Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Aan de voorpostenlinie van wilde-menschenland
| |
[pagina 22]
| |
merelaren en karekieten van; dan wordt er gekweeld en gekwetterd en gekwiet, dan risrazzen de pepelenblaadjes, dan kworrelen lui enkele dikke verwaande vorschen in en langs de Vecht en toch is 't dan stil. Stil als in een leege witte kerk, waar ergens een stovenzetster scharrelt, die niet gehoord, wel gezien wordt. Stil als op 't Wije water als de avond valt na stormdag, neen stiller nog was hier de ontwakende mildgeluidende ochtend. Het was een stilte, waarbij de eenzame fietser al zijn geburen nog slapende wist in hun bedompte bedstees. Vreugdig reed hij van de zon weg, ieder ander in Maarssen, behalve dan de bakker, sliep - hij alleen ving prille zonneschichten in zijn frischgewasschen nek. Genoot hij nu? Ja; hij zette zijn borst uit, maakte zijn hart wijd, hapte in de kille lucht, hij genoot. En toch,... hij wist dat niet zoo precies. Alles rondom hem was schoon als een zomerdroom in Winter, 't vertrouwelijk gesnor van zijn nieuw lichtloopend karretje, 't ontwakende wasemende land langs het effen jaagpad en achter hem de onbelijnde helle zonneschijf...... maar er was nog zooveel wat hem drukte...... Ik neem aan zei hij tegen zichzelf, dat een mensch nooit gansch en al genieten kan. Hij beleeft wat, maar er staat altijd iets in den weg, om er zich voluit in te werpen, zooals kinderen 't in ongekreukte sneeuw doen. Dat iets is telkens weer, in veranderende vormen, het verlangen naar het onbereikbare. Maar later gaat hij aan het beleefde terugdenken, dàn pas weet hij, dat hij heeft genoten Ik ben nu bezig stof voor fijne, voor zilverfijne herinnering te stapelen...... maar toch - als hij zich zoo eens gaan liet en dan aan niets van vroeger en van het komende dacht, het witte slingerende jaagpad onder zijn snelle banden bezag als een lang lint van horizont tot horizont, de landen daarlangs als geheime tuinen, waarin moordend en lievend, vretend en streelend, het wonderbaarlijkste leven krioelde en 't dampende Vechtwater daarneven... o met wat was de Vecht wel te vergelijken. Als kind was hij daar al mee begonnen, als de zon er boven straalde en | |
[pagina 23]
| |
hij lichtvlinders in lampionnekleuren door zijn oogharen heen, uit de lucht naar de Vecht liet zwieren, bepaald nevels van kleuren, waaierend als pauwestaarten naar omlaag, rijk als vrouwentooi op schilderwerk van Rubens, maar fijner, ijler, devoter. Kleuren als op vleugels van goudvliegen en donsborstjes van meesjes. Zijn Vecht was een vloeiende bron innigheid, plechtig op de ploffende motorbooten na, mystiek vanwege de gewijde avondstilten, oogverblijdend om al de koleuren op de dagen. Van laan tot laan lag hier het water, als 't ware in een tunnel van zwaar bladrenloof, 't was daarbinnen zoo stil, zoo heimnisvol...... en hij nu reeds daarlangs, soms eens profaan klinkend met de hardklankige fietsbel, waarvan wijdweg de potmosschen russchend opvlogen, of deze simpele vroege fietser een wezenlijk gevaar voor hun broos leven was. Hij zeilde langs de Oude Burgh, het freewheel tjikkerde. Ineens werd hij week. Wonderlijk, dacht hij, zoo'n fiets. Daar kan 'k nu mee komen waar ik maar wil. Al was 't naar Polen. Wonderlijk, ik zie nu in één dag heel m'n streek. Alle vertrouwde plekjes van vroeger...... waar dit gebeurd is en dàt en waar ik het eerste...... verdorie 't was wel vreemd, hij snoot z'n neus maar eens, hoe dat zoo ontroeren kon. Aan de brug van de Tienhovensche sluis sloeg hij rechtsaf, op Loosdrecht aan. Nu ging het langs den hoogen ruigen Boezem in 't zicht van de zon. En daar was dan dâlijk al het uiterste einde van hun vroegere Zondaagsche wandelingen, uit zijn korte-broeken tijd, het fort. Geesje was toen nog maar een nietig wezentje alles moest ze vragen aan grooten broer, wiens al-wijsheid nooit te kort schoot, nooit. Naar 't fort gaan - zoo'n eind, dat was een gebeurtenis, dat moest Moeder eerst goedkeuren. Daarvoor kregen ze een schoonen kiel en een stijfgesteven jurk aan en vele vermaningen mee, toch vooral niet aan 't water te zitten en nergens in en op te klimmen. Als ze naar het fort waren geweest, samen hand aan hand, zich verheugend | |
[pagina 24]
| |
met wat zeldzame blauwe klokjes die ze langs de schans hadden gevonden wat bramen, ratelaars, dodden of wel wilde rozenboompjes om thuis over te poten, en ze kwamen dan de lage groene huisdeur weer in, dan kregen ze van Moe een opluchtende kus, want dan was ze heel niet gerust geweest. En op zijn nieuw machientje reed hij heel die wandeling van toen, kalm in nog geen tien minuten. Ja - zijn wereld was ontzaggelijk gegroeid. De hemelkoepel was wijder geworden. Achter een wolk wist hij dat nog een wolk was, achter ieder dorp een ander dorp, dan nog een dorp, eindelijk een stad. Dan weer weiden en dorpen, dorpen, overal dorpen, saamscholingen van lage huizen omgeven door land en opnieuw de stad, een kloet steen omgordeld van kanalen, vuile fabrieken en geraas. Maar 't machtigste het breedste en veelvuldigste toch was het land, het immer groene, schier niet eindigende land, met water als zilveren onderbreking daartusschen. Even maar stak zijn land uit, boven het overal wellende water, soms ging het er glooiend in onder, zooals hier aan de plas. Daar lag reeds het water, groote gaping in het overal groene, een wond in de weide, een zee middenin het land, omzoomd met drabbige en zompige grienden en zwinnen, witvlokkig windschuim, norsche kragen van biezen en zingend en nijgend pluimeriet, waartusschen trotsch en ongenaakbaar praalden de velouren dodden, die koppig knikten tegen den wind. Boven op de buitenfortschans was hij geklommen, om dat alles te kunnen zien, nóg hooger zou hij willen, zoo hoog als die glijende reiger daar, maar dat was een onbedreven wensch. Van heel de Vecht was hier niets te zien, die lag omsloten in het onverbroken groen gewelf van Gothische lanen; na wat maanden zouden die de gouden rouw aannemen, maar nu nog waren ze donkergroen zomersch, zoevend bij wat windegerucht. Maar Maarssen, vanwaar hij kwam, kon hij zien liggen. Alle huizen waren versmolten tot één roodgrijzen steenklomp. Daarboven priemden | |
[pagina 25]
| |
de torens naar de zon. En heel ver, haast niet te onderscheiden in de lillende lucht, omdat pal daarboven de vlammenwerpende zon hing, de lange fraaie vinger van Utrecht, de Dom, nog in nevelsluier. Over het land, langs den scheen, tot aan het Günthersteinpark en nóg wijder, lag een rulle creme-witte nevel, met roze wollige randen, die naar de winnende ochtendzon waaierden en halverwege versmolten in het blauwe niets. De overoevers van het berimpelde Wije bestonden nog niet, die lagen in goudtintige sneeuw begraven, dat was de nachtdauw, die nog opgezogen worden moest, door den jongen sterken zonnedag. Dat was daar een zee zonder ende, op Breukelveen aan. Een zee van goud, uitvloeiend in goud, in hemelgoud en nevelgoud, alles even prachtig en wellustig voor het oog. Wat was de weide nu? Een kookketel, de grootste ter wereld. De veelkleurige damp woei op uit den nattigen grond, als wasem uit een aarpelpot. Of een vuur in de aarde was aangestoken dat de vogels had gewekt. Want rondom hem, waar hij ook luisterde, overal gegek en gekwetter van alderhande vogels. Jubelende merels, hoog in de wiebelende takken van Canada-peppels, kwieke zich verslikkende spreeuwen in de knootknobbels langs den Scheendijk, karekieten en wrietende rietvinken in 't zwin omlaag en overal daartusschenom, tot vlak bij zijn voeten en handen, het getier en gesjilp van wel duizend hongerige mosschen die nergens mankeeren. Het park ‘Güntherstein’Ga naar voetnoot1) lag als een groote sombere vlak, herinnering aan eeuwen van strenge onderdrukking, tot aan het schuchtere kweldijkje, een machtige boomenstroom gekeerd door 't nog machtiger water. Daarlangs lagen verstrooid enkele kleine kleurlooze hofsteden, waarachter wat drassig, aan 't water ontstolen land golfde. Al' kinderen van één Vader, knechtjes van den grooten baas, huurboertjes van 't Kasteel. Maar dat wist hij al lang, van vroeger; zoover zijn oog hier reikte, behalve | |
[pagina 26]
| |
dan over den plas, behoorde alles tot ‘Güntherstein.’ Doch wat maalde dat? Wat gaf het hém, wien die boertjes daar langs den Scheen pacht moesten betalen, 't was nochtans zijn land, zijn heerlijk rijk oogenbezit, dat hem nooit of nooit te ontnemen was. Niemand die hem kon verbieden den ochtenddauw te drinken uit weegbreeblaren langs den boezemdijk, niemand kon zijn oogen kluisteren en hem zijn wijdstrekkend onbelemmerd waterlandzicht ontnemen. Deze verrukking was hém, onvervreemdbaar. Het gras en 't hakhout en 't ooft was van 't Kasteel. Hier stond hij nu hoogopgericht, Sander Goegebuur, een vent met vurigen levenswil, hier stond hij, hoog boven 't al rondom hem, neerziend op het half-nog-slapend Breukelen verdoken achter roodbruin beukenloof en het pasverlaten Maarssen, het roode, het steenen. Daar in de dorpen versliepen de menschen lui het weelderig oogenfeest van de winnende zon over de ochtendnatheid, de nachtsluiers ontstegen aan het rijke Wije-water en hij dronk zich zat aan al deze kleuren, aan den strijd tusschen d'elementen, hij duizelde van de grootheid en de majesteitelijke macht der natuurkrachten die stom maar zeker willend zich tegen elkander meetten, en hem dorsten ze Sandertje noemen, Sandertje...... 't was onbetamelijk. Op de Normaalschool was dat al begonnen, omdat Alexander de Kleine niet handzaam was in 't gebruik, zoo'n heele mond vol. Zoo werd Sander, 't smadelijk Sandertje, ondanks zijn statigheid. Hij had daar geen vrede mee, waarachtig niet, hij was een Sander, een Alexander, een die hoog boven 't land in verrukking over dat land en 't water en 't riet stond te staren, een oogenheerscher over een nat Koninkrijk - maar ach, 't kon wel over den dauw geweest zijn die machtloos naar de zon gezogen werd, want juist toen hij met hortende klemtoonklanken een vurigen woordenstroom van hulde wilde uitstooten, tot de zon en tot de edele fiere rest, juist toén kwam een keuensnijer met gele | |
[pagina 27]
| |
klompen aan en een draaiend grasje in zijn mond den Scheen affietsen. En daarvan zweeg hij...... Toen viel hem in, dat het bramentijd was. Hij zocht en vond en at en 't smaakte. Jeugdsmaken lagen daarin, herinneringen aan duizelende pretdagen, natte heete voeten en nog ander, geheimer genot met benauwd giegelende meisjes, die nu al groot waren, sommige al officieel aan 't vrijen, na een behoorlijke aankondiging in ‘Het Nieuws’. Sandetje behoefte niet lang hier zoeken, heel de schanskruin was bekant begroeid met woeker; zaadzettende violette wikke, flodderig bloeiende en meteen al stervende winde met haar teere vlinderachtige bloemkelken, maar 't meest toch - bramen, in lange beladen doornige ranken. Overal bramen, bramen, Zijn schoenen glommen van 't nat, zijn keurig - in-den-vouw-geperste broek moest hij behoedzaam opslaan, dat was allemaal niets, bramen...... hier waren bramen, in druivenmatte tinten, grooter, zoeter en edeler bedauwd dan ooit in een ander jaar; bramen. En hij at gulzig, totdat paars zijn genoegelijke wangen zagen, zijn rug pijnde en zijn maag hem in het lijf hing als een klokgewicht van lood. Beneden wachtte trouw, zijn nieuw toermachientje. * * * 't Was zeven uur, juist geslagen van den Maarssenschen toren, toen hij het kruispunt van Breukelveen en Tienhoven bereikte. Heel den plas had hij dus langs gefietst in den breedte. Hier nu was die vermaarde artistenhoek, waar de mannen lange en de vrouwen korte haren droegen, waar velouren pelerine's en pijen daaglijksche kleederdracht waren; hier kwamen op de witgeschilderde brug 's avonds in 't seizoen en dat was nu, de kunstschilders die met hun bagage bij een arm veenboetje onder dak waren bij elkaar, om de langskomende jonge meiden op te vangen en eerst los te laten voor vier zoenen of meer. Hier kwamen ze liegen en geld leenen van elkaar; elkanders liefjes verkwanselen zelfs. Sandertje had daar veel enthousiaste verhalen omtrent gehoord, van Hendrik den kunstschilder | |
[pagina 28]
| |
bij hun vandaan, die na zijn vlucht uit het ouderhuis naar Den Haag (waar hij 't edele handwerk leerde) daar vaak den zomer had doorgebracht, want het leven was er niet duur en 't leek hem er goed voor zijn nog piepjongen schildersmaak. Zelfs had Hendrik hem al eens mee willen nemen, om voorgesteld te worden aan wilde Coba, de losbandige goedgevormde dochter van een ouden schilder, die er een eigen huisje had, diep in het veen. Maar hij had toen niet gedurfd; gezegd dat hij toch niet artistiek genoeg was, voor den omgang met deze moderne vroolijke Heidenen; hij had zooveel geruchtmakende en tóch ook prikkelende affairetjes van den Beukelveenschen dijk gehoord. En nu voor 't eerst in z'n leven, stond hij er, over zijn stuur gebogen, naar een vreemd soort waaierwolkje tegenover de zon te turen. En al het mondaine, wat hij in dezen omtrek waarnemen kon, was een namaak-batik bruingroen gedrukt katoenen kleedje, dat langsachter een veenboerderijtje windvangend en klepperend te drogen hing; anders niets. Sandertje, die gemeend had, dat de artistensfeer, waar Hendrik zoo verrukt van verhalen kon, ook over de gewone doordedaagsche dingen liggen zou, voelde zich vaag teleurgesteld. De koeien hier in het drassige broekland waren niet artistiek, ze vermeden nauwlettend de welig daar tierende heremoes, de boterbloemen het kwagras en de zurkel, precies als overal anders. Het breede leuntje over den ruig begroeiden Vliet was nergens aan te onderscheiden van een Maarssensch bruggetje; het broeierig geaffecteerde van dat schilderspretbestaan had geen sporen achtergelaten aan de ouwemanachtige, gelidteekende knoten langs den Dijk, en Sander had zóóiets, of misschien iets anders maar wat toch minstens tastbaar zijn zou, een wezenlijk verschil wél verwacht. Hij had daar naar dien hoek toe vele droomen gedroomd najaden zien opstijgen uit ongewoon weelderige schieslootjes en lansings, ouwe platonische juffrouwen zich gedacht in harembroeken en anderen met pijen en geesel | |
[pagina 29]
| |
koorden op zij, maar vooral veel ruige natuurmannen met gordelreikende baarden. Ook uitbundige flaphoeddragende levenszwelgers, mannen die met jolijt, bier en zoo nu en dan eens wat penseelen, den dag doorkomen en daarnaast smachtende slanke vrouwtjes, bereid om dâlijk tintelend en bruisend van levenslust in de armen van die leutige doordraaiers te vliegen. Meisjes waar de malle opgeprikte conventie uit gevlucht was, meisjes die niet onfatsoenlijk konden worden, wijl ze 't fatsoen niet kenden. Die Hendrik had zijn arm schoolmeestershoofd toch ook zoo heet gemaakt met al die verhalen over sobere planteneters, die drie wortelen daags genoeg vonden voor hun bestaan en daartegenover weer anderen die de helft van een half schaap wel op konden smikkelen, als ze zoo eens uit fuiven waren. Niets van al dat buitennissige was waar, hij merkte het aan de omgeving, aan de oerkalmte van de koeien en aan het keurige witgevoegde van de boerderijgeveltjes. Hendrik had hem gekuld, 't was hier een buurt gelijk overal anders; hier was alleen meer water en waren minder molens. Plechtstatig vouwde hij zijn kleurig reiskaartje open, hoewel hij goed genoeg wist, dat hij het water maar links te houden had, om vanzelf in Nieuw-Loosdrecht te belanden. Hij vond wat hij zocht, mat de afstand en stapte weer op. Zou de stad straks óók zoo'n desillusie zijn? Zou de stad bestaan uit vele blokken huizen rij aan rij geschaard, zonder meer? Zou alles, wat hij van de stad gehoord had, dat donkerroode, hoogoplaaiende genot, waar over gefluisterd werd, zou dat alleen maar bestaan in de verbeelding van aangeschoten provincialen, die 't stadsche bier niet konden verdragen? En van fantastische boekenschrijvers die sensatie fokken, wijl dit prima handelswaar is? Dan zou hem, als 't eenige blijvende van zijn tocht resten het land, het altijd andere en telkens toch schoone land. Wat wijderop, zag hij tusschen 't riet een jongen schilder op klompen in een roeiboot zitten. Tóch schilders mijmerde hij bij 't afstijgen. Ze groetten mekaar en daar bleef het | |
[pagina 30]
| |
bij. 't Was, of er een waarschuwend bordje voor de boot van dien jongen man hing, waarop te lezen stond: laat me met rust, al wat je te zeggen hebt, hoorde ik al van anderen. Je kunt me niets nieuws brengen. Ik ben moe van je stem, voor die gehoord te hebben, ik ken je levensverhaal, zonder te weten wie of wat je bent...... stakker... Tusschen hem en Sandertje, die even maar den dam afliep om in de gauwte eens te zien hoe die schilder werkte en wat hij er al van verstond, lag een wereld waar hij niet doorheen denken kon. Nu hij weer voorttrapte, langs altijd eendere rietzwinnen en steeds dezelfde hofsteedjes in vervelend wordende volgorde, overpeinsde hij die andere menschensoort; Hendrik hoorde daartoe en nog anderen die hij kende, nog een zekere Sallie van 't dorp, eentje die nu weer ergens rondzwierf en gedichten schreef. Waarom moest de een schilderen de ander gedichten schrijven? Wat was toch het ondoorgrondelijke dat deze lieden dreef? Hij had toch gezien, dat ze met een koppigheid als van wezenlijk verliefde kinderen Vader en Moeder, en de heele ouderssfeer ervoor in den steek lieten. Hij begreep die stuwkracht niet, begreep niet die gloed in hun oogen en de zekerheid van willen, stralend uit hun vaak nog zoo jonge corpus. En daarom wilde zijn verstand dat al veroordeelen. Maar daar was binnen in hem een zeker iets, klein hoor, het had nog haast geen macht over zijn denken, laat staan macht naar buiten op zijn daden, dat daartegen overeind sprong. Had hijzelve, hij, de bescheiden levende Sander Goegebuur, al niet vaak het land, waarin hij 's ochtends blootshoofds stond, plots wijder, kleurrijker, miraculeuser zien worden, zoodat hij het had willen kussen, omarmen, vastleggen voor zijn oogen, opdat dit beeld zou blijven, opdat het niet vervluchtigen zou van zijn oogspiegels, als hij zich weer mengen ging tusschen de menschen? Had hij ook op stil-muzikale avonden op een kaai niet die woeste passie gekend, gevolgd door wijdingstille klaarheid, een vreemd stel gewaarwordingen voor hem, | |
[pagina 31]
| |
voor den schoolmeester? Dan toch had hij dat willen behouden er iets tastbaars van maken voor zichzelf. Ja, en nu moest hij toch bekennen, niet alleen voor zichzelf. Hij had dit willen dragen tot hen die hunkeren naar wat heftigs in hun leven...... hij was een kunstenaar. Een kunstenaar zonder kunstambacht. Hij dreef de etsnaald niet, hij sneed niet in hout, schreef die wonderbare gedachten die dan en daarnet weer langs zijn denken filmden niet op...... als hij ook een kunstenaar was, dan viel 't niet te ontkennen, dan was hij een vrij onnut lid van deze aparte menschensoort. Neen, nu wier 't helder in hem, juist omdat hij niet machtig genoeg trilde van binnen vond hij geen uitingswijze; hij was geen kunstenaar, hoorde niet tot die andere groep, hij was Sander, Sander de schoolmeester, die met zijn onbelijnde verlangens, zijn lichaam door 't prachtigste polderland sleepte En toen brak nieuw denken in hem open, dreigend en gewis, terwijl hij machinaal de kilometers maalde, die hem nog scheidden van Nieuw-Loosdrecht. Dat was een jaloersche spijt, dat hij maar zoo'n onopgemerkt schoolmeestertje was en blijven zou. Na jaren zou hij sterven en al het kleine schijngeluk zou van hem afglijden, bij 't wegblazen van den laatsten asem. Alle oude en tóch maar onware meeningen over het goede en het wezenlijk kwade zouden verstuiven en éven maar, wie weet slechts een seconde of nog minder, zou hij tegenover de kern, de pit van het leven staan. En zou hij dan wel genoeg levensechtheid, genoeg waarachtigheid ontwaren in die eigen kern? Misschien kreeg hij dan ook weet, van het doel van 't leven. En waarvoor had hij dan geleefd, wàs dit leven? Was de dagelijksche gang van Vader naar 't Notariskantoor was dat leven? Was dat wel waard, dat daar eens een vrouw zoo bitter voor geleden had in het baren? Ja en was zijn geschoolmeester daar in 't Geldersche dat wel waard? Het wier hem angstig nu hij dat doordacht. Maar wat toch wilde hij? Roem? Grootheid? Dàt was het niet en dat was het toch. Hoe in heerenaam bezielde hém eerzucht? Zou het leven | |
[pagina 32]
| |
hem rijker worden, zoo ieder wist wie Sander Goegebuur was en wat die baas presteerde? Zou die knaging die ellendige kleinheid tegenover zichzelf dan ophouden, zou 't verwijt een nul te zijn dan zwijgen in zijn borst? Niet de vermaardheid, dat begreep hij toen algauw, maar de vrijmaking van de ongekende en toch bestaande krachten in je wezen, dàt is leven, dat is toevoegen aan het leven zoo je het ontving van de Moeder. Hij wist het goed genoeg - hij kón zichzelf niet alleen vertrouwen, hij had gezelschap, menschen om zich heen noodig. Menschen die met hun goedig of venijnig gepraat, over dit en over dat hem afleidden van dit benauwende peinzen. Er was een tekort in zijn bestaan een gemis, dat steeds sterker om aanvulling vroeg. Moeder...... ja Moeder voelde al lang, op welke wijze ook, dat haar jongen onbevredigd insluimerde, nacht aan nacht. Moe wist wel, dat hij verteerd werd door verlangen naar fel hem aangrijpende levensfeiten; dat hij in dat verlangen rijper werd, mannelijker en bevelender. 't Was dàt, waarop zij doelde, als zij hem angstig ried geen dwaze dingen te doen, dwaze dingen, waarvoor hij op moest passen. Moeder kende hem, zonder wetenschappelijk aan zielkunde te hebben gedaan. Er was tusschen hen beide een band, een sterke gehechtheid, het samentrillen van twee wezens, die onbewust weten innerlijk eender in 't zwakke en in 't omhoogwillende te zijn. Want zelf had Moeder een jeugd gesleten waarin het altijd eendere van terugkeerenden dagegang heur wezen had vervuld van bevend hunkeren achter een kalm en tevreden gelaat...... Nu was dat in haar gestold, nu had zij alleen nog herinnering er aan; zij kende er de plechtigheid van, maar ook de ellenden, ja de ellenden vooral. Nu bestond hij, vrucht van dat verlangen, hij die eens de leedbron was geweest voor de ongehuwde moeder wier minnen en vertrouwen sterker dan haar berekening was geweest. Uit zuivere minne was hij ontstaan, dit kon hij weten alhoewel moeder hem nimmer gesproken had over dien onbekende, | |
[pagina 33]
| |
die eigenlijk zijn vader was. Ja, deze was zijn Vader al had de Notarisklerk die daarna in het leven van zijn Moeder kwam, hem joviaal en welgemeend jegens het mooie zachtaardige Moedertje, ondanks alle kletserij geëcht indertijd. Ja, hij was een kind van Moeder en niet ten onrechte. Haar verlangen naar echtheid, naar iets hevigs in 't leven, leefde in hém voort, maar bij hem in meer mannelijken vorm. Dat scheen sterker te zijn dan Moeder dacht; ondanks al de ellende, ondanks tranen en zelfverwijt was dat dus niet te verdrijven geweest; leefde het voort in haar kind. Eens had Sandertje een hevig conflict doorleefd; nu al jaren, jaren terug. Hij was toen nog op de dorpsschool, maar dat hij meester worden zou was al bepaald. Toen had hij, in een vacantie, hij was gelogeerd bij Tante Door in Amersfoort, de zuster van Vader, toen had hij een gulden gestolen van Tante en dat kwam uit. Dat was geweest iets als het stooten van zwaarbeladen wagons tegeneen, met doffe kreunende bufferklank. Even was hij toen getreden, uit het keurig afgerasterd paadje, dat voor hem getrokken was naar zijn grijze dagen, zoo recht als had de voorbeschikker er een liniaal langs gelegd. Fel leed had hem dat geval doen doorleven, fel navretend leed, dat iets ouwelijks en iets bedeesds had gelegd in zijn toch al ernstig kinderkopje. Neen, hij wilde nu niet terugdenken aan die helsche oogenblikken der ontdekking - wel wilde hij weer, in een warmen golf herinnering langs zijn weten laten gaan de uitnemende troost en zachtheid van Moe, die daarop gevolgd was als geurige balsem. Hoe ze geweend had om het leed dat haar kind wedervoer, hoe ze met zachte trillende handen zijn vernederd lichaampje betast had als een oude poes het jong. Niets had ze hem laten beloven; ze wist wel dat haar jongen niet gemeen was, dat er geen gluiperig diefje leefde in het kind dat zij zoo bange gedragen had, dat het wel terechtkomen zou bij Sander, al sarde en schold Tante Door hem voor dief. En dan nam Sandertje de stoute resolutie aan, hier | |
[pagina 34]
| |
regelmatig voorttrappend zonder daarbij te denken langs die eindelooze rietvelden, dat hij dààrom, ja daarom die gebeurtenis niet zou willen schrappen uit zijn leven zoo dat ook kon. Ineens hield het riet op. Hooggolvend lag voor hem het vrije Wije, waarin enkel maar eenige donkergroene biezenpollen vlekten aan de kanten. Verder niets, niets dan water, wijd hoogopgolvend water. Nu pas, aan de beweging op de plas, merkte hij, dat een forsche lauwe wind op was komen zetten, vreemd leek hem dat na een zoo zwaren dauw-ochtend. Wel een uur wijd kon hij van hier staren over het water naar het fort, vanwaar hij in een grooten bocht gekomen was, naar Loosdrecht en naar Breukelen; ook naar de Vechtsluizen van de Vliegende Kraai en de Rolaf, al lagen die in pittoreske doolhoven van trekgaten en bouwakkers verborgen. Zelfs Loenen kon hij zien liggen. Hij herkende het in een donkeren beukenkraag waar stoer bovenuit de toren rees en de steenen stomp van 't Kasteel. Nu wilde hij wel gezelschap hebben; het rijden alleen, met altijd terugkomend die naargeestige gedachten, die alstware naar hem toesprongen vanachter die troostelooze ruischende rietpartijen, begon hem te benauwen. En zoodra had hij dien wensch gewenscht, of zie - daar werd hij al vervuld, precies als in de sproke van Alladin. Vanuit een toepad, waarop ook gefietst kon worden naderde een vreemde dikke heer, eigenlijk geen heer, ook geen boer. Zoo hij 'm daar zag zitten op zijn grijsgelakte viets, zou Sander zeggen, een heer, met een boerenhoofd, boerenmanier van fietsen want hij reed met wijd uitstaande knieën, maar met een keurig grijs zomerpak aan en een zwierige panamahoed een tikje schuins op zijn genoeglijk hoofd. Sandertje, die zag dat het klaphek binnenwaarts dichtsloeg hield het gedienstig open om dien vreemden toerist moeite te sparen. ‘Zoo dat noem ik nou eris braaf gehandeld vrindlief, maar wat ik zeg - een goeien morgen.’ | |
[pagina 35]
| |
‘'t Is niets,’ vond Sandertje, ‘moet U in de richting van Loosdrecht?’ ‘Ja, ja, wis en drie, naar Loosdrecht, U ook? Mooi vrindlief, dan gaan we samen. Heeremenschen wat is het warm. Wat ik zeg jongenheer, heb jij ook zoo'n last van 't hemelvuur? Neen? O, dan is 't mijn buik, ik ben nog al gezet, hé? Zeker voor je plezier uit? D'r komt rauw weertje jongenheer, laat je dat gezegd zijn.’ ‘Zou het? 't Was vanmorgen vroeg zoo'n zware dauw, ik had een warmen drogen dag verwacht en zeker geen wind.’ ‘Daar ben je ook nog te jong voor, je hebt de kuren van het weer nog niet goed genoeg afgeloerd, jongenheer. Je hebt gelijk 't liet er zich vanmorgen in de vroegte niet naar uitzien, we noemen dat hier in 't veen - duikelwinden. Wat ik zeg, wat ben je van je vak als ik vragen mag?’ ‘Onderwijzer.’ ‘O zoo...... en leeren ze jelui niet wat duikelwinden zijn? Neen? Mooie boel, daar moest eens grondig verandering in gebracht worden. Zeker vacantie nietwaar? Wat ik zeg, je lijkt mij nog al een geschikt vadertje ik zal jou eens wat vertellen, ben je getrouwd?’ ‘Neen,’ knikte hij verbaasd. Ze reden een matig vaartje broederlijk naast elkaar op 't smalle gaanpad en zijn dikke rare buur neeg telkens als hij wat nieuws beweerde, wat vergezeld ging van een smakelijk wuiven met de vette linkerhand, verdacht dicht tot aan de flikkerende spaken van zijn voorwiel; doodsbenauwd maakte hem dat. Veel tijd om na te denken over dezen wonderlijken mensch bleef hem niet, want alweer door oreerde hij...... ‘Ziedaar, de zon gaat schuil achter waterwolken, wit licht over het land en daarbij zonnestreepen in de wolken ...... als dat in den zomer komt, haal dan je regenjas maar vast uit het valies. Zoo, dus niet getrouwd. 't Jonge dat moet je een poosje zien te blijven. Maar met die woorden kan 'k beter soep blazen, dat zien de jonkmans | |
[pagina 36]
| |
toch niet in. Wat ik zeg, ik ben wel getrouwd, getrouwd geweest goed te verstaan. Zeven dochters meneertje en alle zeven zwaar filosofisch. Doe jij ook aan filosofie?’ ‘Ik? Ikke?’ ‘Neen, 't is al goed ik zie het al, m'n eigen jongens ook niet. Twee heb ik er, een is vandaag jarig; die zijn wijs, die zoeken posities. M'n dochters zoeken wereldstelsels. Wat ik zeg, wil je gelooven dat ik voor vijf jaar uit mijn hoofd het verschil niet wist tusschen China en Japan? En zoo zijn er zat menschen meer hier in 't veen. Tegenwoordig heb ik heele stapels Chineesche leerstelsels in mijn huis, vier vingers dik zijn die boeken jongenheer en daar kunnen ze zich toch wel zoo bar wijs uit leeren. Kooken kunnen ze niet, neen, neen, neen niet kooken, vooral niet kooken en den vloer aanvegen. Dat deden ze meen ik in China niet in de dagen van Thu Thing Tang. Dus niet getrouwd? Wat ik zeg, je ziet dat ik gelijk heb, dat zijn regenwolken. Heeremenschen wat een hette, willen we aan den “Stormhoek” eens wat zitten gaan?’ ‘Wat? geen sterke drank? ik ook niet, voor geen geld; mag niet van den dokter. Wat ik zeg, weet jij geen Dokter die m'n meiden van de Chineezerigheid afhelpt? Ze hebben mij wel m'n bittertje afgeleerd. Vroeger nogal zwaar geproefd, al zeg ik het zelf jongenheer. Niet goed voor de maag. Mijn oudste jongen is dokter, versta me wel, en nou is ie jarig vandaag. Wat ik zeg, ik vind jou een gezellige kerel en als ik je zoo van opzij aanzie, geloof ik wel, dat je een helderen kop hebt hé? Als we daar aan den “Stormhoek” zijn, onder de boomen, daar is het koel zie je - nou dan zal ik je eens wat vertellen. Wat ik zeg, hoe vind je dat spul met mijn dochters, konden ze niet beter aan den drank zijn?’ ‘Ja dat is uiterst moeilijk zoo te zeggen. Ik ken ze niet, ziet U, en ik weet niet hoe 't daar thuis bij U toegaat.’ ‘Juist, dat is gesproken als een man. Het toont, dat je danig overweegt wat je zegt en dat is goed jongenheer. 't Spaart veel verdriet uit. Wat ik zeg, die voorzichtigheid | |
[pagina 37]
| |
bevalt me, die sluit precies aan bij wat ik daar wilde vertellen onder de boomen van den “Stormhoek” in 't klimopweesjeGa naar voetnoot1). Ik ben zooveel als veenverpachter van mijn beroep, versta goed, ik verpacht de ongestoken turf; of laat ik niet liegen, dat deed ik vroeger, tegenwoordig leef ik van m'n rente zie je. Ik fiets zoo'n beetje rond en voor de rest van den tijd bedien ik mijn dochters op derlui's wenken. Wat ik zeg, toen ik zoo oud was als jij, toen had ik geen duit, niet dàt. Maar Line orf wat geld zie je na der huwelijk; Line was m'n vrouw, maar nu is ze voor twee jaar gestorven. En nu wil het geval, Line had altijd al stadsche manieren gehad, niet zoo bar erg, maar toch wel een bietje. En negen kinderen laat ze me achter, waarachtig negen, zeven meisjes en twee jongens. En de jongens aarden hun vader, die zijn kwiek en maken derluis fortuin in de wereld en m'n dochters sluiten zich dagenlang op met Ping-Pang-Po, in het Fransch nog al. Wat ik zeg, versta jij Fransch. Ik niet. Maar geloof jij, dat die Ping Pang Po en Li Wie Waaiewie, of hoe die gele snuiters van vroeger meer heeten, geloof jij, dat die ons wat nieuws komen leeren? Alle wijsheid is allang opgeschreven en die niet opgeschreven is, was niet waard opgeschreven te worden. Je ziet, ik heb zelf ook wel aanleg voor de filosofie, maar zeven dochters tegelijk er over aan den praat...... néén, dat is me te machtig.’ Ja dat voelde Sandertje mee, vooral wanneer ze van dezelfde babbelkracht waren als Papa. Hij knikte eens meewarig, maar beweren dorst hij niets in dien lavastroom van woorden. ‘Ik merk zoo, jongenheer, dat je de dingen zuiver onderscheidt. Je zult het ver brengen, hoor wat ik je zeg. Maar begin aan geen uitgedroogde Chineezen en vooral niet aan de wijsheid van Achter-Indië. Had ik je al verteld, dat twee van m'n dochters d'r nog theosofisch bij waren ook? En dat ze aan spiritisme doen? Niet om | |
[pagina 38]
| |
te gelooven hé? Wat ik je zeg, geloof jij aan de onsterfelijkheid jongenheer? Nonsens. Wil je nu eens mijn filosofie vernemen, hier uitgebroeid in de alleenigheid aan het groote water? De menschen denken van zichzelf dat ze veuls te belangrijk zijn, om ineens met een wap weg te flappen als een nachtpitje, wanneer Hein komt. Daarom hebben ze nog een leventje achter het leven uitgevonden, daar heb je 't. Eigenwijzigheid is 't, meer niet. Wat ik zeg en weet je, wat die zoo hoog geroemde ondervinding waard is? Geen drie centen versta goed. Ik ben nu zelf in m'n zestigste en als 't er op aankomt, dan heb ik aardig wat gezien in m'n leven; als ik dat allemaal eens ging vertellen, dan had ik drie weken minstens noodig. Maar wat ik zeg, ondervinding en ondervinding dat zijn er twee. Dat zijn er twee jongenheer, twee verschillende zaken. Versta wel; als iemand viermaal in zijn leven trouwt en hij treft viermaal een nijdig wijf, wat zegt hij dan? De wijven zijn nijdig, ik heb ondervinding, man zwijg me van de rest, 't zijn allemaal loeders en doerakken. En die ander, die vier aanvallige engeltjes trof, wat zegt die? Vrouwen dat zijn godsgezantjes ik heb ondervinding. Sommige lijken wel nijdasserig, maar d'r zit toch altijd een lieve pit in, als je die maar weet te vinden. Zoo zie je, ondervinding is geen drie centen waard, nét wat ik zeg. Want alle vrouwen zijn geen nijdassen, maar 't zijn ook niet altijd engeltjes, mensche' neen hoor. 'k Heb zeven dochters, me dunkt ik mag meepraten. Maar je moet nooit, wat je zelf beleeft voor het algemeene aanzien jongenheer. Je moet kunnen rekenen, de dingen kruislings over elkander leggen - combineeren noemen ze dat in de geleerde wereld. Je ziet wel, dat filosofie ook bij mij in 't bloed zit, dat zei ik daarstraks al. Maar wie 't geen hij ondervindt niet kan verwerken door combinatie, die wordt eer dommer dan wijzer, als z'n haren gaan grijzen. Want die worden er halsstarrig bij. Nooit halsstarrig geweest jongenheer. Anders liet ik zoo maar niet toe dat al m'n zeven dochters hun tijd verdoen in de filosofische onnuttigheid. 't Brengt niets in huis zie je. | |
[pagina 39]
| |
Wat ik zeg, voel je nu niet, nu ik je zoo 't een en 't ander verteld heb, over mijn wijze van de dingen bezien, dat ik er nog niet eens zoo'n kwaaien kijk op heb? Kan ook niet anders jongenheer; van jongsaf altijd de menschen bestudeerd. Als je - en luister nu eens goed, - als je bij voorbeeld een veenboertje op kantoor krijgt en hij draait zijn pet zoo'n beetje benauwdachtig in z'n handen rond en hij wil geen stoel nemen en hij bergt z'n kees van achter de kiezen gauw nog even behoorlijk in zijn broekzak, wat zie je dan in deze verschijnselen? Neen, daar heb jij geen oordeel over, dat dacht ik wel. Hoor toe, dat beduidt zooveel als - meneer Vieveen, ik kom nog een bietje te kort aan de pacht. - Dat bietje is dan nog wel eens meer dan de helft. Versta goed, ik ben geen bloedhond, daar hoeven ze bij mij waarachtig hun kees niet voor weg te steken. Maar 'k wilde maar zeggen, als je dat driemaal in je leven gezien hebt, dan weet je 't de vierde keer al vooruit. Wat ik zeg, hier begint nu de zuiverste filosofie. Combineeren, de dingen kruislings over elkaar leggen. En dat is nou nog maar één staaltje jongenheer, er komen nog andere gevallen voor. Bij voorbeeld. Je ziet een timmerman loopen naast een metselaar. Versta goed, 't is Zondagochtend en ze gaan naar de kerk. Ga je ook naar de kerk? Ik niet, wat de dominées weten, weet ik ook. Maar nu die timmerman en die metselaar; ze lijkenen van verre wel wat op elkaar. Ja jongenheer, de blanken kennen geen negers uit elkaar en de negers geen blanken. De stadsmensch ziet alle dorpelingen voor eierboertjes aan, ja versta wel, nu wil ik maar zeggen, al lijken die twee werklui wat op elkaar, 't zijn in wezenlijkheid twee wandelende werelden, een wereld van de schaaf en een wereld van den troffel. En als je nu metselaar was, en 't was Zondag en je ging ze bekijken die optrokken naar de kerk, dan zou je alle andere metselaars wel uit den grooten hoop pikken - versta wel - aangenomen dat je die anderen niet kende. Zóó nu jongenheer, moet je de menschen leeren onderscheiden en als je dat lange jaren doet, dan wordt je er | |
[pagina 40]
| |
kwiek in, dat merk ik bestig aan mezelf. Niet alleen je vakgenooten of de lui uit de buurt maar ook de andere soorten leer je dan onderscheiden. Dat verkrijg je met combineeren, versta wel en daar nu begint de filosofie. Wat ik zeg - kan je 't allemaal volgen? Ja, niet dat ik zoo geleerd ben, ik heb maar eenvoudig onderwijs ontvangen, maar veel in de alleenigheid in 't veen de dingen kruislings over elkander gelegd, zie je. Wat ik zeg, toen ik dan zoo ver was, dat ik de menschen zoo half om half taxeeren kon, wegen op de hand zou een goudsmid zeggen, toen wilde ik weten waar ze allemaal aan dachten. Niet bedoel ik, want dat zou je kunnen verstaan, hun gewone gedachten, maar de verborgene, versta wel. Van die gedachten, waar ze geen praats voor weten, die ze heel derluis leven lang naar d'r hart laten wroeten, zonder dat er ooit iemand komt, waarmee ze er over praten kunnen. De oppervlakkige gedachten jongenheer dat is niet veel soeps, dat draait allemaal om wat centen meer en wat werken minder en dat is in Loosdrecht al net zoo als in Hilversum. Maar wààrom willen de lui meer centen? Om makkelijk te kunnen leven zou je zeggen. Zie je, daar heb je de kat bij z'n staart; als we nou maar weten, wat dat verlangen om makkelijk te leven precies beteekent, dan hebben we 't raadsel van 't veen uitgeplozen. Ik wilde weten wat de lui tegen d'r eigen zeggen als ze uitgekleed tusschen de dekens liggen. Daarmee krijg je 't verborgene pas te pakken jongenheer. En wat ik zeg, weet je hoe ik achter dat verborgene denken kwam? Eerst raaide ik er een keer of wat naar en als ik dat lang genoeg naar m'n zin gedaan had, begon ik hun eigen gedachten vlak in derluis gezicht uit te zeggen. Als ik raak raaide, wieren ze bleek en dan begonnen ze te beven, raaide ik mis (en dat 'beurde in 't eerst nog al eens) dan kreeg ik vanzelf tegenspraak. Voel je de combinatie? Zoo ben ik veel aan de weet gekomen jongenheer. Wat ik zeg, wat denk je wat me dat geleerd heeft? Dat er geen mensch op heel Nieuw-Loosdrecht is, of hij | |
[pagina 41]
| |
is belangrijk. Ze hebben allemaal een aparte geschiedenis jongenheer en al lijken die nog al eens op elkaar, eender zijn ze nooit. Als je zóó naar de menschen kijkt, dan ga je van ze houwen, van de ergste dondersteenen nog jongenheer. Want er zijn krengen onder, serpenten, laat je dat gezegd zijn. Maar als je dan leert, door de combinatie, hoe ze zoo geworden zijn, dan doe je voor veul dingen je oogen dicht, net als Sander Vieveen op zijn ouwen dag. En alle menschen hangen aan mekaar, net als ijzer aan een magneet jongenheer. Nooit over nagedacht is 't wel? Zie je daar dien vervener met den beugel werken, bij de trekgaten om Oud-Loosdrecht? Ja? Je zoudt denken, dat is nou een heel gewoon veenboertje, zoo er heele kolonies zijn, een middelmatige werkkracht die zooveel turf per week steekt, zooveel brood per dag eet en zooveel kinderen in z'n leven van zijn vrouw ontvangt, meer niet. Mis jongenheer, 't is een planeet. En z'n vrouw ook een planeet en jij ook, ik ook, allemaal planeten. Schijnbaar bewegen al die planeten kris en kras door elkaar net als de sterren in de lucht, maar 't is niet waar, er zit orde in al zie jij dat nog niet. 't Zijn allemaal planeten en ze draaien allemaal om zonnen en die zonnen weer om andere zonnen. Allemaal worden ze voortgedreven door den invloed van anderen, ze hangen aan mekaar als ijzer aan den magneet zei ik daarnet toch - nou zie je 't. En in allemaal bij elkaar, zit een heeleboel van die magnetische kracht opgehoopt jongenheer en die kracht, zie je, daar weten de geleerden nou geen raad mee en omdat ze die kracht niet wegen kunnen, nog niet eens tegenhouden, daarom zeggen die wijze uilen - er bestaat zoo'n kracht niet. Maar Sander Vieveen die weet beter, die kracht is er en daar kan je last en gemak van hebben, precies hoe je er tegenover gaat staan. Dat is nou filosofie van 't veen, in de alleenigheid uitgebroeid, aan't groote water. Tot zoover kan een mensch gaan in het onbegrijpbare, maar verder niet, want dan verliest'ie roer, schroef en want en dan lijdt'ie schipbreuk. Wat ik zeg, heb jij wel eens gehoord van de leer van | |
[pagina 42]
| |
reïncarnatie? Ja, ik zie wel aan je gezicht - zoo in de verte wat, hé? Bij mij is dat anders, bij mij tiert de leer van reïncarnatie om 't zoo te zeggen door heel het huis jongenheer. Je kent Els nog niet? Els dat is m'n jongste zie je, die is schat ik wel de kwiekste van àl m'n dochters, maar die peinst veel over de leer van reïncarnatie na, ik zou haast zeggen, te veel. Maar hoor nu eens goed, ik ben toch de stamvader zou 'k denken; uit Line en mij zijn ze toch ontstaan al die verstanden en lichamen? Alles wat ze hebben, dat hebben ze van ons. Nu en dàt willen ze maar niet inzien. Ik heet ouwerwetsch en met mijn tijd ten achter; versta wel - ik beweer, dat ik mijn tijd ver vooruit ben. Heeremenschen wat een hette, goed dat er wat wind komt. Koortsweertje jongenheer. Wat ik zeg, je vat toch zeker zelf wel dat ik als verklaard rationalist niet màg gelooven aan die kullerij. Aan reïncarnatiegeloof, trouwens aan heel die theosofie gaan een massa menschen naar den kelder. Meer misschien dan door den witten doodGa naar voetnoot1). Zal ik je duidelijk maken. Maar laten we even afstappen ja? Daar om den hoek is de afspanning van mijn aangetrouwden neef, zie - en daar zullen we de reïncarnatie eens nader gaan bepraten in 't prieel, bij een goed glas spuitwater. Wat ik zeg......’ ‘Maar ik moet nog verder,’ probeerde Sandertje schuchter; ‘Ik moet nog naar Amsterdam vandaag.’ ‘Nóg naar Amsterdam. Heeremenschen je doet me lachen, daar kan je op handen en voeten kruipend nog wel komen. Neen, je bent nu eenmaal mijn gast schoolmeestertje, ja zeg hoe heet je, ik heet Sander Vieveen.’ Hij weerde zich al niet meer. 't Was ook zoo ongewoon drummend warm en het zindelijk herbergje, dat nu om den krom te bekijken viel lag daar zoo koel, onder zware notelaren verdoken en dan - 't was waar, hij had nog tijd in de ruimte, 't kon hoogstens half negen zijn. En wàt was zijn gastheer verbaasd, daar te vernemen, dat zijn nieuwe vriend ook Sander heette. | |
[pagina 43]
| |
‘Casueel,’ kreet hij; wuivende met een geweldig grooten zakdoek, ‘er zijn misschien twee op de duizend menschen die Sander hieten en overal kom ik Sanders tegen, wáár ik ga. Ja, wat ik zeg, dat is toeval, puur toeval, versta wel, aan voorbeschikking kan ik niet gelooven als verklaard rationalist, maar casueel is het. Maar kom vriend Sander, laten we hier onze fietsen neerzetten, ik ga maar voor, il ben hier bekend.’ Ze traden in een gelagkamer van een dertig dorpsche herberg, waar alles glom van netheid. 't Was hier nog naar d' oude stijl, fijn zand op den vloer, de blauwe raamhorretjes keurig vastgezet met gepoetst koperen haken, een wit gedekt biljart en een van facetten fonkelende tapkast, met uitbundig veel sierfleschjes, gelijk een altaar waar primitieve godgezinde menschen hun kleurrijke en glinsterende offers hadden opgetast behoedzaam en met liefde, in angstig volgehouden symmetrie. Boven een der horretjes uit spoot een vrijgevochten zonneflits naar binnen, greep zich vast aan kristallen schelpzand, aan den gepolijsten spiegelrand, waar hij in kleurweelde uiteenbrak, maar nóg kracht genoeg overhebbend, overgoot hij de flacons in de tapkast met een legio van bewegende edelsteenen, saffieren, robijnen, smaragden. Achter zoo'n tapkast hoorde een dikke Papa van een kastelein een met veel duiten en met mooie, klantenlokkende dochters en een wijze bescheiden vrouw. Zoo'n robuste doorgezoute kerel, zoo we ze kennen van de doeken van Frans Hals. Zoo'n kastelein en zoo'n vrouw zag Sandertje niet, - wel een van de dochters. Ze zat achter een fijn opgewreven mahoniehout speeltafeltje, waarin een groen vierkant laken was geplakt en ze borduurde opmerkelijk vlijtig aan een kleurig kleedje. Hij schatte haar ouder dan Geesje zijn zus, maar toch niet veel. Ze was frisch en mooi, ze had zoekende bruine oogen, waar duizeligmakende stukjes goud in tintelden. ‘Há. Oom Sander, U al hier? Brengt U volk mee?’ | |
[pagina 44]
| |
‘Ja Antje, dat is nu eens een nieuwe vriend, een kereltje waar wat in zit. Versta wel, we gaan naar 't weesje, krijg ik geen zoen? Heeremenschen wat een petiterig zoentje. Zoo, mooi zoo, nóg een? Weer een? Dan heb jij wat op je hartje hé? Kom je vanavond, Huib is jarig, hij komt tegen achten thuis op den motor. O wacht, wat ik zeg, breng ons twee spuitwater met frambozen. Dat is specialiteit de la maison vriend Sander. Wat zeg je van m'n Fransch? En van ons Antje, is 't geen juweeltje uit het veen?’ Het juweeltje had al wel tien tellen lang den nieuwen vriend vrijmoedig opgenomen en daarvan voelde deze zijn boordje nat worden van achter. Zijn gastheer bracht hem in rare perikelen; tegen die dappere bruine kijkers van nicht Antje waren die van Sandertje niet bestand. In zijn blijkbare verwarring werd hij cordaat onder den arm genomen door Oom Sander, en daar zat hij nu in 't koelomgroeid prieel waar klimopranken en kamperfoelieslierten, met geurige specerijachtige bloemen door de latten heen, naar binnen drongen. Oom Sander had zich breeduit neergezet, als een gast die zijn waarde kent, een die weet, goed ontvangen te zullen worden. Zijn nieuwe vriend zat in gedwongen kaarsrecht postuur op een ijzer vouwstoeltje en staarde door een ruit over de verre griendlanden, waarachter hij een eenzaam koddebeiershuisje onderscheidde. Vóór hen klotste het Wije-water, dat tot onder het weesje doorliep in een kleine baai. Wit vlossig schuim werd tegen den kant gestuwd in telkens breedere reepen; dat wees op wind, zei Sander Vieveen, op veel wind. 't Moest ergens geonweerd hebben, anders begreep hij d'r niets van. Nichtje bracht dan kwiek de glazen en den drank, die ze vlug uit de beplakte zwarte flesschen liet schuimen. Dat pikkelde tegen 't gehemelte, dat gleed koud en bruisend door de keel...... hé Oom Sander en de nieuwe vriend hadden er deugd aan. Oom Sander lonkte Antje, Antje gebaarde niets te zien. ‘Antje, maar wat ik zeg, wat zat je daar al vroeg te | |
[pagina 45]
| |
borduren? Hoe lang ben je al op? Versta wel, ik wil je niet kapittelen, heeremenschen neen, maar ik versta dien ijver zoo'n beetje. Niet kleuren, lieve nicht, je kunt op mij vertrouwen, zelf ook jong geweest kind. Kan best de zon in 't water zien schijnen hartje. 't Komt goed hoor, altijd bouwen op Oom Sander dametje en alles gaat gesmeerd. Ja, wat ik zeg, vriend Sander, weet jij een middel om een meisje dat lust in vrijen heeft tegen te houden? Maar Antje, Antje, loop nou niet weg! Hoor eens, kom nog eens even......! Zie vriend Sander, daar kan je weer wat van leeren, dat is nu de manier om dat jongvolk weg te krijgen. Er moet iemand passeeren, een zeker iemand, affijn je verstaat me. Anders een knappe meid, moet je Line, d'r zus zien, die heet naar mijn Line zaliger, op denzelfden dag jarig, één bonk gezondheid jongenheer, die zus. Als die met der frissche kaken me een zoen geeft, in vertrouwen vriend Sander, dan zou ik zoo met één stamp wel eens veertig jaar jonger willen zijn. Maar wat ik zeg, ik zou je verklaren, waarom de leer van reïncarnatie niet bestand is tegen mijn rationalisme. Zooiets kan ik toch niet gaan verklaren waar zoo'n levendig kipje bij zit. Dan luister je toch niet. Welneen vriend Sander, spreek dat niet tegen, Antje heeft mooie haren en mooie oortjes en mooie oogen en mooie beentjes en dat weet ze duivelsch goed en als zoo'n nest tegenover jong mannevleesch komt te zitten dan stelt ze een voor een al dat fraais ten toon, de rest - affijn je snapt me. Jij raakt buiten je positieven en dat moet niet als je een verklaring over de leer van reïncarnatie te overdenken krijgt. 't Kan niet samengaan vriend Sander, 't kan niet. Zelf ook jong geweest en altijd 't vrouwvolk danig graag mogen lijen, en 't vrouwvolk mij. Maar denken en vrijen dàt gaat niet. Daarom, ik ben pas goed gaan denken toen de kietel er zoo'n beetje uitraakte bij me. Maar wat ik zeg, de praat was over de reïncarnatie. Stel jij je nou eens voor, dat ieder mensch die bestaat nog eens en nog eens zou kunnen bestaan, dan heeft hij al eenige duizenden malen bestaan ook. Dat erkent Els | |
[pagina 46]
| |
dan ook. Maar hier zit nu de leugen vriend Sander, versta wel. Daarmee vervalt het scheppingsverhaal met de twee eerste menschen; dat is mijnentwege nu zoo heel erg niet, maar wél voor de geloovigen. Ook voor de theosofen want die houden daaraan vast geloof ik. Die gelooven toch anders maar 'n rare hutspot, daar zou je van staan te kijken. Ik erken een geloovige en een atheïst, maar meer soorten niet. Een geloovige onderzoekt niet, maar neemt zonder twijfel aan wat z'n kerk hem voorlepelt. De atheïst onderzoekt wel zie je. Nou en die theosofen nemen ook niet alles aan, maar wel van alles wat. Daarom zei ik daarnet hutspot. Zie je vrind Sander, dat vertrouw ik niet. Dat een Mohammedaan een Christen afmaakt om de ware leer, nou daar heb ik vrede mee, dat is zoo 's werelds beloop. Maar dat een mensch een stukkie Mohammedaan en een stukkie Boeddhist en een stukkie Christen is, neen, dat is kullerij. Die lui hooren mekaar de hersens in te slaan anders komt er veel te veel van dat ruigt, anders groeien we dicht. Als nu alle menschen die er zijn al eens eerder geleefd hebben, vriend Sander, want daarbij was ik blijven steken, dan had je alle menschen op de aarde maar eenmaal te tellen en dan wist je door de tijden heen precies het aantal. Neen zeggen ze in China of daar ergens, je kan ook nog terug komen als kalkoen en als ooievaar, en als vlooi met permissie. Zie je, zoo zijn we wéér den tel kwijt. Voel je den leugen? Je grootmoeder kan soepkip zijn geworden en je hond aanspreker. Maar laten we er niet mee spotten, morgen spotten ze misschien met mij. Zie je, menschen waren nog zoowàt te tellen geweest, maar kikkers, boonenluis, mieren, meikevers en muishondjes niet. Anders kon een goed rekenaar uit honderd jaar optellingen de onhoudbaarheid van de wedervleeschworderij bewijzen. Maar nu zegt Els, want Els is slim Sander, nu Els zegt, dat niet alle zielen weer terug op aarde komen, dat er wel eens nieuwe zielen aanwaaien van andere sterren en dat sommigen eeuwen en eeuwen bij God sluimeren, voor ze weer terug op aarde komen | |
[pagina 47]
| |
in een mensch. Ja, dàn is er weer geen controle, maar vind je nou zelf niet dat al die verhalen zóó vaag en onbewijsbaar zijn als maar wat. Ik begin zoetjesaan te gelooven dat het maar vindingen zijn van Els, of anders van een ander. Van zoo'n wijzen Chinees misschien, zoo'n handelsreiziger in wijsheid en in wedervleeschworderij. Versta wel, we hebben al eens zoo'n snijer over den vloer gehad, dat vertel ik je dâlijk. Huib, mijn jongen noemde ze 't eerst handelsreizigers in wijsheid, die kan ze wel levend kooken, trouwens m'n andere jongen ook. Die zijn verstandig; ze hebben in derluis jonge jaren ook wel der kuren gehad, net als alle kinderen. Eerst een Indianen-manie. Man, heel m'n huis een Sioux-kamp, en m'n jongens met beschilderde facies en todden aan d'r lijf uit de ramen klimmen en over de dakvorsten wandelen, ja allemaal Indiaansch, om je hart vast te houden. En dan een tijd daarna een electriciteitsmanie. Dat heeft me handen vol geld gekost aan batterijen, draad, isolatoren, schellen, schakelaars en van die kleine pestlampjes, die uit der eigen stuk gaan als je er alleen maar naar kijkt, o man een heel fabriek. Op 't lest kon ik geen voetstap in m'n eigen huis zetten of - rrrang, daar liep ergens zoo'n serpent van een belletje af, of begon aan den muur een lampie te gloeien. Dat zat 'em in die verraaielijke voetcontacten onder de matten, o mensch om er een vetstolting om je hart van te krijgen. En overal draden, waar je maar keek lijntjes, wel zeker genoeg om er de wasch van een heel regiment aan op te hangen. Maar op een keer, toen ik vond dat het nou mooi genoeg was geweest, ben ik den timmerman gaan halen en die heeft heel het soepie van de muren getrokken en op een hoop gegooid. Bij m'n jongens is dat allemaal overgegaan, maar bij die meiden zit zooiets dieper ingevreten, die houden vast. Hoe ze na al dat geklets in de ruimte iederen avond nog tierigheid hebben in die wouwelarij over de reïncarnatie, zie vriend Sander, ik begrijp veel al zeg ik het zelf, maar daar heb ik geen hoogte van. Maar om nou op 't onderwerp terug te komen. Je moet altijd de | |
[pagina 48]
| |
dingen nauwkeurig bekijken, vriend Sander en als het kan kruislings over elkander leggen. Heb jij al opgemerkt, dat dat eeuwenlang sluimeren bij God al aardig naar mijn idee van de uitwappende nachtkaars toegaat? Maar wat ik zeg, je bent toch geen familie van de Goegebuurs uit Alkmaar? O, jawel? Ken je dan Evert Goegebuur, daar heb ik als jongeman boekhouden van geleerd. Knappe kerel, zoo zoo, dus een Oom van je. Zie wel, vriend Sander, zoo komen vele dingen in verband; maar allemaal toeval, nooit afwijken van het zuivere rationalisme, al is er wel eens een schijn van voorbeschikking. Vele dingen komen in verband, maar nog meer dingen hangen los van elkaar, versta wel...... de reïncarnatie-apostelen zien alleen de eerste zaken. Maar om nu nog eens terug te komen op het groote gevaar dat in die leer schuilt. Hoor toe. Want een mensch kan nu wel zeggen...... wie z'n gat brandt moet op de blaren zitten...... maar 't is dan ook billijk, dat jonge menschen bijtijds worden ingelicht over listig verdoken gevaren. Els weet er alles al van, die heeft de voorbeelden onder haar oogen gehad. Wat ik zeg, we wonen hier nog een goed half uur vandaan, vriend Sander en hoe verder je van hieruit naar de hei trekt op het Gooi aan, hoe meer wilde menschen je tegenkomt. Oermenschen, versta wel: de een is anti-vleesch de ander anti-scheer, loop wat wijer en je ontmoet een anti-schoen, en een anti-rook en een anti-lach en een anti-gezag en een anti-vrouw. Dat laatste soort is gevaarlijker dan de rest bij elkaar, ga d'r voor uit den weg. Wij wonen, om 't zoo eens uit te drukken aan de voorpostenlinie van wilde-menschenland, maar daar tegen het veen aan zijn de oerwezens toch zeldzamer dan om Laren en Blaricum. Versta wel, nu woonde voor jaren naast onze deur een kunstschilder met zijn vrouw. Veel vreemde zaken meegemaakt in m'n leven aan 't veen vriend Sander, maar dàt was misére om nooit meer te vergeten. Anderhalve cent, wat ik je zeg, zij een kapitale vrouw, in één woord een standbeeld. Kerel wat een vrouw, ze stak | |
[pagina 49]
| |
denk ik nog boven mij uit en hij een molshoop, een schriel zwakpooterig endje man, vies ongeschoren en kips en hij kon net zooveel van dat penseelkladderen als Flip onze hond. Want niemand die de rommel hebben wou, die hij maakte. Ik zeg maar zoo, een koei dat is een koei en dat zijn geen drie aarbeikissies naast elkaar. En een kaatsebal is rond, maar een stoof is hoekig en m'n buurvrouw was meer kaatsebal dan stoof, dat had ik gauw genoeg gemorken, maar als je d'r zag op de schilderijen van dat akelig heer, heur man, nou, dan was het geen stoof, nee' man haast niet te gelooven, dan waren het zeven stoven op elkaar. Alles hoekig en venijnig en 't was zoo'n goedig mensch en zoo, ja wat zal 'k zeggen, zoo mollig hé. Dàt deed'ie d'r ook nog aan. En daarbij...... zij was 't die de centen had, ze was 't eenigst kind van een notaris ergens aan de Lek vandaan, hij was van straat opgeraapt met luizen in z'n hemd zooals we dat noemen in 't veen. Dat zou nu allemaal niets geweest zijn, als meneer maar wat uitgevoerd had, maar de onte vulik verteerde z'n vrouws centjes en bleef zelf tot den middag op zijn ribben liggen. Hé man 'k maak me nog kwaad als ik aan 't gedrocht denk. Zou je nu willen gelooven, vriend Sander, dat het kanalje z'n mooie vrouw sloeg? Waarachtig, bekant iederen avond burengerucht en vechten. Tot het heur te bar wier. Op een avond komt ze grienend bij ons achterom loopen. Versta wel, Line leefde nog en die had een braaf hartje m'n vriend, week als butter. Als ik er aan terug denk hoe goed ze altijd was, als er een vrouw in de buurt in het kinderbed was, ja jong, dan roert er wat in m'n lijf. En natuurlijk konden we dat weenende mensch zoo maar niet 's avonds in den regen laten staan. Affijn, ze kwamen samen binnen en ik lei mijn barnsteenen pijp neer en joeg Els en Greet, die toen nog maar kinderen waren naar derluis kamer en de anderen gingen vanzelf weg. Manlief, wat ze ons dáár kwam te vertellen. Hoor toe - geen duit bracht het stuk ongeluk in huis, geen duit en hij zoop en dreeg aanhoudend om geld. Als hij niet | |
[pagina 50]
| |
genoeg kreeg, sloeg hij d'r. En 't arme mensch was hoogst zwanger, dat er nog bij. Nou, ik wil 't wel weten ik ben een groote vent, maar als je daar toch zulke wreede misères hoort en je ziet daar twee vrouwen in elkaars armen liggen huilen, en dan zoo'n standbeeld, o man wat een vrouw, ja dan ben je toch ook maar mensch...... ik tenminste Sander, 'k wier er draaierig van. Maar zoo iets duurt bij mij nooit lang, versta wel, ik had gauw mijn positieven weer bij elkaar en ik docht - buurvrouw, jou moet ik een goeie raad geven, je hebt dat noodig arme ziel. 'k Zei, - ja buur, mag ik eens een woordje d'r tusschenin brengen; niet dat ik me wil mengen in kwesties tusschen man en vrouw, maar nu U toch onze bescherming zoekt, wil ik U wel eens een raad geven. Is 't gepermitteerd? Line zat d'r hart vast te houden, die docht wel dat het verkeerd loopen ging. - U bent driemaal zoo sterk als Uw man, met permissie schat ik, pak hem een keer bij z'n ribben en geef 'em een paar oplawabbers op z'n...... aflijn, op z'n je weet wel, als 't kan met wat hards in Uw handen. - Ja, vriend Sander, dàt zei ik. Hoor toe - ze begonnen daarop weer te grienen en mijn eigen Line met d'r betraande oogen wier kwaad op me en wilde me de kamer uitloodsen. Ik snapte dat spul wel, maar waar ik zat daar zat ik. - Waarom zou U 't niet doen buur? - vroeg ik zoo'ns langs mijn neus weg als ik vond, dat ze 't weeral genoeg hadden laten regenen uit derluis oogen. En toen kwam het, moet je hooren, zet je ooren scherp. - - Meneer Vieveen, U moet dat nóóit meer zeggen, nóóit, nóóit meer. 't Lot dat ik draag verdien ik, dat weet ik zeker; ik moet in een vorig leven zwaar gezondigd hebben, ja wél zwaar gezondigd...... O, vriend Sander, o...... wat ik toen gelachen heb. Versta wel, ik had toen nog nooit van die wedervleeschworderij gehoord, ik dacht dat ik het bestierf, ach heere menschen wat was dàt lachen. 't Was misschien niet de manier bij al die tranen, maar menschen menschen, | |
[pagina 51]
| |
zeg zooiets nou eens aan iemand die niet met de wijsheid van Achter-Indië op de hoogte is, 't was te gek. En natuurlijk trokken ze de kamer uit, Line nam haar mee, naar boven en daar bleven ze nog wel den halven nacht samen jammeren. 'k Had het in m'n liezen van 't lachen jóh. Line heeft toen in geen twee dagen tegen me willen praten en de buurvrouw baarde een dood kindje. Zie je, vriend Sander, als je zóó met de wijsheid van 't Oosten kennis maakt, dan heb je van begin af aan je buik er van vol, om 't zoo maar eens te zeggen. Als zoo'n mensch toch éénmaal dien laffen bleekmuil z'n oogen dichtgeslagen had, was ze chef-commandante geweest in d'r eigen huis. Maar wat ik zeg, ga jij nu eens achter Antje vriend Sander en breng haar naar 't weesje mee. Nu weet jij onderhand wat reïncarnatie inheeft hé? Versta wel, breng haar mee hoor, zeg maar dat Oom Sander haar iets zeggen moet, iets van belang. Zal je 't doen, ja?’ Sandertje stond op. Zijn hoofd stak vol doorelkanderbommelende beelden omtrent Theosofie, China, Antje, meneer Sander Vieveen en zijn zeven geleerde dochters... 't duizelde hem. Maar toen hij de prop're gelagkamer binnenkwam, werd hij zóó innemend en blijmoedig gegroet door Antje, door 't juweeltje, dat hij weer opveerde en kracht herkreeg door zijn knoken. ‘Juffrouw, Uw Oom vraagt, of U even in 't prieel komt.’ ‘Ja meneer, ik kom. Zeg - hoort U eens, wat een màn hé, die Oom Sander, hoe bent U aan hem geraakt?’ ‘Alleen maar tegengekomen onderweg.’ ‘Zie je wel, net zoo'k dacht. En heeft hij U al 't een en 't ander verteld? Oom Sander vertelt graag wat, vindt U niet?’ ‘Ja, nog al wel,’ bevestigde hij en knikte daarbij schrikkelijk overtuigend, zoo'n beetje schuins, op de manier die hij van Moeder had. ‘Stilletjes laten praten moet U hem. Oom meent het goed met iedereen. Echt waar meneer.’ | |
[pagina 52]
| |
Nét wilde hij wat terugzeggen, maar Antje gaf hem handig een por op zij, met haar veerenden elleboog. Hij keek op. ‘Sst’ gebaarde zij. In de deur, breeduit stond Oom. ‘Wat ik zeg, Antje, ja - wat kijken jullie raar, kom eens hier; wat is het, dat je me te vragen had daar net? Of mag mijn vriend Sander 't niet hooren? Een jongen die zwijgen kan als een paal, net als ik, is 't niet Sander? Nou, wat was het, kom voor den draad.’ ‘Hij mag 't gerust hooren, er is geen geheim aan. Toe Oom, mogen we Zondag de wherry? We zullen erg goed oppassen en voor den donker terug zijn.’ ‘We? Wie?’ ‘Ja Lies gaat ook mee.’ ‘Hm...... en wie roeit?’ ‘Hé U bent flauw. Mag ik dat Maandag vertellen? Of anders Zondagavond als we de boot terugbrengen, goed?’ ‘Vooruit dan maar. Dáár - je Oom is weer slecht voor je hé? Wat ik zeg Antje, ik moet nu even naar huis, zien of er post is, maar we rekenen vanavond op je hoor. Nu ga je mee, vriend Sander? We gaan buitenom, zeg maar aan Vader, dat ik morgen in den loop van den middag nog even langs kom. Dag Antje, Vader gedag en Moeder gedag! Heeremenschen wat een hette, de zwolte slaat je tegen.’ Sander gaf nicht Antje een hand en lichtte keurig zijn dophoedje. Nicht zei goêndag met een beteekenend lachje in de richting van Oom; maar daarop ging hij niet in, nog met geen spiertje van zijn gezicht. En weer op de fiets, kreeg hij lust wat te babbelen over 't herbergdochtertje, dat ze daar hadden achtergelaten bij haar blinkende tapkastspulletjes en het fijne naaldwerk. ‘Mooi nichtje, dit Antje, meneer Vieveen.’ ‘Aha, heb je 't ook al door? Zand daarover vriend Sander, ze zijn je voor, ze vrijt al zoo half om half, ze heeft een zoo-of-zoo-tje zooals ze zeien in mijn jonge jaren.’ ‘Ik zei toch niet......’ | |
[pagina 53]
| |
‘Neen, je zei alleen maar, dat Antje een mooi juffertje is en dat bewijst dat je een paar heldere oogen hebt. Maar voor je daar doornat in Nieuw-Loosdrecht aankomt, blijf je bij ons den bui afwachten; na 't koffiedrinken zal 't wel opgeklaard zijn en dàn zien we verder. Zie je 'm komen de bui? Die is gauw hier, let op. Laten we een douwtje harder aantrappen, je neemt mijn gastvrijheid toch aan hoop ik? Ongegeneerde boel hier in 't veen, weinig complimenten en fransche bluf, vriend Sander.’ ‘Maar als die bui nu eens overdrijft?’ ‘Die drijft niet over. En al zou die, wat dan nog? Je rijdt van hier in twee uur piano-aan naar de stad, als je dan omstreeks een uur of elf bij ons vandaan gaat - kan je er dan nog komen? Neen vriend Sander geen praat er over, je fietst met me mee achterom. Wij zijn gastvrij, altijd geweest vriend Sander. In den oorlog rare toeren mee beleefd. Op een keer hadden we zeven Belzen-kindertjes in huis genomen, maar die waren geen water gewoon, en die vielen om den klipklap in 't Wije en toen dochten we zóó, we nemen jonge kerels, die kunnen zichzelf beredderen. Maar vriend Sander, iederen dag moest ik er één de trappen afsmijten, omdat ze met derluis vingers niet van de meisjes konden afblijven. Vurig volkje die Belzen, ik màg ze anders wel. Toen zei ik bij mijn eigen - wég, die kerels, we nemen jonge deerns dat is meteen wat lach in je huis. Maar heeremenschen, dat was van kwaad tot kwaaier, als ik niet overal tegelijk geweest was, precies als een politieman, nou, dan was ik tegenwoordig al aardig wat malen grootvader. Ja - en je kunt je eigen jongens toch maar moeilijk aan den dijk zetten en daarom joeg ik ook dat vrouwvolk den huis uit. Wat ik zeg, vriend Sander, als je ooit vreemd landsvolk in je huis neemt, zoek, dan deze twee bijzondere soorten uit: die nog niet loopen kunnen en die 't weeral verleerd zijn. En dan, ja dat is waar, die geschiedenis heb ik je in 't weesje beloofd, we hebben nog eens zoo'n handelsreiziger in Chineesche filosofie over huis gehad, moet | |
[pagina 54]
| |
je hooren. Wies had hem opgevischt in Amsterdam, op een erg diepzinnige bijeenkomst waar gesproken wier over Lao Tsze kan dat? Ja, 't was over Lao Tsze, heeremenschen, wat ik al niet op m'n ouwen dag onthouden moet. Nou, toen had ze 'm al mee willen nemen naar Loosdrecht om achter in 't veen wat op zijn verhaal te komen, want de wijze snijer had zich zoo overwerkt heette het. Maar toendertijd moest 'ie daar nog niets van hebben. Affijn - een paar weken na dato, ik denk z'n centen waren toen op, stuurt hij een brief in 't Engelsch, of hij nog altijd Wiesjes uitnoodiging aan mocht nemen, hij wilde dan wel eens voor enkele daagjes komen. Ik laat mijn kinderen altijd veel vrijdom, versta wel en 'k wou nu ook wel eens voor de verandering zoo'n ontzettend wijs man onder mijn dak hebben - hij mocht dan wat mij betreft komen. Heel 't huis in oproer. Overal gesjouw en gedraaf en gejacht, man 't was of er een Prins wier verwacht. De meisjes zagen bleek van de opgewondenheid: Els zou in de huiskamer Chineesche lampionnetjes ophangen, maar dat wier afgeketst. Wies die was zooveel als de chef van 't spul en die gaat me daar waarachtig apart naar Amsterdam, om wat Chineesche recepten te halen bij een ouwe dame die in d'r jonge jaren door China gereisd had. Affijn, ik had het daar niet precies op. Ik zei maar zoo - als ik door China reis, dan geven ze me Chineesche thee te drinken en geen ouwe belegen Schiedammer en ik eet er rijst en geen zoetemelksche kaas. Maar deze wijze gele snuiter komt naar Holland en inplaats van Schiedammer en kaas, krijgt hij precies wat hij gewoon is. Natuurlijk is dan direct alle aardigheid voor hem er af en als hij thuiskomt heb je kans dat hij vertelt omdat hij zoo bar wijs is, - Holland dat is een land net als China, thee en rijst, rijst en thee. - Larie; we hadden dien snijer boerenkool met worst moeten voorzetten; 's morgens op z'n nuchtere maag rooieweit met vetten beuling of anders kopkaas en om den anderen dag snert hou 'je broek vast met varkensooren | |
[pagina 55]
| |
en -pooten, of bruine boonen met vet uitgebraaien spek. Wat ik zeg - ik krijg daar op een Woensdagochtend opdracht van Wies, om haar naar 't station van Loenen te rijden, om half een zou hij aankomen. En jawel, Wies had hem al gauw in 't oog. 't Was een magere gele snuiter, erg petiterig en met vreemdsoortige spleetoogen, hij droeg een platte tasch en een Engelsch valies bij hem. Ik zei - goeienmorgen mijnheer; 'k heet Sander Vieveen, veenverpachter van beroep. ‘I, kwie, kwa, koe de woe wa,’ man daar verstond ik natuurlijk geen stom woord van. Maar Wies heb ik Engelsch laten leeren en ze kent ook een mondjevol Chineesch en zoo kwamen ze met elkaar overeen. Hij docht zeker dat ik de koetsier was, want in Loosdrecht sprong hij uit de back, hielp Wiesje uitstappen en douwde mij z'n valies en z'n actetasch in de handen. Nou je verstaat - ik was brieschend en 'k had toen al lust hem een dweil om z'n gele ooren te geven, maar ik hieuw me in. En nou moet je hooren - acht weken is 'ie gebleven, dat waren bij hem enkele daagjes. Toen heeft eindelijk Huib hem den huis uitgeranseld, anders was hij er misschien nog. Eerst had hij nog Wies, die toen zes en twintig ging worden ten huwelijk gevraagd, zoowaar als ik hier op m'n fiets zit. Overal zat die snijer aan met zijn droge gele vingers. Brieven die hij toch niet lezen kon keek hij in, laden en kasten gluurde hij na en overal kon je hem verwachten, met zoo'n sluwachtig bewegen van zijn lijf. En door 't heel huis hing zijn geurtje, precies de vieze lucht van een nest jonge stekelvarkens, o' man, ik lustte op 't lest mijn eten bekant niet meer. En natuurlijk dag aan dag ruzie tusschen de kinderen. Huib, die toen nog voor dokter studeerde wilde hem chloroformeeren en hem buiten kennis in een ouwe roeiboot midden op 't Wije sleepen en m'n andere jongen zei: neen dàt niet, want dan komt-ie weerom, we pakken hem bewusteloos in en sturen hem met de booi van Hilversum naar Amster- | |
[pagina 56]
| |
dam toe, naar die ouwe dame, je weet wel die van de receptjes. Maar de meisjes waren dol met meneer de Chinees, hoewel 't van lieverlee toch wel wat lauwde en Wies het toch maar niet aandorst met zoo'n vrijer door het leven te trekken. En iederen avond bezoek man uit het Gooi, allemaal oermenschen, allemaal anti-dit- ofdatters, - die op den interessanten meneer de Chinees aankwamen. Heel m'n huis een wilde-menschenkolonie; geen stoel voor je eigen over. Huib en Jan liepen over 't land verloren, of lagen op 't Wije te dobberen of ze geen thuis meer hadden en meneer de Chinees gaf geen teeken dat hij 't zat wier, hij had het goed daar bij ons, meneer bleef. Je had het moeten meemaken jongenheer, ik kan 't je nooit zoo echtig vertellen als 't gebeurd is. Affijn ik zal dan maar kort zijn want we zijn bekant thuis. 't Had omennabij acht weken geduurd en Huib had op een ochtend niks geen goeien zin, maar dat zat 'em ergens anders in, versta goed. Maar jongelui die ievers niet over te spreken zijn, die moeten iets hebben om der gram op te koelen, da's vast. Huib wou zich in de voorkamer even scheren, want het meidevolk was bezig in de keuken, en toen vond ie daar natuurlijk meneer de Chinees. Net was 'ie bezig uit de glazenkast een koektrommeltje leeg te muizen, zoo stilletjes weg met z'n gele handjes. Huib dacht, - steek dat alles nou eerst maar eens in je buik, dan vlieg je tenminste niet met een leege maag ons huis uit, maar op een moment pakte hij 'm in z'n nekvel, smeet hem de voordeur uit, rolde hem door den tuin en met 'n een twee drie...... hoep, slingerde hij 'm naar den anderen kant van den dijk. Man die Huib, dat jong is een geweldige, dat merkte meneer de Chinees wel. Toen haalde Huib gauw de vieze bagage van boven en smeet ze hem na. Meneer had zich in geen acht weken verschoond, versta wel een wijsgeer. De meisjes jammerden heel 't huis bij elkaar en wouwen hem allemaal redden, maar Huib zwoer, dat hij ieder die naar hem toeging met een hamer de hersens zou | |
[pagina 57]
| |
inslaan en daar hadden ze respect voor. Wat ik zeg, eerst lag hij daar nog wat te kermen en Chineesche vloeken uit te piepen, maar algauw kreeg de filosofie weer overhand op hem, want hij krauwde overend, raapte z'n boeltje bij elkaar en vertrok, hinkend op Hiversum aan. Na de schoonmaak zijn we dat zure luchie toch eindelijk kwijt geraakt uit den huis. Wat ik zeg, Vriend Sander, je hebt nu 't een en 't ander gehoord over Chineesche filosofen, doe er je leering mee en haal ze nooit in je huis, 't is erger dan de kwaaie pokken. Zie je daar dat huis, met dat hooge rooie dak, daar wonen we. Je drinkt dus een kop koffie mee. Natuurlijk, dat docht ik wel. Hierheen vriend Sander, dit paadje is nader.’ De fietsen borgen ze in een ruime nieuwe schuur, waartegen een sterke kennel gebouwd was. En Sandertje kreeg den paardenstal te zien en een modern-ingerichte kippenren met leghorns en wyandotten, dat zag er hier allemaal stevig uit vond hij, terwijl ze door den goedonderhouden moestuin naar 't achterhuis koersden. Achter den moestuin zag hij Vieveens boogert, waarheen vanuit het achterhuis een deftig-geschoren ligusterhaag leidde. Een andere haag ten ende overdekt met slanke blauweregenranken, voerde naar een prachtig prieeltje, dat halvelings over de schiesloot gebouwd was. De achterhuisgevel was brons en groen omgroeid met rijkelijk wijnloof. Taaie stamranken, schilferend van verweerdheid kronkelden bloot en grauw daar doorheen als knekelbeenderen in een bed van versch groen kruid. Op alle vensters die naar achter uitzagen zag Sander bloemen, meest felle geraniums en warmtonige begonia's. Dat stemde hem gunstig voor de bewoners van dit huis, waar hij vooraf zooveel vreemds van gehoord had. Hij sloeg het stof van zijn broek, veegde in de gauwte de binnenrand van zijn bolhoedje droog en keurig deftig kwam hij binnenstappen, achter zijn breeden gastheer. In een ruime lichte tuinkamer, waar ze binnentraden | |
[pagina 58]
| |
zag hij een of twee of meer meisjes bijeen, in vreemde matkleurige kleedjes. Vreemde meisjes docht Sandertje. Ook vreemde draperies hier en vreemde antieke versierselen langs de muren en op den grond. Alles daar zag Sandertje in één benauwend lichtgewemel; hij stond in een nieuw werelddeel, waar ander weten en andere wetten golden dan in zijn vredig Ouderhuis. Achter hem was een deur en daaraan bengelde een klankrijk tjingelend instrument. Toen de meisjes Sandertje lang genoeg bestaard hadden schoven ze licht slifferend als engelen op oude prenten een voor een door de telkens zingende deur. Dat alles kon even goed droomen zijn, kwaadaardig droomen van satanische kalmte...... Een zachte aangename rozengeur hing door de zonlichte tuinkamer, maar de rozen zag hij niet. Hij rilde en greep zijn eigen pols om te weten of 't wel wáár was, hetgeen hij beleefde...... Maar zijn zware gastheer, die met gebiedenden stap en rinkelende deurbons, nu die andere kamer binnenstapte, ja, Sander Vieveen behoorde tot de werkelijkheid. Opnieuw achter hem, klein maar statig, bolhoedje onhandig voor de borst, kwam Sandertje, die nu zeer ontdaan en vol beknellende verwarring in een langwerpige woonkamer staarde. Alles wat hij daar zag versmolt tot dit ééne - vreemd, 't was vreemd, uitheemsch...... benauwend uitheemsch. De staande blijkbaar nog verwonderde meisjes lieten zich geduldig voorstellen en zeiden koel, bewust van oneindige superioriteit iets als - aangenaam. Aan een fijn, met koperen biezen ingelegd werktafeltje zat op een modern driepoot-tabouretje een zeer slank nog jong blond meisje, met droeve ernstige oogen. De anderen gleden neer op bekleede rustbanken en in nestige leunstoeltjes. Ver in 't huis klonk het blij fluiten van een sterken jongen. Nu keek ook het zittende blonde meisje genadig op...... ‘Gaat U zitten’, zei ze sleepend, ‘niemand biedt U een stoel zie ik.’ (Slot volgt). |