Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Het standbeeld van Erasmus
| |
[pagina 66]
| |
in den regel omtrent het beeld (en den grooten man zelf) bezitten, het verhaal namelijk, dat ‘hij zijn blad omslaat, als hij de klok hoort slaan’...... De eenige wijsheid! Helaas, dit is geen praatje van afgunstige Amsterdammers of anderen, 't is de waarheid! Het Rotterdamsche publiek in 't algemeen weet niets van Erasmus of zijn beeld; het weet zelfs ook niet, dat dat omslaan van 't blad waarschijnlijk nog een aardigen achtergrond heeft, waarvan we straks zullen spreken. Het heeft alleen een vaag begrip (en deelt dat met veel ander publiek), dat Erasmus een geleerd man is geweest, die aan Rotterdam de eer heeft aangedaan, er geboren te worden, en wiens geschriften heel moeilijk zijn te begrijpen. - Rotterdam heeft zwaar gezondigd tegenover ‘zijn’ Erasmus! 't Is waar; het heeft hem geëerd door het mooie koperen beeld en door zijne Erasmiaansche scholen, waaruit later het Erasmiaansche gymnasium is voortgekomen. Ook nog weer onlangs door een eereplaats vóór zijn nieuwe stadhuis. Maar het heeft zijne burgers nooit ingelicht over Erasmus' verdiensten. Het had dat wel kunnen doen, door middel van zijn onderwijs. Maar dàt is tot dusver haast niet gebeurd. Behalve dan aan het pas genoemde Gymnasium is er op de Rotterdamsche scholen altijd weinig of niet over Erasmus gesproken. En toch zou er, ook op de meest gewone volksschool, genoeg over hem te vertellen zijn; zelfs wel te illustreeren door voorlezing van sommige stukken uit de Samenspraken, die in onze dagen in goede vertaling zijn verschenen in de ‘Wereldbibliotheek’. Niet zoo goed uit den ‘Lof der zotheid’, want dan zou misschien Minister de Visser zijn stem verheffen; hier zit de van ouds gevreesde ‘moeilijkheid’ van Erasmus! - Het koperen standbeeld is een zeer merkwaardig beeld. Dadelijk reeds, omdat het verreweg ons oudste vrije standbeeld is aan de openbare straat; het heeft er, als wij ons niet vergissen, bijna tweehonderd jaar gestaan zonder eenigen mededinger in Nederland, en toen kwam | |
[pagina 67]
| |
nog maar enkel de steenen Laurens Koster, uit den Hortus Medicus verplaatst naar Haarlem's Groote Markt. Wél een zwakke concurrent, zooals ieder kan beoordeelen, die hem weet te ontdekken op zijn oude, verborgen plaats achter het Haarlemsche stadhuis. Alleen een gelukkiger mededinger in dit opzicht ‘dat zijne stadgenooten van hem niet te weinig wisten, maar te veelGa naar voetnoot1). Verder is de koperen Erasmus merkwaardig, omdat hij nog steeds een onzer mooiste beelden is en het eenige van vóór onzen modernen tijd, dat door een echt-Hollandschen beeldhouwer gewrocht werd. Al het andere, wat wij kennen zoowel in de kerken als op de openbare straat en elders, is werk van buitenlanders, behalve het nieuwste, van Charles van Wijk c.s. Maar het meest opmerkelijk is het beeld van Erasmus om zijne wordingsgeschiedenis, in verband met zijne voorgangers. Hierover te spreken, is natuurlijk niet mogelijk zonder een enkel woord over Erasmus zelf, in zijne verhouding tot Rotterdam. ‘Hier rees de groote zon.’ - 't Is een leugen, ten minste een leugenachtige overdrijving. Zóóveel is thans wel bekend, dat we kunnen zeggen: Erasmus is wél te Rotterdam geboren, maar er slechts heel kort gebleven, misschien maar eenige maanden. Zoodra hij, als zuigeling, met zijne moeder vervoerd kon worden, is hij overgebracht naar Gouda en heeft Rotterdam nooit teruggezien. Dat ‘rijzen’ kan dus alleen passen, wanneer het gedacht wordt in den letterlijken zin van ‘verrijzen aan de kim’. En dat leest men er niet uit, waar het hier op een mensch wordt toegepast; het geeft zòò den indruk alsof Erasmus te Rotterdam ook wel wat hooger opgekomen zou zijn, alsof hij er in ieder geval wel een deel van zijn opvoeding zou genoten hebben. Was Erasmus te Rotterdam gebleven b.v. tot zijn twintigste jaar, gelijk later Pieter de Hoogh en Breitner, dan zou dit een eer | |
[pagina 68]
| |
voor de stad geweest zijn, om zich op te beroemen; zóó, met dèze geboorte en dìt verblijf, beteekende het eigenlijk niets. Te minder, daar de geboorte in het nederige huisje aan de Wijde Kerksteeg nog min of meer een toeval was. De moeder hoorde thuis in Zevenbergen en de vader waarschijnlijk in Gouda. Getrouwd zijn ze nooit geweest, zoodat Erasmus behoort tot de lange rij van beroemde bastaarden. Wel had zijn vader Gerard huwelijksbeloften gedaan, maar zijne bloedverwanten hadden zich zóó sterk verzet, dat hij in wanhoop Gouda had verlaten en naar Rome was getrokken. Intusschen was - naar men verder verhaalt - Margaretha, de gedupeerde verloofde, door hare familie naar Rotterdam gezonden, om hare schande te verbergen en ze bracht daar een zoon ter wereld, die naar zijn vader Gerrit Gerritsz genoemd werd. Hoe ze juist in het bekende huis aan de Wijde Kerksteeg aangeland was, wordt niet vermeld, maar waarschijnlijk woonden daar bloedverwanten of kennissen. Aan Gerard werd te Rome bericht gezonden, dat Margaretha gestorven was, en dit bracht hem ertoe, in den priesterstand te gaan, zoodat het wél waar is, dat Erasmus' vader geestelijke is geweest, maar niet, gelijk vaak geinsinueerd is, dat Erasmus geboren werd als zoon van een geestelijke. Toen Gerard later de waarheid vernam, keerde hij naar Margaretha en haar kind terug en zorgde eerlijk en trouw voor hun onderhoud. Aan hem is het zonder twijfel te danken, dat de jeugdige Erasmus zoo spoedig naar Gouda werd overgebracht, waar hij werd opgevoed ten huize van zijn oom Petrus Winckel. Ofschoon hij daar óók niet heel lang vertoefde (vóór zijn negende jaar vinden we hem reeds te Utrecht), zou toch Gouda zich dus nog meer op zijn verblijf kunnen beroemen dan Rotterdam, terwijl Deventer, waar hij eigenlijk 't eerst schijnt uitgeblonken te hebben onder leiding van den beroemden scholarch Hegius, onder alle Nederlandsche steden de hoogste aanspraken zou kunnen laten gelden. Deventer zou zijn standbeeld hebben moeten oprichten, indien het te doen | |
[pagina 69]
| |
ware geweest om de eer van zijne vorming te vereeuwigen. Ten minste, indien men niet nog hooger waarde zou willen hechten aan zijn academische vorming, die hij te Leuven genoot. Waarom dan toch heeft Rotterdam het eerst behoefte gevoeld, om hem zoo zichtbaar te eeren? Niet uit trots, dit zij vooropgesteld. 't Is geweest uit dankbaarheid. Men heeft niet willen roemen op hetgeen Rotterdam zou kunnen geweest zijn voor Erasmus, maar men heeft willen erkennen, wat Erasmus had gedaan voor Rotterdam. Immers, deze Maasstad, toenmaals nog een kleine plaats van visscherij en ontluikenden handel, is door Erasmus op eens bekend gemaakt in de gansche beschaafde wereld. Jonker Frans van Brederode, eigenlijk een geesel voor Rotterdam, had kort tevoren door zijn zeerooversavontuur den naam der stad voor 't eerst doen weerklinken in de Nederlanden. Daarvoor - en misschien ook voor de nòg grootere schade door hem aan den mededinger Delft bezorgd - hebben de Rotterdammers hem bedankt met een verheerlijkende levensbeschrijving en een modernen straatnaam. Hadden zij dan niet oneindig meer reden, om Erasmus te eeren en te danken, Erasmus, die onder al zijne boeken had geschreven ‘Erasmus Roterodamus’. Mogelijk is het ook, dat er nog iets anders achter zat. Het kan zijn, dat men in Erasmus den geest van verdraagzaamheid heeft willen eeren, die overal achter zijn satyrische critiek te vinden is. Maar dit is moeilijk na te gaan. Wel is het zeker, dat in 1549, toen het eerste Erasmus-beeld gemaakt werd, de Rotterdamsche regeering reeds veel voor verdraagzaamheid gevoelde, zooals bleek uit hare slappe deelneming aan de kettervervolging. En óók staat het vast, dat de Rotterdammers over 't algemeen in vervolg van tijd steeds uitgemunt hebben in verdraagzaamheid boven de meeste anderen. Maar toen was het monument er reeds, dat hun in dit opzicht altijd tot een duidelijke waarschuwing kon strekken. De aanleiding tot het eerste Erasmus-beeld is bekend. In | |
[pagina 70]
| |
1549 kwam de kroonprins Filips, de aanstaande Heer der Nederlanden, op zijne huldigingsreis ook te Rotterdam. Hier werd hij vergezeld door zijne tante, de landvoogdes Maria, koningin-weduwe van Hongarije. Deze ontwikkelde vrouw stond bekend als een vereerster van den grooten humanist Erasmus (toen reeds sedert dertien jaar ter ziele). Daarom voerde men haar, met haar neef, naar het geboortehuis in de Wijde Kerksteeg, destijds dan een der weinige merkwaardigheden van de stad. En ze vond daar - voor deze gelegenheid - Erasmus zelf aanwezig, in den vorm van een houten beeld, met een kunstig mechaniek, zoodat het een in 't Latijn gestelde aanspraak kon overgeven. Wie het beeld gemaakt had, is onbekend en we weten ook niet, welk gezicht de jonge kroonprins (de latere Filips II) getrokken heeft, toen hij den befaamden Libertijn tegenover zich zag. Maar het schijnt wel, dat de Rotterdammers met het beeld zeer ingenomen waren. Het werd ten minste zorgvuldig bewaard en toen in 1555 een deel van het Steiger door overwelving tot Groote Markt werd gemaakt, gaf men het daar een vaste plaats. Zoo is de eerste, ‘Houten Erasmus’ opgetreden tegelijk met Filips II. Men liet hem echter nog eerder los dan dezen tyrannieken koning. Al vóór den grooten opstand tegen Spanje was het houten beeld door het weer bedorven en daarom vervangen door een steenen Erasmus. Deze is het, die in 1572 moest wijken voor de woede van de Spaansche benden, toen Bossu van den Briel was teruggejaagd. Hij werd al dadelijk na het verraderlijk binnendringen door de Spanjaarden in 't water gesmeten, dat achter hem was opengebleven. Zoodra echter de stad Rotterdam, na vier wreede maanden, ‘Geus’ geworden was en wel voor altijd, kwam een nieuw steenen beeld het oude vervangen. Mooi was het niet, maar wel stevig, een zinnebeeld van den hardnekkigen moed der Rotterdammers, o.a. ook gebleken bij het ontzet van Leiden, toen de Prins binnen de stad was, om van daaruit de onvergelijkelijke onderneming te leiden. | |
[pagina 71]
| |
Dezen tweeden steenen Erasmus heeft Johan van Oldenbarneveldt gekend in de negen jaren, dat hij te Rotterdam woonde als pensionaris en de stad voor altijd aan zich verplichtte door haar te rechter tijd aan geld en aan aanzien en macht te helpen en tevens haar bestuur voorbeeldig te regelenGa naar voetnoot1). Na zijn vertrek is zijn broeder Esaias gekomen in zijne plaats, en die heeft gezien, hoe de stad verwonderlijk opkwam, steeds nog begunstigd door den machtigen steun van hem, die toen de groote Advokaat van Holland was geworden. Esaias kon er ook getuige van zijn, hoe met de komst der vele Spaansche Brabanders de kunst nieuw opleefde, de Vlaamsch-Hollandsche Renaissance, tevoren hier nog weinig vertegenwoordigd. Rotterdam heeft daarvan zijn deel meegekregen, veel meer dan men heden zou denken, nu al die sierlijke trapgevels en monumenten zijn verdwenen in den wilden stadsgroei der 19de eeuw. Het is niet zoo rijk versierd geworden als Leiden of Haarlem, die door den oorlog in een staat gebracht waren, als waarin thans Dinant en Leuven verkeeren. Het heeft ook niet het geluk gehad, een bouwmeester te verwerven als den Gentenaar Lieven de Key, die het half verwoeste Haarlem kon doen herrijzen in een kleed van schilderachtige schoonheid, als wellicht geen stad ooit heeft gekend. Maar Rotterdam is toch in 't laatst der 16de en het begin der 17de eeuw een mooie stad geworden, getuige o.a. de afbeeldingen van zijn toenmaals nieuwe havenbuurt en van de later zoo jammerlijk opgeruimde Oude-Hoofdpoort. In dien tijd van algemeenen kunstzin is Esaias van Oldenbarneveldt gestorven en opgevolgd door den grooten humanist Hugo de Groot, die warm was aanbevolen door ‘den Advokaat’. Deze nieuwe pensionaris kwam er in een drukken en moeilijken tijd, in 1613. De godsdiensttwisten woedden te Rotterdam gelijk overal en men had er zijn ‘Gomarus’ en ‘Arminius’ in de | |
[pagina 72]
| |
personen van den vurigen Waalschen dominé Geselius en den even fellen dienaar der Groote Kerk Grevinchovius. De stadsregeering hield natuurlijk den kant van Oldenbarneveldt en had met de Gomaristische ‘scheurmakers’ veel moeite, eerst in Rotterdam zelf en daarna in het onderhoorige Schieland, waarvoor Hugo de Groot het beruchte ‘Schielandsche plakkaat’ opstelde. Toch vond de vroedschap nog gelegenheid, om in dezen tijd een nieuw standbeeld voor Erasmus te doen maken. Wie daartoe den stoot heeft gegeven is niet meer te vinden, maar het schijnt niet te gewaagd, hiervan den geleerden humanist Hugo Grotius te verdenken. Alles pleit daarvoor. Niemand kon te Rotterdam grooter vereering hebben voor den beroemden Latinist, den scherpzinnigen geleerde, den voorstander van vrede en algemeene arbitrage. Niemand kon er zich zóó verwant gevoelen aan de ‘Groote Zon’ als Hugo Grotius, het ‘Delftsche orakel’, als de man, die een tweede Erasmus mocht heeten, met alle Erasmiaansche eigenschappen op één na: het bijtend-satyrische. Juist met het oog op dit laatste gemis zou men geneigd zijn, zelfs nog verder te gaan en niet alleen Hugo de Groot te houden voor den bewerker van het bedoelde besluit, maar ook voor den man, die den beeldhouwer heeft voorgelicht. Immers, de Erasmus van Hendrik de Keyzer mist alles wat aan scherpte zou kunnen doen denken. Wie hem aanziet, vindt vóór zich het gelaat van den geleerden denker, hoekig en vermagerd door de studie, maar zonder eenig spoor van den sarcastischen trek om den mond, die zoo overheerschend duidelijk is op Holbein's Erasmusportret te Bazel. Toen Hendrik de Keyzer het beeld had gemodelleerd, is het gegoten te Rotterdam, in de geschutgieterij op de Hoogstraat, op de plaats waar later de Waalsche Kerk van Geselius' gemeente gevonden werd. In 1618 was het gereed, om den smakeloozen steenen Erasmus te vervangen. Maar ziet, juist tóen kwam er een kink in den kabel: Prins Maurits had de partij der Contra-Remon- | |
[pagina 73]
| |
stranten gekozen; Oldenbarneveldt en zijne voornaamste vrienden werden gevangen genomen en in de meeste Hollandsche steden werd opruiming gehouden onder zijne aanhangers. Te Rotterdam was de verandering het sterkst; van de 24 vroedschapsleden bleven er slechts zeven op het kussen; de Prins wees zeventien nieuwe mannen aan. Ook in de kerk werd weldra alles omgekeerd; niet alleen Grevinchovius moest kansel en stad ontruimen, maar ook zijne twee zachtzinnige ambtgenooten werden uit den dienst gezet en vervangen door rechtzinnige predikanten. - Het Rotterdamsche volksversje luidde: Liever met den Prins te sterven in 't veld,
Als met de Arminianen langer te zijn gequelt.
Van den koperen Erasmus durfde voorloopig niemand meer te spreken. Het beeld bleef dus liggen in de gieterij of elders. Gelukkig niet voorgoed! De vervolgingswoede, in 't eerst vrij heftig oplaaiend, bleek op den duur toch op den Rotterdamschen bodem niet te kunnen aarden, vooral niet, toen de oorlog met Spanje weer begonnen was. De oude verdraagzaamheid kwam reeds in 1622 weer boven, en uitte zich al in 't eerste begin van dat jaar in het vroedschapsbesluit, om het mooie beeld van de Keyzer op de Groote Markt te zetten. Den laatsten April stond het op zijn voetstuk; slechts twee en een half jaar na de verandering der regeering. En het is er blijven staan, op dezelfde plaats, tot heden toe. Daarmee was Rotterdam een kunstwerk rijker geworden, dat, als zoodanig, ieder moest bekoren, een gewrocht van denzelfden meester, die de graftombe van Prins Willem te Delft gemaakt had. De stadsregeering mag er trotsch op geweest zijn. Maar de orthodoxe gemeente buiten den kring der Heeren zag natuurlijk minder naar de kunstwaarde dan naar de nieuwe eer, aan den persoon van Erasmus bewezen. De kerkeraad in 't bijzonder was er zeer verbolgen over en beschouwde het feit als een hulde aan den Libertijn der Libertijnen, aan den | |
[pagina 74]
| |
‘aarts-Arminiaan’ Erasmus. Hij had reeds tevoren, om te protesteeren, twee zijner leden naar de vroedschap gezonden, Ds. Breukerius en den ouderling Velthuis, maar tevergeefs. Ze hadden het behendige antwoord gekregen, dat ‘tegen de coopere statue geen andere of meerdere redenen en conden bijgebracht werden dan tegen het steenen beeld, waarvan de kerkeraad toch nooit de wegneming gevraagd had.’ Het was niet de kwestie, om Erasmus nu eens voor 't eerst een bijzondere eer te bewijzen, maar alleen, om een leelijk beeld door een mooi te vervangen. Daarna had nog een der vroedschapsleden, Van Berckel, waarschijnlijk op verzoek van denzelfden kerkeraad, geprotesteerd, doch zonder succes. De vroedschap heeft dus, tegen den zin der predikanten en hun aanhang, in 1622 een nieuw, mooi, zeer de aandacht trekkend standbeeld opgericht voor den man, die allen Libertijnen ten voorbeeld strekte, in de eerste plaats den pas ontvluchten Hugo Grotius. En nu moge het waar zijn, dat sommige vroedschapsleden er vóór gestemd hebben om de kunstwaarde alleen, en anderen, omdat het beeld nu eenmaal besteld en betaald was, maar 't blijft toch vast en onweersprekelijk, dat een regeering, die weinig verdraagzaam en streng-orthodox geweest was, liever het beeld had laten omgieten in kanonnen voor, den ‘Prins in 't veld’, dan te dulden dat het voor ieder zichtbaar op de Groote Markt werd gesteld. Het koperen beeld van Erasmus, het oudste der Nederlandsche standbeelden, is een sprekend bewijs, dat Rotterdam, ook in de dagen vlak na de Dordsche synode, geen regeering van vervolgzieke drijvers heeft gehad. En als zoodanig is het voor de stad een groote eer, een monument, dat ook heden nog ontzag en waardeering verdient. Natuurlijk heeft de kerkeraad zijn verzet nog niet dadelijk opgegeven. Ds. van Leeuwen of Levius ging de zaak op den preekstoel behandelen en voer daarbij ongemakkelijk uit tegen de regeering, die ‘kleine traktementen | |
[pagina 75]
| |
gaf aan de predikanten om ze in devotie te houden en duizenden besteedde voor standbeelden van lybertijns en vrijgeesten, die gespot hadden met alle religiën.’ En zoo verder. Maar de Heeren wisten hem spoedig tot zwijgen te brengen. Hij moest vóór de vroedschap komen, evengoed als vroeger Geselius, en toen hij, na eenige ontwijkende antwoorden, weigerde iets toe te geven, werd eindelijk zijne schorsing uitgesproken. Zijn collega Van Nijenrode, die eveneens ‘den eerbied tegenover de Heeren van de stad uit het oog verloren’ had, onderging hetzelfde lot. Hiermee schijnt de tegenstand der predikanten gebroken te zijn; men verneemt ten minste niet meer van verdere maatregelen. De schorsing is blijkbaar voldoende geweest, om aan Levius en Van Nijenrode duidelijk te maken, dat de vroedschap, niettegenstaande de besluiten van Dordt, nog macht over hen had. En zij zijn niet zoo dapper geweest als de uit Vondel's gedichten bekende Adrianus Smoutius te Amsterdam, die in 1629 de stad werd uitgebannen. Voor den Rotterdamschen kerkeraad was er trouwens een troost, een compensatie. Dezelfde stadsregeering, die het besluit nam tot de oprichting van den koperen Erasmus, had óók beslist, dat de in 1500 onvoltooid gebleven Sint-Laurens-toren een hooge houten spits zou krijgen in den koepelstijl der Renaissance. Ook dit was reeds in de dagen van Hugo de Groot's pensionarisschap voorgesteld, in 1616, maar men had in dien libertijnschen tijd het geld niet bijeen kunnen vinden. Na den omkeer van 1618 echter was het beter gegaan; de nieuwe Regeering had voor dit doel niet tegen een leening opgezien. En reeds in 1621 was de spits voltooid, nog juist voordat het beeld van Erasmus op zijn voetstuk kwam te staan. Ze stak ver boven alles uit, als een hoog symbool van het nieuwe aanzien der Nederduitsch-Gereformeerde Kerk. En dadelijk had de vroedschap in den nieuwen toren ook nieuwe klokken laten ophangen, een slagklok en een luiklok, ieder van ongeveer 10000 pond, wier | |
[pagina 76]
| |
zware tonen mede konden verkondigen, wat nieuwe kracht het kerkelijk leven gewonnen had. Erasmus heeft die slagklok nooit gehoord, al is zulks duizendmaal verondersteld, ook reeds in die dagen. Hij heeft evenmin de hooge torenspits gezien, want hij is immers altijd alleen aandacht geweest voor zijn metalen boek. Hij heeft zich niet geërgerd aan den nieuwen luister der kerk, en er niet mee gespot: hij heeft óók niet gelachen, toen men na twintig jaren, in 1642, de torenspits reeds weer af moest breken, omdat het hout vergaan was. Zelfs niet, toen zes jaar later, door de zwaarte van het in de plaats gezette vierkante bovenstuk, de gansche toren ging verzakkenGa naar voetnoot1). Immers - we zeiden het reeds - de Erasmus, die in koper op de Markt staat, lacht niet en heeft nóóit gelachen. Maar de pas verhaalde geschiedenis bewijst, dat er verband bestaat tusschen het beeld en de zware torenklokken. Een geestige Rotterdammer heeft dit op zijne manier vastgelegd in het bekende gezegde, en zijn aardigheid is dadelijk ingeslagen. Dit zou dan de achtergrond zijn van de eenige wetenschap, die de menigte over Erasmus bezit. De geschiedenis van het beeld is hiermee nog niet ten einde, al is het steeds rustig op zijne plaats gebleven. Het heeft nog eenmaal een rol gespeeld. We bedoelen hier niet het bekende geval in den tijd van Napoleon, toen het met oranje versierd werd en met het aardige rijmpje: ‘Durft niemand nog oranje dragen,
Ik durf mijn ouden kop wel wagen.’
Dat toch was geen actie van het beeld-zelf, maar van den Rotterdammer, die den moed had, 's nachts hier in 't | |
[pagina 77]
| |
midden van de stad, de keizerlijke justitie te trotseeren. We bedoelen een geval, dat plaats had in de eerste jaren na de verrijzing van het beeld. Een geval, dat behoort tot de vele feiten, die zoo juist ‘de ironie der geschiedenis’ illustreeren. Toen Hugo de Groot, vertrouwend op bevriende invloeden bij den verdraagzamen stadhouder Frederik Hendrik, het waagde, in 1630 den Hollandschen grond weer te betreden, begaf hij zich allereerst regelrecht naar Rotterdam. Zijne vrienden zeiden hem daar, zich vooral geheel schuil te houden, opdat de faam hem niet vooruit zou gaan, vóórdat hij den Prins gesproken had. Mocht die hem in eens gratie verleenen, als bij verrassing, dan zouden de nog steeds talrijke vijanden voor een voldongen feit gesteld worden en er zich ten slotte wel bij neerleggen. De Groot beloofde dan ook, zich op straat niet te laten zien. Maar op ééne voorwaarde: het nieuwe Erasmusbeeld moest hij aanschouwen. Hier voor is hij 's morgens vóór dag en dauw uit zijn schuilhoek gekomen en naar de Groote Markt gegaan. Daar heeft hij zich vóór den koperen Erasmus geplaatst en hem aangezien, te midden van de grootste stilte. Alles rondomheen was nog in slaap; nachtelijke drukte kende het toen altijd nog betrekkelijk kleine Rotterdam niet veel. Maar toen de Groot daar eenmaal stond, verzonk hij in diepe gepeinzen, zooals men zich licht kan voorstellen. De tijd verliep en de levende geleerde hoorde de klok evenmin als de doode voor hem. De stad ontwaakte en de Groot bleef staan, waar hij stond. Voorbijgangers zagen hem en vroegen zich nieuwsgierig af, wie toch die deftige vreemde kon zijn, die nergens oog voor had dan voor het beeld. Zoo kon het niet lang duren, of de vroegere pensionaris werd herkend, en toen hij eindelijk huiswaarts ging, was het nieuws al door de gansche stad verbreid, dat de vluchteling van Loevestein weer in 't land was. Toch is de Groot nog wel naar den Prins gegaan, maar de storm was reeds losgebroken en Frederik Hendrik zag geen anderen weg meer, dan den balling te raden, | |
[pagina 78]
| |
zoo spoedig mogelijk de Republiek weer te verlaten. Hij heeft zijn vaderland nooit teruggezien. Zoo werd Erasmus' beeld noodlottig voor hem, die wellicht de geestelijke vader ervan mocht genoemd worden en die in ieder geval veel tot zijn ontstaan had meegewerkt. Een andere ‘ironie der geschiedenis’ mag het heeten, dat in modernen tijd de plaats van den koperen Erasmus bedorven is door een overheid van de meest liberale richting. Na de spoorwegwet van 1875 is goedgevonden, ook door het Rotterdamsche gemeentebestuur, dat de stad ontsierd werd met het wanstaltige en lastige viaduct. Dit ging o.a. óók dwars over den Boerensteiger en bedierf zoodoende den mooien achtergrond van het standbeeld, net vóór den tijd der prentbriefkaarten. En 't was zeker geen troost, ook niet voor de felste libertijnen, dat de Groote Kerk nog erger leed; zij had niet enkel last van de ontsiering, maar tevens en nog veel meer van het geraas. Men begrijpt niet, dat de Kerkeraad zich tegen deze werkelijke ontheiliging niet sterker verweerd heeft. Voor de kerk is er niet licht op verlossing van dit kwaad uit smakeloozen tijd te rekenen, want de plannen tot verwijdering van het viaduct zijn weer voor langen tijd van de baan. Voor Erasmus daarentegen is nog een belangrijk herstel mogelijk, zelfs zonder groote moeite of kosten. Immers, sinds een jaar of twaalf is het geheele ‘Steiger’ achter het beeld overwelfd. Daardoor is het groote verkeer, dat vroeger vóórlangs ging, geleid langs het viaduct achter Erasmus' rug. Reeds dadelijk daarop is toen door schrijver dezes aangedrongen in de N.R.-Crt., om het beeld om te draaien. Dan zou het aangezicht weer gekeerd zijn naar het drukke leven, en de achtergrond zou gevormd worden door de oude Groote Markt en het schilderachtige perspectief van het nog open water van het Steiger. De Rotterdamsche vereeniging ‘Erasmus’ gaf dadelijk hare instemming met dit denkbeeld te kennen, maar | |
[pagina 79]
| |
het stadsbestuur heeft er ‘geen termen voor gevonden’, zonder dat ooit gebleken is, wat het er eigenlijk op tegen had. We kunnen niet nalaten, er bij deze gelegenheid nog eens op te wijzen. Misschien vindt men heden de termen, om in dit gedenkjaar aan het beroemde beeld weer een behoorlijk aspect te geven. Ergernis zal dit bij niemand wekken, want het gaat nu niet eens om een nieuw beeld, doch enkel om een nieuwe houding. Zelfs de marktvrouwen, die al vanouds aan zijne voeten zitten, zullen zich niet kunnen beklagen: hij kijkt immers tòch niet naar haar. Moge het Rotterdamsche Gemeentebestuur, dat aan Erasmus een eereplaats heeft gegeven vóór den gevel van zijn nieuwe Raadhuis, er thans ook eens toe overgaan aan zijn oude mooie beeld weer een behoorlijk aanzien te bezorgen, op de genoemde, zuinige manier. De Rotterdammers zijn toch geen menschen om te zeggen: ‘Het staat er nu eenmaal zoo al driehonderd jaar; het moet maar zoo blijven staan!’ |
|