| |
| |
| |
Verzen
Van Morie Metz-Koning.
Moron's wonder.
Door nachtelijke donkerte verslonden
Lag Moron neer. Zijn peluw was van doren.
Wat ons als tijd genoemd wordt deed zich hooren
In eigen hartslag, die uit eigen wonden
Neertikte als bloed, dat drop na drop verlaat
Het eigen lijf. Zijn oogen, zwaar geloken,
Zagen in 't eigen zelf. Dáár lag gebroken
De schoone wereld en geen God-gelaat
Met àl liefde-oogen zag er Moron aan.
Zijn eigen oogen, als verlaten bronnen
Die niemand vond in oorden onontgonnen
Weerspiegelden géén beeld meer; en géén traan
Gleed troostend langs zijn afgebleekte wangen,
Zoomin een glimlach om zijn moeden mond.
Hij hoorde alleen de droppen, die de wond
Der eigen borst verlaten, als verlangen
Zelfs is verbloeid. Hij wist niet meer zijn handen.
Hoe ze eenmaal waren, als in overmoed
Ze aan eigen schepping schiepen, en het bloed
| |
| |
Nog vloeide er door in telkens feller branden.
Dit is de dood. Een dieper dood dan deze
Is niet de dood die levens einde heet.
't Is de verstarring, strammer dan het leed
Van hen, die 't leven kennend leven vreezen,
Wijl ze niet weten wat dat woord beduidt,
En die naar eigen keuze, door een daad
Vrijwillig gaan dáárheen, waar wellicht rust
Misschien verbeetring is: de al-eeuwge lust
Der engelen. Want waar de daad nog staat
Is niet de dood. Moron lag anders neer:
In de verbijstering van 't niet-begrijpen,
En in de ontkrachting waar geen beelden rijpen;
Waar geen hoop leven kan en geen verweer.
't Was àl doorstreden; niets was overstegen.
Uit stage strijden werd geen vree verkregen.
In 't afgebrande dorp geen kerkklok luidt.
Hemel is donker; aarde is zwart er onder.
Verlaten ligt het land; en bang bijeen
Zien vrouwe' en kinders voor zichzelve heen
En mannen wachten enkel nog het wonder.
| |
| |
Het wonder
En het kwam op, opeens, uit zijn eigen borst,
In zekerheden die hij nauw nemen dorst.
Het kwam hoog, hooger, omhoog in het licht,
En droeg alles den afdruk van God's gezicht.
Het waren stemmen; kreten; reikende klanken;
Hooploos hopende woorden, zich slingerend als ranken,
Zoekende ranken omhoog uit de duisternis,
Om te komen, eindlijk, waar eindlijke luister is.
En het kwam in een zekerheid of hij het zelve was;
Of opeens in hem alle stremming genas;
Of zijn eigen kreten, anders geboren,
In hun eigen oorsprong zich deden hooren.
En het vulde zijn borst als een heilige pijn
En hij opende zich als om zalig te zijn.
En het rees, het rees óp! Uit de stoffelijke omdonkering
Kwam 't strekken van handen: één witte flonkering
Van licht-handen; smart-handen; handen die niet wisten;
Zich dag aan dag in alles vergisten,
En tóch bid-handen waren: trillende vingeren,
Trillend als vlam-spitsen, die zich zoekende slingeren
Omhoog, hoog, hooger nog dan hoog;
Op tot aller vlam oorsprong: het zonnenoog.
En oogen! Oogen als open wonden;
Oogen als wonden, die verbonden,
Week etterend nimmer genezen
Oogen die in begrenzing vreezen.
Neerblikkende oogen, in zich besloten.
Oogen als bloemen van zonnevuur begoten.
| |
| |
Oogen die vergetend nimmer vergeten.
Oogen die liegend toch weten.
En monden! Monden in zonden vertrokken.
Oude monden, waar tanden zwart brokken.
Zwart in geslachtlijke slechtheid ontstaan.
Jonge monden, die al veil grijnzen gaan.
Monden van maagden die maagdlijkheid logen.
Monden van mannen, die iedre liefde bedrogen.
Monnikenmonden, klein in nijd en misgunnen.
Monden van kinderen die nog niet zondigen kunnen.
Wankende voeten die zoeken langs paden
Waar wegwijzers allés valsch doen raden.
Zoekend den Weg; vele wegen vindend.
Zoekend zich in verkeerde wegen bindend.
In dorens rakend; zich wonde tredend.
Bloedend tastend zich ketens smedend.
Voeten van kinders, van vrouwen, van mannen:
Bleek-tredende voeten die zichzelf verbannen.
En harten: harten die branden.
Op-branden in pijn, als aan leege stranden
Wacht-vuren doen van een die verlaten
Van anderen aan zee alleen is gelaten.
Harten die smartend door zonden omsloten
Zichzelf niet meer kennend, als kokend gegoten
Erts langzaam stremmen en zullen sterven,
Meenend dat ze toch nog God zullen beërven.
En stemmen: stemmen als rinkende scherven;
Gebroken stemmen; stemmen die sterven;
Stemmen als asch, als asch over vonken.
Staamlende stemmen in ketens geklonken.
Stemmen als maskers en stemmen als mommen.
Stemmen waarin 't laatste voorgoed is verglommen.
Vragende stemmen en stemmen die smeeken.
Machtlooze stemmen en stemmen die breken.
| |
| |
En óp, óp uit sulfere dampen:
Lijven die willen; die willen en krampen,
Op uit de donkerte; óp uit het lijden.
Lijven die willen in wild verblijden.
Stijgend, stijgend teruggestooten.
Als van werende wallen met pek begoten,
Pek dat brandt op de krommende hoofden
Van de armen die al in zege geloofden.
Vallen van ladders; met ladders vallen.
Valsche ladders, bij duizendtallen
Opgericht om ten hooge te stijgen.
Vechten: in noodgeschrei vechten; in zwijgen.
Op, àl maar óp-gestuwd tot het Eene;
Door het Eene gestuwd; door het Eene verschenen.
Machteloos, machteloos willende trachten,
Op tot de godheid der starrende nachten.
Telkens in sulfere dampen verzinkend.
Telkens in hopende schoonheden blinkend.
Blinke gezichten van godlijk geboornen;
Blinke gezichten van schijnbaar verloornen.
Lijven van machteloos willende goden:
Javeh, Prometheus, in eigen geboden
Krimpende, willende, óp tot het licht,
Nimmer bereikende 't blinde Gezicht
Dat in Zijn eigen geheimnis verzonken,
Dat van Zijn eigene godlijkheid dronken,
De oogen geloken ziet in Zijn eigen
Wet zonder gronden, eeuwig in zwijgen.
| |
| |
Moron's ontwaken.
En Moron's borst, waar die gestalten kampen,
Hoog op omhoog, in vlamme' en sulferdampen,
Werd in een wil van wijd begrijpen wakker.
En Moron rees, gelijk een trouwe makker
Op van zijn leger, hoog, met open oogen,
Oogen gewijd in wetend mededoogen.
Zóó was de wereld en dier wereld stem,
Stem als van stervenden, zij riep ook hém!
Machtig rees Moron op; en eigen lijden
Vergetend in een goddelijk verblijden
Van één te zijn met alles wat daar wacht
Stond Moron op, hoog in der sterren nacht.
Zag horizonnen waar het zonnewonder
Geen enkle nacht in duisternis ging onder;
En ging, geroepen, en met vaste voeten,
Waar broederstemmen kennend ons begroeten.
En als een god van macht, met laaie haren
En oogen die als open zonnen waren,
Wist Moron, dat zijn liefde was ontwaakt
Voor al wat lijdend in verbijstring raakt.
En met in liefde toé-gestrekte handen
Schreed Moron voort door Leven's weemoed-landeir.
Ascona, 1922.
|
|