekken ziet zij, maar deze, die de twijfelende buitenstaander zal beschouwen als noodlottige gevolgen van het systeem, zijn voor haar óf gebreken der kinderjaren, óf overblijfselen van het oude regime, óf gevolgen van den oorlog en de vijandige politiek van 't kapitalistische westen. Zij is naar Rusland gegaan om de uitvoering harer idealen in de werkelijkheid te aanschouwen, en al wat zij nu ziet aan goeds, schoons en verhevens, is - kan niet anders zijn dan - een begin van verwezenlijking der idealen, het gloren van den dageraad, terwijl het leelijke iets is dat er nu nog helaas zijn moet, maar dat eenmaal overwonnen zal worden, zoo zeker als 't is dat de zon op middaghoogte stijgen zal. Deze zekerheid leert haar berusten in de felle teleurstellingen waarvan zij getuigt en die, mét het vertrouwen op de overwinning, haar dichterlijke uiting vinden in de prachtige verzen waarmee het boek sluit.
Men behoeft geen communist te wezen om de kracht van zulk een overtuiging te bewonderen en haar weldadige werking te ondergaan en wat mij persoonlijk in de feitelijke mededeelingen van de schrijfster het meest getroffen heeft, is dit: herhaalde malen ontmoet zij in Rusland menschen die geen communist zijn, maar die naar haar meening
| |
| |
doordrongen zijn van wat zij noemt den waren geest van het communisme. Dit geeft hoop dat er tusschen het idealisme van de schrijfster en dat van anderen, van ‘burgerlijken’, toch nog wel eenige verwantschap te vinden is.
J.C.v.O.
Herinneringen van de oude garde verzameld door H.S.S. en J.H. Kuyper, Amsterdam, ten Have z.j.
De pieteit waarmee de dochters van Dr. Kuyper deze herinneringen aan haar vader hebben verzameld doet weldadig aan. Ongetwijfeld zal het den velen vereerders van Kuyper goed doen te lezen wat ‘de oude garde’ hier vertelt van den grooten indruk die zijn persoonlijkheid op hen gemaakt heeft, van zijn eigenaardigheden, zijn gewoonten en gezegden. Voor wie buiten den kring dier vereerders staat is het boek niet belangrijk, daarvoor is het te anecdotisch, waren de talrijke auteurs te weinig bij machte het onbeduidende en het typeerende te scheiden. Er wordt ons wel voortdurend verteld, dat wij met een groot man te doen hebben, maar wij bemerken het te weinig. Kleinigheden uit het leven van een man van beteekenis kunnen van belang zijn als we hem daardoor beter begrijpen, op en om zich zelf hebben zij geenerlei waarde. Mij heeft dit boek slechts op één plaats getroffen, het is in de bijdrage van Anema. Die had, jong nog, een boek geschreven, hij wordt bij Kuyper geroepen om er eens over te praten; het werk wordt geroemd er wordt ook kritiek geoefend, maar toen kwam de vraag - en Kuyper schoof dichter naar den auteur en legde de hand op zijn knie - ‘heb je toen je dit boek schreef, er wel eens over nagedacht of je daarmee nu iets deed voor ons gereformeerde volk? Ze hebben jullie zoo noodig’. Hier voel ik iets van de grootheid van den man.
P.S.
J.A. Jolles. Luiden van de selve beweging. Arnhem. N.V. Uitgevers-Maatschappij van Loghum Slaterus en Visser, 1921.
Indien het nog noodig was, de stelling te bewijzen dat een goede bedoeling ook voor het schrijven van een goed boek of voor de samenstelling van een wel-bezonnen verhandeling niet voldoende is, dan zou men zich daarvoor op dit betoog van den Heer Jolles kunnen beroepen. De ondertitel van zijn geschrift luidt: ‘Over huiselijk leven en arbeid, in 't bijzonder dien der dienstboden’. Goed bedoeld is zijn werk zeker; althans voorzoover de intentie daaruit kan worden afgeleid; deze schijnt te zijn de huisvrouwen (ook de ‘heeren des huizes’) er toe op te wekken de dienstboden op eene...... laat mij zeggen: behoorlijke
| |
| |
wijze te bejegenen. Maar hoe ontstellend veel woorden heeft deze schr. noodig om ons die eenvoudige les in te prenten; tot welke wijdloopige beschouwingen, die met zijn onderwerp in 't geheel niets of nauwelijks iets te maken hebben, geraakt hij; hoe verward is niet zelden zijn redeneering en hoe ingewikkeld zijn stijl. Een proeve? Hij raadt verliefden menschen, die tot dichten geneigd zijn, aan, toch vooral te improviseeren en vervolgt dan: ‘Ik bedoel dit: verliefde menschen hebben altijd goede gedachten, dat zij die toch eerlijk, ongekunsteld uitspreken, zóó als ze in hen opkomen, dan zal dat “dichterschap” beiden 't voordeeligst wezen want dan bevordert het de natuurlijkste innigheid: de regels rijmen niet maar zijn goed gesproken en dat is juist wat zij behooren te doen. Dan zal hun samenzijn in stilte en schemering geven dat zij elkaar steeds gemakkelijker leeren verstaan en in de hand werken’...... enz.
Men vraagt zich af, wat ter wereld heeft dit met het dienstbodenvraagstuk te maken. En men kan ook vragen: hoeveel heeft daarmee wél te maken, dat de schr. ganschelijk niet aanroert!
Goed bedoeld, maar......
H.S.
Valborg Isaachsen - Dudok van Heel. Te hooi en te gras. Leiden. N.V. v/h. E.J. Brill, 1921.
Van de ‘Noorweegsche brieven’ dezer zoo sympathieke schrijfster is in vorige jaargangen van Onze Eeuw reeds veel goeds gezegd, wij kunnen dit slechts herhalen van dezen bundel ‘Te hooi en te gras’, terecht aldus getiteld, omdat een bont allerlei hier is bijeengebracht: beschouwingen over Michel Angelo, Ole Bull, Henri Bergson, Hedda Gabler, Isadora Duncan......, maar ook schetsjes van wandeltochten in de Noorweegsche bergen en van uitstapjes naar kleine eilanden en van het leven in Bergen en ten platten lande, met daarnaast nog stemming-stukjes en bespiegelingen...... te hooi en te gras bijeengegaard uit het rijke gemoedsleven van deze vrouw. Ik voor mij wil wel zeggen, dat mij het liefst van alle zijn die bladzijden, waarin de schrijfster zoo heerlijk weet te vertellen van het Noorweegsche landschap, hoe zij er op uittrokken, haar man (de Prest) en zij met de kinderen en ze in het roeibootje gingen om het kleine eiland te ontdekken, dat ze dan ook bereikten en doorkruisten en waar ze door een regenbui overvallen werden, die ze niet veel deerde omdat ze samen schuilden onder den grooten familieparapluie; - of wel hoe ze met het haar kleine meisje op een vrijen dag den weg gaat zoeken naar een hoogen top en ze in het klare morgenlicht uitgaan om straks de stad onder zich te zien liggen, en bloemen plukken en met de menschen praten en gelukkig zijn...... Onder die schetsjes zijn juweeltjes: gij geniet bij de lezing alsof ge zelf van de partij waart en met ze mee mocht wandelen en al het moois
| |
| |
zien en u vol-drinken aan de heerlijkheid der natuur...... Straks wenden wij het blad en zien Mevr. Isaachsen in haar huiselijke omgeving, in haar kamer met een boek, waarvan ze ons vertelt of met een vriendin, wier verdriet ze peilt en deelt. Of alleen gaat ze de deur uit, in regen en wind, met den zuidwester op en den oliejas aan of stapt stevig door de sneeuw en filosofeert met de boeren, die ze tegenkomt. Dan weer heeft haar de studie getrokken en moet ze ons meedeelen van wat haar daarin heeft getroffen en geboeid. Hoe veelzijdig is het leven van deze schrijfster en hoe veelzijdig daardoor haar boek, waaruit wij haar leeren kennen, omdat ze klaarblijkelijk daarin zichzelf geeft zooals ze is in haar dagelijksch gedoe, ook in haar huishouden, ook als vrouw en als dominee's-vrouw en als moeder. Dit alles doet zoo ‘echt’ aan, moet echt zijn. Men kan dezen bundel niet lezen zonder warme sympathie te gaan gevoelen voor de schrijfster en haar dankbaar te zijn dat ze, door ons dezen bundel te schenken, niet alleen het literair genot daarvan geeft, maar ons daardoor ook met haarzelf in kennis brengt, ons een blik gunt in haar rijke leven.
Een boek om veel van te houden, om telkens weer eens voor den dag te halen en daarin zoo'n weldadig-frisch schetsje op te slaan: zij brengt u op de hoogten, waar de lucht zuiver is en frisch en vanwaar gij de ‘ijdelheden hier beneden’ zoo klein ziet en zoo heel betrekkelijk van waarde tegenover het groote en machtige, dat ge daarboven als zoo nabij gevoelt.
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Flirt. Amsterdam. L.J. Veen.
Na het vele, hier reeds opgemerkte over de elkaar opvolgende romans van deze schrijfster en over haar reeksen kleinere vertellingen, kan ik zeker wel volstaan met te zeggen, dat ‘Flirt’ tot de laatste groep behoort: een bundel novelletjes, schetsen, instantaneetjes, een ‘tranche de vie’ soms even. Waarbij dan onder ‘vie’ te verstaan is bij voorkeur wat Jeanne R.v. St. liefst noemt ‘de Haagsche sfeer’, het zoogenaamd mondaine leven der residentie als kader, en als inhoud: de man en de vrouw in de vele wederzijdsche liefdes-verhoudingen. Laat mij opnieuw getuigen dat Jeanne R.v. St. in dit soort van werk (waarin de hartstochtelijke noot bijna altijd overheerscht) een merkwaardige virtuositeit heeft bereikt ten aanzien van levendige gesprekken, kleurige beschrijvingen en vlotten verhaaltrant.
H.S.
| |
| |
Maja. Door Ernst Vermeer. J. Ploegsma. Zeist. MCMXXI.
Ernst Vermeer is zeker nog jong, jong en onervaren, men voelt zich gerechtigd dit te veronderstellen bij het lezen van een boek als Maja. Het gegeven is als volgt.
Een jonge man, geloovig, orthodox opgevoed, kan geen vrede meer vinden bij het oude geloof; hij leest Schopenhauer, Nietsche enz. Hij is een zoekende geworden. Tijdelijk verblijf houdende in Berlijn, valt hij daar bijna in handen van een meisje van lichte zeden, hij komt er nog zonder kleerscheuren af, denkt veel over het leven na, gaat naar Utrecht, ontmoet daar Else van Klaveren, een allerliefst meisje; zij is voor hem de eenige vrouw (zie de slotzin van het boek: ‘één mensch is noodig, één is genoeg’). Wanneer Else ontdekt, dat Ernst geen geloovige meer kan zijn is het met hun verhouding uit; hij maakt een droevigen tijd door, reist naar Zwitserland, verder nog naar San Francisco. Else verliest haar geloof, schrijft hem haar twijfel en zoo vinden ze elkander weer.
Eenige jongelui wandelen er door dit boek, die zoo bij een kopje thee al heel aardig hun woordje weten te doen. Ik tel er drie, Milikoff, een Rus, die een venerische ziekte heeft, (dat is nu minder smakelijk, maar Ernst Vermeer acht van het groot belang), overigens is het een Dostoievski-achtige figuur, de held Ernst die er alle wijsgeeren van de wereld bij sleept en dan Wielinga, de socialist, maar die is dan ook al heel bijdehand, heeft bepaald nieuwe ideeën.
Lees bladzijde 118. Het gaat over teeltkeus.
‘Ieder mensch moet gekeurd worden door een commissie van deskundigen. De afgekeurde wordt onmiddelijk gestereliseerd, zoodat hij zich niet kan voortplanten. De voorwaardelijk goedgekeurde wordt telken jare herkeurd. Aan vrouwen, tenzij ze geheel ongeschikt voor de voortplanting zijn, zou men het krijgen van kinderen kunnen verbieden. Overtreden ze het verbod dan volgt de sterelisatie.’
We hebben dit boek gewikt en gewogen. Het onderwerp is zwaarwichtig, te zwaarwichtig voor den auteur Ernst Vermeer, het is hem dan ook glad boven zijn petje gegaan. Want wie het probleem aanvat van den levensstrijd van den godsdienstigen mensch wiens geloof begint te wankelen en die hoe hij ook strijdt om zielsbehoud ten slotte niet meer vermag te gelooven, hij wete dat dit gegeven een van de meest moeilijke en subtiele is, want diep ernstig, ingrijpend, rakend aan des levens diepen kern.
Het boek Maja is geworden eene onnatuurlijke tentoonstelling van tweederangs geestelijke waar.
Zouden we durven hopen dat later nog eens een ander en beter boek verschijnt van dezen auteur, een eenvoudig verhaal wellicht, zuiver weergegeven, goedgeconstrueerd en prettig geschreven? Onmogelijk is
| |
| |
is het niet, want als men enkele aanstellerige woorden, die het hem moeten doen maar die het hem heelemaal niet doen, over het hoofd ziet, dan heeft Ernst Vermeer wel een prettigen stijl.
Zijn dit wellicht de vlegeljaren van den heer Ernst Vermeer.
A.v.H. - v.H.t.E.
Gerard van Eckeren. De late Dorst. Em. Querido, Amsterdam, 1921.
In de wel zeer uiteenloopende kunstspecimen bevattende ‘Luxe-Reeks’ - deze waarlijk fraai uitgevoerde boekjes verdienden beter dan deze onaangename betiteling - van den Uitgever Querido vormt deze novelle geen aparte verschijning, in dien zin dat het een afzonderlijke, aan den persoon van juist dézen schrijver eigene soort van kunst geeft - zooals b.v. de ook in deze reeks verschenen vier Dialogen van Karel Wasch - doch in de kunstsoort die dit werkje vertegenwoordigt en die wij min of meer juist met psychologische romankunst plegen aan te duiden, draagt het ontegenzeglijk een eigen karakter. Deze psychologische romankunst moge verouderd, of tenminste verouderend zijn in het oog van velen, die de kunst in nieuwe banen willen zien gaan - al is hunzelf die weg vaak geenszins duidelijk - wanneer wij een boekje als dit met langzame aandacht doorlezen, dan treffen ons de duurzame waarden die deze kunstsoort won, waarden waarop nieuwere kunstvormen teren en teren zullen,
Een simpele geschiedenis: een ouder wordend, weinig bemiddeld meisje uit goeden stand, plotseling alleen na den dood der moeder, onthuis in het bekrompen leven, dat zij, daaraan niet gewend, moet voeren, ziet in de kans op een huwelijk de mogelijkheid tot een nieuw, zonniger bestaan. Om dit alleen nog begeerde aan het lot te ontfutselen, grijpt zij aan wat een vrouw ten dienste staat: voor haar, in haar benepen omstandigheden, pijnlijk op zichzelf bevochten buitensporigheden. Toch verliest zij smadelijk den hachelijken kamp.
Dit eenvoudige en vrijwel afgezaagde geval maakte de schrijver, door de wijze waarop hij het zag en waarop hij het ons doet zien, tot iets dat boeit en ontroert. Het is vooral de toon waarop hij ons vertelt, die is rustig, ingetogen; deze verleent het verhaal zijn eenvoudige distinctie, welke er het persoonlijke cachet aan hecht. Er is in het relaas van de simpele gebeurtenissen uit het niet zoo heel belangrijke leven eener ook niet heel belangrijke vrouw geen zweem van sentimentaliteit, die er een valschen schijn van belangrijkheid aan zou moeten geven, evenmin een kunstmatige verheviging der feiten, die dit kleine leven tot een donkere dramatiek zou kunnen opvoeren. Maar de voor dit vrouwenleven zoo navrante ‘futiliteiten’ worden schrijnend in hun opgesmuktheid door den zuiveren, sfeer-scheppenden, soms ontroerden gevoelstoon
| |
| |
waaraan deze kunst haar waarde en belangwekkendheid ontleent.
Zoo is dit het werk van een die wat leeft in een menschenziel, maar ook vooral in een vrouwenziel, met begrijpende deernis en eerbiedige liefde nadert.
Marie Schmitz.
Christine Moresco - Brants. Het kornalijnen Halssnoer. Em. Querido, Amsterdam. 1921.
Het feit dat dit romannetje eenigszins hetzelfde thema - al is de afloop anders - behandelt als het boekje van Gerard van Eckeren, noopt onwillekeurig tot een vluchtige vergelijking. Ook hier het ‘banale en afgesleten’ geval van een niet meer jonge vrouw, die haar kenterend leven in een laat huwelijk hoopt te vernieuwen. Waar echter V.E. door de zuiverheid zijner visie en door de bewogen soberheid zijner vertelling het ‘geval’ opnieuw belangwekkend maakte, daar hebben Mevrouw Moresco - Brants' geringere krachten dit niet gekund. Haar slappe onpersoonlijke stijl boeit noch ontroert, maakt het stuk vrouwenleven, waarvan zij ons vertelt, niet belangwekkend, noch de feiten overtuigend. Een ietwat onaannemelijk-romantisch verhaal van een zoekgeraakten halsketen en de wonderbaarlijk van elders opduikende tweelinghelft daarvan, moeten een van buiten aangebrachten glans van belangwekkendheid verleenen aan de historie. Ook mist het boek de geserreerdheid die het behoeft door een ingevlochten liefdesepisode van een der bijpersonen, die noch als contrastwerking met het hoofdthema, noch als innerlijk daarmee verband houdend onderdeel van het geheel, gemotiveerd is. Geen indruk van onzuiverheid laat dit boek, wel van onmacht.
Marie Schmitz.
Eugène Demolder. De bloeiende Weg. Naverteld door Antoon Thiry. Em. Querido, Amsterdam. 1921.
Ik ken het oorspronkelijke werk van Demolder, waarvan Antoon Thiry ons zulk een fleurige navertelling biedt, niet, maar het komt mij voor dat deze Vlaamsche verteller, die zoo werkelijk vertellen kan, er in zijn bewerking wel iets eigens van gemaakt moet hebben. Immers, hoezeer leenen zich zijn Vlaamsche wezen, zijn visie, zijn zin voor het levendige, kleurige, zijn behagen in het bonte levensspel, waarvan dat rijkgeschakeerde boekje ‘Het schoone jaar van Carolus’ - een bloeiende weg ook dit - getuigde, zich tot het verhalen van zulk een sappige zeventiendeeuwsche levensgeschiedenis als deze, waarin geen gecompliceerde verhoudingen worden in- en afgewikkeld, waarin geen verwarde problemen worden gesteld, geen duistere zielsconflicten worden uitgevochten, doch waarin alleen een mensch, open en ontvankelijk voor de duisternissen en de verrukkingen des levens, eenvoudig zijn weg gaat.
| |
| |
En wél is het een bloeiende weg, deze van den jongen kunstenaar Kobus Barent. Aan zijn zoomen bloeien de lusten en zonden, de vertwijfeling en de stille vreugde der ziel. In de stage, licht bewogen stroom der vertelling spiegelt zich zijn groeiende beeltenis en die van hen tot wie zijn weg hem voert - en wij kennen hem, want hij is een mensch - spiegelen zich ook de bonte beelden van ateliers en taveernen en markten, van ruw en ongebonden krijgsmansbedrijf, van het statig bestaan der rijken, van het stille, in zichzelf verdroomde leven op het land, aan den oever der rivier, onder de wijde Hollandsche wolkenluchten.
Er is aan dit boek weinig literaire franje; eenvoudig, kinderlijk, haast kunstloos is zijn stijl, de vertelling gaat zoo losjesweg daarheen, schijnbaar rakend alleen aan den buitenkant der dingen. Maar nochtans, hoe levend worden ons de bonte tafreelen; zij zouden niet zoo kleurig voor ons opstaan, waren zij niet, zij 't met nauw merkbare middelen, zoo plastisch verbeeld. En dat onder het schijnbaar luchtige het diepere trillend leeft, hoezeer bewijst het de schoone figuur van Kobus' vader, den ouden molenaar, wiens wezen een kern vormt van warme menschelijke innigheid in dit frissche boek.
Marie Schmitz.
Just Havelaar Democratie. Arnhem. Uitgevers Maatschappij van Loghum Slaterus en Visser, 1921.
De essayist Havelaar wendt zich in dit boekje tot het maatschappelijk probleem: ‘De kunstenaar, de denker, is de zelfvervulde mensch; maar als hij deze zelfvervuldheid gaat voelen als een zelfzucht ‘dan vindt hij redding in den strijd der cultuur en der maatschappij’ (blz. 94). We hebben dat in onzen tijd meer gezien, de mensch der beschouwing kan niet in de schoonheid verdiept blijven, als de miserie aan zijn deur klopt, als de schorre kreet van het oproer gehoord wordt, als hij denkt aan het kind dat kou lijdt en honger. Niemand heeft ons dat zoo sterk doen voelen als Ruskin. Voor die wending kunnen we niet dan eerbied hebben; bewondering, indien zij tot offer wordt. Maar Havelaar's wending tot de maatschappelijke vragen toont niet het karakter van innerlijke omkeer, hij blijft dezelfde. En daarmee is, geloof ik dit boekje veroordeeld. Niet dat er geen mooie dingen in voorkomen, fraaie aforismen, geestige psychologische kijkjes, maar wie dit werk daarom prijst zegt scherper dan wie het in felle termen afbreekt, dat het zijn bedoeling heeft gemist. Immers het bedoelt onze samenleving in zijn geestelijken, dus diepsten grond neer te striemen, het bedoelt aanwijzing van de factoren van den neergang en van den weg van regeneratie, als het spreekt over den rijkdom, over de volksziel, volk en persoonlijkheid, religie en gemeenschap, over de ernstigste vragen waarover op dit oogenblik in het maatschappelijke gesproken kan worden, maar dit alles blijft vaag, en oppervlakkig, het blijft de be- | |
| |
schouwing van een aestheet. Deze snerpende taal over den rijkdom doet geen pijn en deze verheerlijking van religie en gemeenschap brengt geen vreugd, omdat de lezer nergens gevoelt dat de schrijver met de hooge dingen waar over hij spreekt heeft geworsteld, dat het hem bloedige ernst is. Ik mis in dit boek den eerbied. Er is geen eerbied voor de feiten, voor het reëele maatschappelijke gebeuren en de geschiedenis, die in sociologische
beschouwingen als deze niet mogen worden genegeerd en waaraan de schr. letterlijk geen woord wijdt. Geen eerbied voor den mensch van dezen tijd, over wien de heer Havelaar zoo gemakkelijk en zoo uit de hoogte oordeelt. Deze democraat is ten slotte een aristocraat als ieder aesthetisch gerichte geest. Hij zelf zegt: ‘Leidde natuurlijke verfijning tot geestelijke veredeling, dan zou een aristocratisch geordende wereld de eenig rechtvaardige zijn (blz. 44). Geen werkelijke democraat zal hem dit toegeven, met zulk een veredeling der enkelen is het aan de menigte aangedaan onrecht te duur gekocht. Geen eerbied eindelijk voor God. Hier schijnt me de kern van het boekje geraakt: het is vol religiositeit, maar deze religiositeit mist geheel het besef van den afstand tusschen mensch en God.
Het spijt me dit alles te moeten zeggen, want ik gevoel hier telkens weer schoone aspiraties, maar juist daarom acht ik boekjes als dit zoo gevaarlijk. Havelaar had zich voor hij tot neerschrijven van deze studies kwam, eerst eens waarlijk moeten verdiepen in de materie waarover hij spreekt. Dan had hij iets bizonders kunnen geven, nu is het het dilettantisch spel van een begaafd man die eens buiten zijn gewoon gebied is gegaan. En stellig had hij dan de laatste bladzijden over de noodzakelijkheid van de revolutie weggelaten; zoo als daar gespeeld wordt met iets van zoo ontzaglijken ernst, is onverantwoordelijk.
P.S.
G. Kapteyn - Muysken. Revolutie en Wedergeboorte. (Nagelaten handschrift). Blaricum. Uitgevers Maatschappij ‘De Waelburgh’, 1921.
Het nagelaten geschrift van Mevr. Kapteijn behoort tot dezelfde soort als dat van Havelaar. Het predikt als dit socialisme en revolutie, maar buiten iedere politieke partij en op geestelijken grond. Doch er zijn ook groote verschillen. Van de religieuse, naar een vaag Christendom neigende beschouwingen die bij Havelaar het fundament vormen wil mevr. Kapteyn niet weten. Integendeel zij is beslist anti-godsdienstig en antichristelijk; zij wil een moraal en staatsleer bouwen op ‘wetenschappelijken, dat schijnt natuurwetenschappelijke grondslag. Hoe dat mogelijk is blijkt niet, eenige klaarheid brengt het boekje daarin niet. Intusschen, misschien mogen wij daarover niet klagen en is die in de andere geschriften van Mevr. K. - aan mij onbekend - te vinden. Ik moet echter erkennen weinig lust te hebben dat te gaan nazoeken;
| |
| |
dit geschrift maakt niet begeerig naar kennismaking met ander werk van de zelfde schrijfster. Het is geheel onoverzichtelijk, en heeft mij geen oogenblik kunnen boeien. De schr. steunt sterk op wat Engelsche publicisten als Bertrand Russell en Hobson hebben betoogd. Ik gevoel' mij geenszins geestverwant van dezen, maar moet toch zeggen dat ik met leedwezen hun scherpe analyse en den onverbiddelijken betoogtrant met name van Russell bij hun Hollandsche navolgster heb gemist. Deze vrouw spreekt met veel zekerheid en wij aanvaarden gaarne wat de levensbeschrijving van den heer Reyndorp in het boek opgenomen getuigt, dat zij in haar kring hoog werd geschat, men gevoelt zij was iemand van overtuiging, maar dat zij de problemen waarover zij spreekt voldoende had doordacht om er een boek over te publiceeren, daarvan heeft dit weinig samenhangende geschrift ons niet overtuigd.
P.S.
Mr. Dr. J. Biemond. De grondslag der volksvertegenwoordiging. A.H. Kruyt. Amsterdam. Z.j. Prijs f 3.50, 255 p.
Een schip op 't strand, een baken in zee. Er moet iets niet in den haak zijn met de wijze waarop onze juridische studenten hun studie opvatten, wanneer een boek als dit als proef-schrift van die studie getuigenis wil komen afleggen. Want op drieerlei wijze zondigt het tegen de eischen die hier gesteld moeten worden.
Het mist, vooreerst, alles wat zweemt naar wijsgeerigen grondslag. De schr. deelt in de voorrede mede, dat hij zich over veel verwondert en vraagt of dat afkeurenswaardig is. Ik kan alleen zeggen dat ik mij verbaasd heb, dat zijn verwondering zoo zelden spreekt, en als zij spreekt zoo spoedig bevredigd is. Om slechts enkele voorbeelden te noemen: Hij spreekt over het kiesrecht als ‘natuurlijk recht’ en komt tot allerlei moeilijkheden. Maar hij denkt er geen oogenblik aan te onderzoeken of wellicht het woord ‘natuurlijk’ geen nauwkeurig omschreven begrip representeert en of hij dus misschien om zijn tegenstanders te begrijpen eerst hun bedoeling zou moeten ontleden. Hij praat over politieke stelsels, maar de vraag komt niet bij hem op of zij wellicht uitvloeisel zijn van een wereldbeschouwing, een opvatting van het eigenlijke wezen van den mensch. Vandaar grapjes als die op p. 127 over ‘het gezamenlijk denken’ (d.w.z. de politieke saamhoorigheid. K.) van een Alkmaarschen kruidenier, een Aarlanderveenschen boerenknecht, een Jordaansche garnalenventster enz. De schrijver beseft blijkbaar in 't minst niet dat het zeer wel mogelijk is dat de bedoelden desgevraagd zouden antwoorden dat zij bijeenhooren omdat ze allen ‘van de kerk’ zijn. Evenmin verwondert de schr. zich er over, dat hij hier plotseling zuiver historisch-materialistische uitspraken doet, die weinig passen
| |
| |
bij de meeste zijner overige opmerkingen. Noch baart het hem verwondering, waarom hij op p. 219 ‘durft te beweren dat de absolute heerschappij der meerderheid in haar wezen ondemocratisch is’ en toch zoo uitvaart tegen de democraten, die precies hetzelfde meenen en tegen de Declaration(s) of Rights, die er juist op aangelegd waren de absolute heerschappij van het staatsgezag over het geweten van het individu onmogelijk te maken. En ten slotte - want ik moet eindigen al ware er nog veel te noemen - de schr. verwondert er zich geen oogenblik over waarom hij, die zoo toornt tegen de inderdaad uiterst rationalistische en onhistorische methoden bijv. van een Robespierre, aan het einde van zijn boek komt tot het aan de schrijftafel in elkaar knutselen van een ‘organische volksvertegenwoordiging’, op een wijze dat zelfs Robespierre ervoor teruggedeinsd zou zijn. Zoo ontbreekt dit boek alle diepere verwondering en fijnere nuanceering; het is één blok massaal denken, doordraven op vooroordeelen zonder bezinning op de gronden van dit partij kiezen.
In de tweede plaats ontbreekt den schrijver de aanschouwelijke kennis van de dingen waarover hij schrijft. In libris sapientia zegt de titelvignet. Die zal nu waarschijnlijk wel van den uitgever, niet van den schr. afkomstig zijn. Maar zij is er niet te minder typeerend om. Waar de schrijver spreekt over ons partijwezen is het voor ieder, die er zelf in leeft of heeft geleefd, duidelijk dat hij nooit een volksvergadering heeft toegesproken of actief heeft deelgenomen aan de beraadslaging eener politieke partij; laat staan daarbij een leidende rol heeft gespeeld. Misschien zal men zeggen, dat dit toch van een student niet mag verwacht worden. Ik geef het toe, maar ik doe de wedervraag, of dan dit onderwerp dezen schr. geheel was toevertrouwd; of niet in elk geval eenige matiging in zijn oordeel geïndiceerd ware geweest?
Uit hetzelfde oogpunt is typeerend voor den schr. zijn vaste overtuiging dat de staatsleer van von Mohl ons uit alle moeilijkheid kan redden. Dat von Mohl wellicht de structuur van den ouden overheidsstaat van nabij kende, maar nooit de werkelijkheid heeft gezien van een volk dat streeft naar zelfbestuur, wekt bij den schr. geen bedenking om voetstoots die resultaten ook voor onzen tijd te aanvaarden.
Maar het bedenkelijkst voor een universitair proefschrift acht ik toch het gebrek aan exactheid, aan echte wetenschappelijkheid, aan - het hooge woord moet er uit - aan eerlijk weergeven wat een tegenstander zegt. Dat op p. 122 Schiller foutief wordt geciteerd, stoort den gedachtengang in 't minst niet. Toch zou ik het voor een jong geleerde passender achten, zoo hij althans bij 't corrigeeren der drukproef de plaats even had opgeslagen of anders het citaat had geschrapt. Maar van heel anderen aard is het volgende: op p. 216 wordt van Cort van der Linden een lange argumentatie geciteerd vóór algemeen kiesrecht, waarin o.a. deze zinsnede: ‘Wat van den kiezer tegenwoordig wordt verlangd is niet bekwaamheid tot oordeelen over tal van vragen van
| |
| |
staatsbeleid, maar alleen een zoodanige belangstelling in de publieke zaak dat hij zich rekenschap geeft van de beginselen van welke politieke partij hij zich het best kan vereenigen.’ Ondanks de klaarblijkelijke slip of the pen is de bedoeling duidelijk, dat het gaat om beginselen niet om techniek. Men kan het daarmede en met de daaruit getrokken conclusie natuurlijk al of niet eens zijn. Maar wat ervan te zeggen als de schr. op p. 217 als weergave van deze gedachten laat volgen: ‘M.a.w. het is nu eenmaal zoo dat de kiezers niet meer elk afzonderlijk vraagstukken van staatsbeleid overpeinzen, maar in massa's, in kudden stemmen op partijen, dus er is geen enkele reden meer om niet iedereen tot die massa's toe te laten.’ Dit is, onder den schijn van de gedachten van den tegenstander weer te geven, een vervalsching daarvan; het toont een gemis aan eerbied voor inzicht en bedoeling van den tegenstander, een zich mee laten slepen door een affekt van afkeer, met opzij zetten van elke billijke beoordeeling, dat het in een politiek verkiezingspamflet pijnlijk zou treffen. En toch houdt de schrijver, die zich boven die partij-pamfletten zoo hoog verheven acht, deze strijdwijze voor geoorloofd in een wetenschappelijk geschrift. Maar als hij ons op de plaatsen waar wij hem wèl kunnen controleeren, zóó voorlicht, wat dan te denken van de mededeelingen die wij louter op zijn gezag moeten aannemen?
De schr. zegt dat dit boek afkomstig is uit de sfeer van de jonge generatie. Ik geloof dat wij die generatie onrecht zouden aandoen door het als typeerend voor haar te beschouwen. Maar er zijn wel enkele aanwijzingen, dat deze geesteshouding van sterk emotioneel veroordeelen zonder kennis van en verdieping in wat men veroordeelt niet op zichzelf staat ook onder onze studenten. Om die reden scheen mij een ietwat uitvoeriger neerschrijven van mijn bedenkingen hier niet misplaatst.
Ph.K.
Prof. H. Burger. De hervorming van ons middelbaar onderwijs en de klassieke opleiding. Haarlem. De Erven Bohn, 1922. 36 p.
De schr. stelt tegen de aanvallen op het ingediende wetsontwerp een verdediging van de nieuwe afdeeling B onder andere met een beroep op Denemarken. Met het groote bezwaar der tegenstanders, dat niet om paedagogische redenen, maar eenvoudig om de goedkoopte, door de gemeenteraden van de plaatsen onder 40000 inwoners het Grieksch zal afgeschaft worden, rekent hij niet. Ondertusschen hebben de wijzigingen, sedert het verschijnen dezer brochure bij Mem. v.A. ingediend dit gevaar aanmerkelijk verminderd, zoo niet opgeheven. Ook op een andere plaats heeft de schr. blijkbaar meer met een nog te wijzigen dan met het werkelijk bij de Kamer aanhangige ontwerp gerekend. Hij zegt op p. 26 van de afd. B dat deze ook aan Delft studenten zal
| |
| |
toevoeren, en verwacht op p. 9 dat zij ‘de Latijnsche taal onder natuuren geneeskundigen in eere zal herstellen’. Het aanhangige wetsontwerp, dat de B-leerlingen niet tot de genoemde studies toelaat, zal daartoe echter wel niet bij machte zijn.
Overigens opent deze brochure nauwelijks nieuwe gezichtspunten. Dit zij echter geenszins als een verwijt gezegd; ook ik zie daartoe niet de minste kans. Ik denk over de vraag van de afd. B nog juist zóó als in 1911, toen ik het rapport der Ineenschakelingscommissie in dit Tijdschrift uitvoerig besprak. En met genoegen constateer ik, dat het daar uitgesproken denkbeeld van een inleiding in Grieksche kultuur voor die schooltypen, die niet gelegenheid bieden voor de studie der Grieksche taal, zij het ook als surrogaat, steeds meer vrienden wint, nu ook in deze brochure.
Ph.K.
De Kinderen, feestelijk spel in verzen door Henriette Roland Holst van der Schalk. Rotterdam. Brusse's Uitg. Maatschappij.
Een feestelijk spel, een spel vol teere gevoelens en in die natuurlijke opwelling van het dichterlijke woord, waaraan alle opgelegde en toegelegde schoonheid vreemd is, maar dat daarom de schoonheid heeft van het dichterlijk gemoed. Aan een spel is de realiteit vreemd, het is spel inzoover het een spel der verbeelding is en inzoover wij niet heimelijk bestookt worden door het gevaar met dit spel toch weer in de realiteit hoe dan ook te worden binnengehaald. Dit nu is de tweeslachtigheid van dit ‘de Kinderen’ dat het dichtstuk, hoewel spel, zich toch niet van de realiteit kan losmaken (zooals Shakespeare's Midzomernachtsdroom wel vermag) en door de suggestie van het dichterlijke woord ons een realiteit opdringt die de bekoring van het feestelijk spel verstoort. Door heel dit spel klinkt het nevengeluid van maatschappelijk partij-geloof, klassenstrijd-tendentie die aan de menschelijkheid ervan te kort doet en de natuurlijke blijheid van het spel ondermijnt. De dichteres kan niet vergeten dat de wereld bestaat in een tegenstelling van arbeiders (edelen) en heerschers (onedelen); ja op dit naief dualistisch thema is heel het spel gebouwd. Wij moeten om het dichterlijk mee te genieten, een dergelijk eenvoudige rolverdeeling der historie aanvaarden als toen wij in een oud-kerkelijken gedachtegang de Christenen der begin-tijden voor heiligen en de buitenstaanders voor geweldenaars hoorden uitmaken. Wij moeten de wereld zien in twee partijen van moreel waarde-onderscheid. Dat de ‘arbeiders van het Zwarte land’, hun vrouwen en kinderen alle edel zijn, en die van de Lichte Steden niet minder, blijkt reeds in hun schoone namen als Marcellus, Ranulf, Roxana. Zijn de kinderen niet: ‘Egbert de altijd heldere’, ‘David de veel-beminde’, ‘Hilda het dapper-geaarde meisje’ of ‘Mildred zachte van mond’? Zij zijn arm en hongerig, maar de
| |
| |
heerschers moeten als gruwelijke onderdrukkers worden veracht (‘de kracht der meesters staat nog overend...... Zij wille' in 't eind ons zien, kruipen aan hun knie om genade. Dan spannen zij ons in het oude juk’), Wanneer nu een lezer in staat is met zijn verbeelding dit alles toe te stemmen en de maatschappelijke situatie-teekening buiten alle realiteit te houden alsof het den strijd gold van Centauren en Lapithen - wanneer hij bovendien in dergelijke gesimplifieerde tegenstelling geen naklank hoort van een ouderwetsche romantiek - ja dan kan hij zich aan de zoete schoonheid van het dichterlijk spel overgeven. Het werk is dichterlijk schoon maar geeft ook niets meer dan één motief: de moederlijkheid. Het kind is er alleen maar objekt, voorwerp voor de moederlijke koestering der vrouw; niet subjekt, eigen wezen. De kinderen zijn in dit spel volkomen onpersoonlijk; zij zeggen niets en van hen wordt niets gezegd. In hun ziel wordt geen blik geslagen. Geen woord dat het kindergemoed geldt en daarin perspektieven opent. Maar al wat in dit spel is gezegd is de groote, warme, teedere, innige behoefte van het moederschap, de liefde der vrouw om aan kinderen wel te doen. Deze liefde gaat niet veel boven het natuurinstinkt uit, maar zij is met zooveel dichterlijke zuiverheid gezegd, dat ten slotte en achteraf de lezing een gevoel van dankbaarheid overlaat. Het geheel natuurlijke geheel direkt te zeggen is de schoone kunst van dit gedicht. Het klinkt even spontaan als een zucht of een lach. Het is vrouwelijke arbeid meer vrouwelijke dan menschelijke dichtkunst; en zoo gezien begrijpen wij de simplistische situatie-teekening ook. Het is geen spel van ‘de kinderen’, maar van de moeders.
B. de H.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
Mededeelingen der studievereeniging voor ‘psychical research’ No. 1. 1921. |
Prof. Dr. T. Cannegieter. Nog eens: van ‘modern’ tot ‘Roomsch’??? Antwoord aan Dr. G. Brom. Tjeenk Willink. Haarlem. 1921. |
Gedenkboek ter herinnering aan het overlijden van Dr. A. Kuyper en de sprake die daarbij voortkwam uit de pers. Ten Have. Amsterdam 1921. |
Dr. J.A. Cramer en Dr. J.W. Pont. Internationaal Christendom. 7e Jaargang, nummer 1 en 2. Den Boer. Utrecht, 1922. |
S.J. Meyer. Een en ander over Oera Linda Bok. Vorkink. Bandoeng. 1918. |
F. van Eeden. Kerk en communisme. Versluys. 1921. Amsterdam. |
F. van Eeden. Het godshuis in de lichtstad. Versluys. Amsterdam. 1921. |
Dr. A. van Veldhuizen. Het Nieuwe Testament. Dl. II van het Bijbelsch-kerkelijk woordenboek. Wolters. Groningen, 1920. |
|
|