Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |
Van klassieken philoloog tot Umwerter aller Werte.
| |
[pagina 81]
| |
ook nog andere voordeelen, zij zal de meest volledige van alle tot nu toe verschenen uitgaven zijn, daar zij een groot aantal der tot nu toe nog niet uitgegeven jeugdwerken en de autobiographische aanteekeningen van Nietzsche zal bevatten. Ook geeft zij de door den schrijver zelf gepubliceerde werken en de gezamelijke nagelaten papieren in een chronologische volgorde; fragmenten, ontwerpen, eerste aanteekeningen, plannen, alles is geordend naar den tijd van ontstaan, evenals het grootste deel van de in de vroegere complete uitgave aan het einde staande philologische geschriften. Natuurlijk kan men deze grondregel niet volkomen streng doorvoeren; opstellen, ontwerpen, voorlezingen alles grijpt in elkander; het ontstaan van een werk strekt zich meestal over jaren uit, terwijl ondertusschen andere arbeid ter hand wordt genomen. Ook moest ter wille van de duidelijkheid en op aesthetische gronden, ieder deel zooveel mogelijk een afgesloten geheel vormen. De Musarion-uitgave zal het dus mogelijk maken Nietzsche's ontwikkelingsgang van leerling van de staatsschool Pforta tot klassiek philoloog, tot strijder tegen de cultuur van zijn tijd, tot zedekundig kritiekschrijver, tot scheppend denker, tot Umwerter aller Werte, tot dichterphilosoof en schitterend stylist stap voor stap in alle onderdeelen te volgen. Wij hebben zoodoende in verhandelingen, studies, ontwerpen, voordrachten, schoolopstellen en gedichten den jeugdigen Nietzsche voor ons in den geheelen omvang van zijn pogingen in de meest verschillende richtingen, met de reeds toen hem kenmerkende harmonie van wetenschap, muziek en dichtkunst. Want zijn jeugdwerk heeft volstrekt niet alleen biographische waarde. Men zal versteld staan te bemerken, hoe vroeg latere hoofdgedachten reeds als kiem aanwezig zijn en zich Nietzsche's woorden herinneren: ‘De origineele opvattingen, die ons geheele verdere leven tot uiting moet brengen, met voorbeelden en ondervindingen moet staven en bekrachtigen, ontstaan op den leeftijd van twintig tot dertig jaar.’ - ‘De | |
[pagina 82]
| |
ervaring bij alle groote genieën toont aan, dat de leeftijd van twintig tot dertig jaar reeds alle kiemen van de toekomstige grootheid vertoont, meestal in botsenden strijd om het bestaan, ruw, onvolkomen, maar oneindig rijk.’ - In een schoolopstel (over een zelfgekozen lievelingsdichter) geeft de zeventienjarige Nietzsche reeds levendige uitdrukking aan zijn voorkeur voor Hölderlin, aan zijn haat tegen de Duitsche vakgeleerden en ‘philisters’, de Duitsche ‘barbaren’, aan zijn gloeiende geestdrift voor Griekenland en zijn onbevredigd verlangen naar Grieksche kunst. De negentienjarige schrijft een omvangrijk opstel over een koorlied uit Sophocles' ‘Koning Oedipus’; dit bevat gedachten, die volkomen overeenstemmen met de inauguratierede aan de universiteit van Bazel (Homer und die klassische Philologie) en met de inleiding voor de lezingen over Oedipus rex zur Geburt der Tragödie en die zelfs nog verder gaan. Reeds hier worden vergelijkingen getroffen tusschen de Grieksche tragedie uit de lyriek der Dionysiën ontstaan en Wagners ‘werk der toekomst’: ‘Zoo bezaten we in de kunstuitingen der Grieksche treurspeldichters reeds datgene, wat de nieuwste muziekrichting als het ideaal van de kunst der toekomst noemt, werken, waarin de edelste kunstuitingen zich vereenigen tot een harmonisch geheel, waarin de eene kunst dient om de andere in haar juiste beeld te doen verschijnen en alles samenwerkt om een volkomen kunstgenot tot stand te brengen.’ Als onderwerp van het eindexamen de zoogenaamde Valediktionsarbeit bij het verlaten van Schulpforta koos de leerling Nietzsche teekenend Theognis van Megara, dien uitgesproken aristocraat onder de Grieksche dichters, die de menigte verachtte, het begrip voornaam en voortreffelijk gelijkstelde, het onderscheid tusschen goed en kwaad ontkende en slechts dat tusschen edel en gering erkende, - opvattingen, die voor Nietzsche's geheele denken van blijvende beteekenis gebleven zijn. Zeer opmerkelijk zijn verder de opmerkingen over de psychologie van mannen van beteekenis in eenige schoolopstellen: | |
[pagina 83]
| |
‘Dat het genie andere en hoogere wetten kent dan de gewone mensch, wetten, die dikwijls de algemeene grondslagen van moraal en recht schijnen te weerspreken, maar in den grond toch dezelfde zijn, als zij van uit een ruim standpunt worden beschouwd, is een verschijnsel, dat het uiteinde van een keten vormt.’ - ‘Grootheid en verheffing zijn steeds het kenmerk van een krachtig, diep hart, de kleine zwakke naturen, die niet in staat tot een grootsche krachtsontwikkeling, in hun handelingen slechts hun eigen bekrompenheid weerspiegelen zijn gewend over den krachtvollen gloed der hartstochtelijke karakters te spotten en te moraliseeren, soms ook te schrikken, als zij iets van het demonisch geweld vermoeden, dat hen door hemel en hel, door de afgronden van liefde en haat meesleept, voortstormend in schreeuwende tegenstellingen, nu eens het verhevenste verpletterend en dan weer het hoogste verwezenlijkend.’ - In de uit de eerste studiejaren stammende uitvoerige opmerkingen over christendom en ethiek, opvoeding en beschaving, philologie en wetenschap, Schopenhauer en Kant, kan een opmerkzaam lezer ‘den geheelen Nietzsche’ weervinden, - indien men deze alomvattende benaming voor het grondgebrip van de hoofdgedachten, die het uitgangspunt zijn voor de zich weldia vormende openlijke beschavings-, opvoedings- en cultuurkritiek en voor de zich daaruit ontwikkelende Umwertungstendensen wil laten gelden. Het scheen mij wenschelijk bij het jeugdwerk van Nietzsche iets langer stil te staan, daar het, zooals reeds is opgemerkt, voor het grootste deel nu voor het eerst wordt uitgegeven; om het in breeder kring bekend te maken, zal het, behalve in de nieuwe complete uitgave ook in een eenvoudig, afzonderlijk deeltje verschijnen (eveneens Musarion-Verlag). De chronologische rangschikking der philologische geschriften zal aan deze eindelijk de waardeering verschaffen, die ze verdienen. Nietzsche, de philoloog, heeft tot nu toe zonder twijfel te weinig de opmerkzaamheid getrokken, hij wordt door den | |
[pagina 84]
| |
lateren Nietzsche, die daarenboven nog zoo nu en dan zeer minachtend over zijn philologenbestaan sprak, in de schaduw gesteld. En toch is Nietzsche als geheel zonder inzicht in zijn werkzaamheid op het gebied der vakwetenschap niet te begrijpen. Het gebouw van zijn breede en diepe gedachten rust met de fondamenten in de wetenschappelijke vakstudie. Wie zich niet alleen wil verlustigen in de voorgevel van het gebouw, maar door wil dringen in de geheimen van de geheele constructie en van de geschiedenis van zijn ontstaan, moet zich in de kleinste bijzonderheden met de philologische geschriften bezighouden; hij zal zeer spoedig overtuigd worden van de eenheid van samenstelling van het geheele bouwwerk. De philologie was voor Nietzsche nooit het einddoel. Altijd stond de vraag bij hem op den voorgrond: wat kan de klassieke oudheid voor onzen tijd beteekenen, hoe kan men uit de studie daarvan waarheden voor onzen tijd winnen? In groote onrust over de toekomst van onze cultuur, maar niet geneigd zich bij haar ondergang neer te leggen en steeds er op uit frisch en versterkend voedsel te vinden, dat aan de zieke cultuur nieuwe krachten zou kunnen geven, voert hem de grondige bestudeering van de groote wijsgeeren van den voorplatonischen tijd tot vruchtbare ontdekkingen en midden ‘in een hoogst practisch cultuurprobleem.’ Zooals in de ‘Geburt der Tragödie’ uit de Grieksche kunst, zoo wil hij weldra in een nieuw groot werk over de Grieken uit de wijsbegeerte der Hellenen cultuurvormende en opvoedende elementen voor onzen tijd verzamelen. Dat werk is nooit tot stand gekomen, niet verder dan tot plannen, het verzamelen van gegevens en de uitvoering van enkele deelen, maar voor Nietzsche's eigen innerlijke ontwikkeling was het van geen beteekenis of het ontworpen boek gereed kwam of niet; tot in zijn laatsten scheppingstijd zijn de indrukken, die hij van deze studies ontvangen heeft, merkbaar; onmiddellijk vruchtbaar geworden zijn zij in de Unzeitgemässen Betrachtungen, waarin geheele gedachtenreeksen uit de universiteits-voordrachten en de daarmee nauw ver- | |
[pagina 85]
| |
bonden eerste aanteekeningen overgenomen zijn. Dit is een voorbeeld onder vele, dat aantoont hoe Nietzsche uit de philologische vakstudie voor zich en voor zijn werk waarheden weet te verzamelen - een bijzondere wijze van werken, die de studie der philologische geschriften, ook voor niet philologen zoo aantrekkelijk en vruchtbaar maakt. In het kort wil ik er ook aan herinneren, dat de voornaamste vraagstukken uit zijn eerste op de philologische vakstudie gebaseerde, maar ver over de grenzen daarvan uitgegroeide geschrift, de ‘Geburt der Tragödie’ hem tot het laatst niet hebben losgelaten: altijd komt hij weer in uitvoerige uitwijdingen op het Dionysische, het pessimisme der Grieken, Socrates, de Grieksche tragedie, de ‘moraal onder het gezichtspunt van het leven’ in het kort op al de moeilijke vraagstukken, waarmede dit boek bezwaard is’ terug. Zijn grondrichting, steeds meer op het algemeene gericht, die in zijn philologische geschriften overal aan het licht treedt, dreef Nietzsche spoedig ver over de grenzen van zijn wetenschap heen. In 13 ‘Unzeitgemässen Betrachtungen’ - bij tijden maakte hij ook plannen voor 24 - wil hij den strijd met zijn tijd aangorden. ‘Voorwaarts, met harden strijd’ was toentertijd zijn lijfspreuk. ‘Hier vechten we met moed, wij slaan om ons heen,’ schrijft hij aan een vriend. De gedachten, die hem van uit de meest verschillende uitgangspunten toestroomen, zijn oorzaak van een menigte plannen; hoe verschillend ze ook zijn, ze worden door één bron gevoed, de zorg voor de toekomst van de Duitsche cultuur. Reeds duidelijker, zij het ook nog altijd in een soort vermomming komen in de Unzeitgemässen Betrachtungen - in de vier gereed gekomenen, zoowel als in die, welke het niet verder gebracht hebben dan tot voorloopige ontwerpen - beschouwingen voor, waarvan de kiemen reeds in de philologische geschriften merkbaar waren: hoofdbeschouwingen van den rijpen Nietzsche. Wat in deze eerste groote scheppingsperiode nog schijnbaar, in het bijzonder, wanneer men slechts op de door | |
[pagina 86]
| |
Nietzsche gepubliceerde werken let, terugtreedt, is het later zoo sterk op den voorgrond tredende probleem der moraal. Schijnbaar, maar in werkelijkheid heeft Nietzsche zich ook met dit probleem toentertijd reeds ernstig beziggehouden: tusschen de 1e en 2e Unzeitgemässen Betrachtung schreef hij een ‘geheim gehouden stuk’ een voor hem zelf nedergeschreven ‘promemoria’: ‘Ueber Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinne’ en nog vroeger een soort voorlooper hiervan de in deze uitgave voor het eerst aan het licht gebrachte korte verhandeling ‘Ueber das Pathos der Wahrheit’. Een voorbeeld hoe noodzakelijk het is aan alle nagelaten papieren zijn opmerkzaamheid te schenken, wil men bij de psychologische analyse van den schrijver niet tot verkeerde gevolgtrekkingen komen, zooals b.v. die van de ‘sprongsgewijze ontwikkeling’ en de verdeeling van zijn werk in drie streng afgescheiden afdeelingen, waarvan de tweede en derde telkens een sterke verandering van het geheel der opvattingen tegenover de daaraan voorafgaande brengen moet. Het is te hopen, dat de in de Musarion-uitgave streng volgehouden chronologische rangschikking van de verzamelde nagelaten papieren aan deze legende, die nog altijd in de Nietzsche litteratuur te vinden is, een einde zal maken, niet het minste wat betreft Schopenhauer en Wagner - de schijnbaar zoo plotselinge afkeer van Wagner heeft aan de Nietzsche uitleggers bijzonder veel te doen gegeven en tot de meest avontuurlijke vermoedens geleid. De nagelaten papieren toonen aan, dat in het verborgen de kritische beoordeeling der aangebeden idealen reeds naast de vereering bestond, dat de kritiek op de opvoedings- en wetenschappelijke opvattingen, op Schopenhauer en Wagner reeds vroeg begon, veel vroeger dan men tot nu toe aannam d.w.z. nog in den tijd der volkomenste vereering. Schopenhauer en Wagner, zoowel als de Grieksche beschaving en de philologie waren in Nietzsche's ontwikkeling slechts de leidende handen, die de zoekende met de stormachtige, revolutionaire neigingen der jeugd aangreep. Maar de dag kon | |
[pagina 87]
| |
niet uitblijven, waarop hij deze handen weer losliet, ja ze van zich afstootte en dat te heftiger, naarmate hij ze meer had liefgehad. Op den moeilijken weg, zichzelf te vinden, bleken zij een gevaar juist door zijn groote liefde voor hen. Als een bijzonder scherpe overgang, ja als een breuk in Nietzsche's ontwikkeling heeft men dikwijls ‘Mensch liches, Allzumenschliches’ aangemerkt, niettegenstaande de latere kenschetsing van dit boek door Nietzsche zelf als ‘een geestelijke kuur, namelijk als de antiromantische zelfdoorgronding’ of zooals het scherper in Ecce homo wordt uitgedrukt, als een ‘monument van het meest volstrekte egoïsme, waarin ik bij mij aan alle ingeslopen hooger geestelijk bedrog, idealisme, verheven gevoelens en andere vrouwelijke eigenschappen, plotseling een einde maakte.’ De uitgesproken, zeer sterke trek in Nietzsche's karakter, alles kritisch en sceptisch te beschouwen, waardoor hij een voortdurend wantrouwen gevoelt tegen alle overgeleverde, openlijk als maatgevend erkende meeningen, wordt door hem hier in de eerste plaats gebruikt om zichzelf te bevrijden. ‘Een boek voor vrije geesten’ was de ondertitel van het boek. ‘Het woord vrije geest moet slechts zoo opgevat worden: een vrij geworden geest, die weder bezit van zichzelf genomen heeft.’ (Ecce homo). Voorbereid door de philologische geschriften - ook uit deze zijn geheele gedachtenreeksen met slechts kleine verandering in ‘Menschliches, Allzumenschliches’ en de latere werken overgenomen - en de talrijke aanteekeningen en verzamelingen van opvattingen in de nagelaten papieren, zal men den overgang van de zoogenaamde eerste in de tweede periode veel minder abrupt vinden, als, wanneer men zich plotseling na het lezen van de ‘Geburt der Tragödie’ en de vier door Nietzsche gepubliceerde Unzeitgemässen Betrachtungen in de ijsregionen van het nuchter onderzoek over onze overgeleverde waardeschattingen verplaatst voelt. Uiterlijk beschouwd is zelfs ‘Menschliches, Allzumenschliches’ de onmiddellijke voortzetting der door | |
[pagina 88]
| |
Nietzsche in de Unzeitgemässen Betrachtungen voorgenomen openlijk uit te spreken leerstellingen: de beide laatste ontwerpen voor de ‘Unzeitgemässen’ wijzen met eenige titels als godsdienst, de kunstenaar, bevrijding, vrijgeworden geest, samenleving, staat, vrouw en kind, reeds duidelijk op de hoofdstukken van Menschliches, Allzumenschliches; en de eerste ontwerpen van de in de herfst van 1876 door Nietzsche als gereed beschouwde vijfde Unzeitgemässen Betrachtung met de titel ‘De vrije geest’ zijn in Menschliches, Allzumenschliches verwerkt. Nadat hij zich met dit boek en de vervolghoofdstukken van hetgeen niet bij zijn natuur behoorde, had vrijgemaakt en spoedig daarop ook de belemmerende keten van zijn ambt verbroken had, stormt Nietzsche snel en onweerstaanbaar omhoog. Met de ‘onverschrokkenheid, ja met een zekere voorliefde voor booze en harde gevolgtrekkingen’, die de student reeds bij zichzelf opgemerkt had, wordt de geheele geschiedenis der menschheid kritisch doorvorscht, wat de levenwekkende en levendoodende elementen betreft, onverbiddelijk wordt de strijd tegen de laatste aangebonden, zonder verschooning worden de moreele waardeschattingen der cultuurmenschheid, de platonische, de buddhistische, de christelijke met al hun vertakkingen, wat betreft de gemeenschaps- en staatsontwikkeling, de kunst en wetenschap wegens hun levendoodende tendensen ter verantwoording geroepen, waaruit de grootste van alle misverstanden over de leer van Nietzsche - en er zijn vele zulke wanbegrippen - de gelijkstelling van de door hemzelf zoo genoemde ‘Immoraal’ met onmoraal (in de gangbare beteekenis) ontstaan is. Slechts weinig scheppende kunstenaars uit het verleden waren door een even sterken, gloeienden, ethischen hartstocht bezield; het neerwerpen en opruimen van oude, vergane cultuurgebouwen is de eerste eisch ter voltooiïng van een nieuw reusachtig centraal gebouw voor de toekomstige cultuur der menschheid. Groote cultuurbewegingen worden door hem voorzien en stout- | |
[pagina 89]
| |
moedig geschilderd, nieuwe idealen worden als lichtende eindpunten aangewezen, nieuwe levensbeschouwingen, die de beteekenis hebben het leven met meerder moed te leeren aanvaarden, als weg tot het groote doel der toekomst, met gloeiende geestdrift, beschreven. Het was Nietzsche niet meer vergund aan deze scheppingen een afgesloten vorm te geven, beginnend van de afbrekende kritiek op de toenmalige waardebeoordeelingen, geregeld opklimmend tot den opbouw van het nieuwe: midden in den arbeid aan dit werk, dat de titel zou dragen: ‘Der Wille zur Macht. Ein Versuch der Umwertung aller Werte’, kwam de volkomen ineenstorting van zijn gezondheid. Aan de hand van de nog door hem op touw gezette indeeling van de stof, met rangschikking van het grootste deel van de overrijke gedachtenverzamelingen in deze verdeeling, kon dit fragment gebleven hoofdwerk, tenminste in de hoofdlijnen wel volgens de bedoeling van den schrijver uitgegeven worden. Wat hier als scherpomlijnde leer in helder ingedeelde bouw is neergezet is voorbereid in de vroegere werken - Zarathustra staat wegens de dichterlijke inkleeding geheel alleen - en niet het minst in de door den schrijver voor zichzelf bestemde, korte aanteekeningen en grootere schetsen. Door de in de nieuwe uitgave volgehouden chronologische rangschikking en haar groote volledigheid wordt het gemakkelijker de alleenstaande scheppingstendensen en gestelde problemen te volgen langs de ontwikkeling van hun eerste begin af aan, door de daaropvolgende grondige bestudeering heen, tot het zeer scherpomlijnde en duidelijk geformuleerde standpunt van het van zichzelf geheel zeker geworden genie. De naberichten, die bij elk deel gevoegd zijn en alles bevatten wat van biographische waarde is voor het ontstaan der werken en voor de wezenlijke beteekenis van het werk van Nietzsche en zijn inwerking op de tijdgenooten, sluiten ook het zoo belangrijke en veel beteekenende, nog veel te weinig bestudeerde brievenmateriaal in den volsten omvang in. ‘Alles vormde een geheel en wilde een geheel zijn’ | |
[pagina 90]
| |
in Nietzsche's werk (zooals hij het zelf eens in een brief aan Peter Gast in zijn laatsten tijd uitdrukt) van het uur af aan, waarin het genie zijn vleugels begon uit te slaan, totdat het neerstortte uit nauwelijks denkbare hoogte en eenzaamheid. Van tijd tot tijd treedt de een of andere zijde van zijn veelzijdige natuur meer in het bijzonder op den voorgrond; ‘tijden van dwaligen van het instinct’ zijn op zijn weg voorgekomen met enkele ‘misgrepen’, zooals hij in zijn ‘Ecce homo’ met betrekking op zijn philologischen tijd en Wagner beschrijft, maar nooit een omkeer. De ontwikkelingslijn van zijn scheppen toont zwenkingen en afwijkingen, maar nooit een breuk. Verdeeld over het geheele werk, verspreid tusschen andere beschouwingen in, staan talrijke getuigenissen van Nietzsche over zichzelf. Hij was van zijn vroegste jeugd gewend geweest zoo nu en dan stil te staan en in en om zich heen te zien, zichzelf beschouwende en beschrijvende. Deze beschouwingen zullen, vermeerderd met tot dusverre niet openbaar gemaakte getuigenissen en een reeks aanhalingen uit brieven in een afzonderlijk deel der nieuwe uitgave vereenigd worden. De bijzondere levenservaringen van dezen scheppenden geest, deze getuigenissen van de zich van zichzelf bewust geworden scheppingskracht, die zich vooral in den lateren tijd ver boven het karakter van persoonlijke bijzonderheden verheffen, maken het ons mogelijk een blik van tot nu toe voorbeeldelooze diepte in de werkplaats van het genie te werpen. Met de beschrijving ‘Hoe men wordt, wat men is’ rondt Nietzsche zijn werk tot een volkomen geheel af. |
|