Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Vierde deel]Jacqueline van der Waals
| |
[pagina 2]
| |
waarin het ‘zijn’ gaat boven het ‘doen’, en alle werk, ook het vruchtbaarste, als spelenderwijs wordt terzijde geschoven terwille van het al-overwegend belang der persoonlijke gaafheid. Wie eenmaal door deze karakteristieke accent-legging getroffen is, voelt het bovendien als een verwringing haar werk allereerst in en op zich zelf te beschouwen. Want wél zal daarbij velerlei belangrijks en schoons naar voren gebracht woorden, maar dan toch niet het voornaamste, het beste dat haar kring, haar volk in haar bezeten heeft en nog bezit: de aanraking met en, door haar werk, het beeld van een synthetische persoonlijkheid. En hierin heeft haar werk zijn schoonste waarde, dat het zoo klaar en zuiver deze persoonlijkheid verbeeldt, dat haar innerlijkst wezen er den lezer verschijnt, heerlijkst resultaat voor een, die het wezen der kunst zoo beslist stelde in den drang naar zelfopenbaring, die in alle kunst de subjectiviteit als eersten eisch stelde, in een tijd, toen objectiviteit op allerlei kunstgebied nog de leuze was. Maar een subjectiviteit dan die niet het eigen leven, slechts de persoonlijke stemming verbeeldt: ‘de vluchtige stemming, uit oppervlakkige schoonheidsontroering geboren, de blijvende levensstemming, door dieper levensinzicht verwekt’. Ook in de praktijk heeft Jacqueline van der Waals het verstaan, subjectief te zijn zonder persoonlijk verhalend te worden, zonder te vervallen tot de zoo licht banale openbaring van groot of klein levensgebeuren. Natuurlijk - want zij wist, neen, zij beleefde altijd door de waarheid, dat het feitelijk gebeuren van ondergeschikt belang is, vergeleken bij de verhouding van de ziel tot het feit en zij moet wel tallooze malen ervaren hebben, wat Emerson bedoelde, toen hij schreef: ‘Real action is in silent moments! The epochs of our life are not in the visible facts of our choice of a calling, our marriage our acquisition of an office, and the like, but in a silent thought by the wayside as we walk’. Natuurlijk óók - omdat met haar sterk individualisme en den kunstenaarsnood om zich te belijden, gepaard | |
[pagina 3]
| |
ging een even sterke behoefte aan anonymiteit. Haar eerste verzen gaf zij uit onder den schuilnaam U.E.V., Una ex Vocibus, want zij wilde ‘niets meer zijn dan een stem, één van die vele stemmen, die luid of stil uit menschenharten omhoog klinken’. Eerst na veel strijd gaf zij in een volgenden bundel dit pseudoniem op, omdat zij inzag, ‘dat een mensch staan moest met zijn naam en zijn persoonlijkheid voor de daden, die hij doet, voor de woorden, die hij spreekt’. Maar de behoefte bleef en in de heerlijkheid der kunst, die ‘aan het Zelf vorm geeft’, genoot zij ook de zoetheid van het zich verschuilen achter het beeld. Deze schijnbaar tegen zich zelf verdeelde drang vindt zijn oorsprong niet alleen in de eigenaardige natuur van den kunstenaar, maar in dit geval tevens in den aard van haar Individualisme. En hiermede raken wij het punt, dat ons haar wezen en persoonlijken groei doet zien op zijn historische plaats. Het Individualisme, zooals de moderne mensch het beleeft en verstaat, heeft zijn wortelen in de Renaissance. Het persoonlijkheidsbegrip is echter, toen de Renaissance-cultuur verstarde, verbleekt en bijna verloren gegaan in de algemeenheid, de conventie tijdens de heerschappij van het immers voor allen gelijk oordeelend en concludeerend Gezond verstand. Het is toen de Romantiek geweest, die, niet als literair genre, maar als de gansche cultuur beheerschende geestesbeweging, het Individualisme weer heeft hersteld en tevens verdiept. Onder meer in dit opzicht heeft dan ook de Romantiek langer geduurd en doorgewerkt dan het gewone spraakgebruik der ontwikkelden aanduidt. Ook de mannen van '80 zijn hierin de dragers der Romantiek geweest. En men kan stellig zeggen, dat heel de 19de eeuw, en voor een deel ook nog de eerste decenniën van deze eeuw zijn cultuurtaak heeft gevonden in het verwerken van de gegevens der Romantiek. Misschien kan eerst de tegenwoordige ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel met | |
[pagina 4]
| |
al wat daarmee samenhangt als een nieuwe periode beschouwd worden. Nu weet ik niet, hoe Jacqueline van der Waals tegenover al deze moderne problemen, in 't bijzonder de maatschappelijke problemen stond. Dat zij haar niet onverschillig lieten, blijkt wel uit een gedicht als ‘Moed’ uit de Laatste Verzen: Geef mij den moed om onrecht te onderkennen,
Ook waar 't door eeuwen van gebruik gewettigd wordt,
Den vasten wil aan onrecht nooit te wennen,
Ook waar de macht, het weg te nemen, schort.
Doch zoo ik spreek, het zij geen laf opstandig klagen
En waar ik zwijg, 't zij nooit, verwonnen door den tijd,
Indien ik licht mijn leed en dat van andren drage,
't Zij, wijl mijn liefde weet, dat Gij de Liefde zijt.
Maar blijkt uit deze bede om niet onzuiver te staan tegenover die nieuwe stem van het maatschappelijk geweten, niet weer juist het eigenaardig individualisme, dat ‘deugd als zelfdoel’ allereerst ziet. En zoo is deze, niet aan de Romantische periode eigen, stemming een teeken te meer, dat het eigenaardige van haar persoonlijkheid ligt in de lijn der Romantiek, in den ruimen zin van het woord. In de eerste plaats wil ik hier wijzen op twee karakteristieke verschijnselen der Romantische beweging, die ook in de verzen en in het proza van Jacqueline van der Waals duidelijk naar voren komen: den zin voor het sprookje en den humor. Het kunstsprookje, zich aan sluitend aan - vaak ook omwerkend, het oude volkssprookje, is een schepping der Romantiek, die in dit genre rijke mogelijkheden vond voor een uitleven der speelsche fantasie, waarachter zich tevens dieper zin verbergen kon. En nu hebben we maar te wijzen op de sterk met persoonlijke stemming en gedachte geladen bewerkingen van de sprookjes van ‘De booze Fee’Ga naar voetnoot1), en ‘Repelsteeltje’Ga naar voetnoot2) en op de eigenaardigheid, dat vele | |
[pagina 5]
| |
natuurverzen het landschap met sprookjeswezens be volken, om de verwantschap aannemelijk te maken. En is de schets: Als allen u verlaten...... niet klaarblijkelijk geschreven door iemand, die al de bekoring en al het gevaar van de Romantische geestesgesteldheid kent met zijn wonderlijke verwisselingen van ernst en spel? Het is in die speelsche en roekelooze, die diepzinnige en verbijsterende wisseling dat de Romantiek zich van den druk der Verstandsaanbidding bevrijdt, uit haar scheppend die twee moderne geestestoestanden: de Romantische ironie en den humor. Door de voortdurende wisseling der tegengestelde polen is de zin voor 't betrekkelijke gescherpt en zoo kan de humor bloeien. Nu is humor, genomen als zin voor het betrekkelijke, zoo een algemeen woord, dat daarin velerlei beteekenis kan ondergebracht worden, en het is zeker misleidend het zonder meer te gebruiken voor den humor van Jacqueline van der Waals, wier zin voor 't betrekkelijke gepaard gaat met een zeker even sterken zin voor het absolute, een tegenstelling, waarop ik later moet terugkomen. Ik zou haar humor dan ook liefst nader omschrijven als de beheerschte verwisseling van ernst en spel, die uitsluit een dupe-worden van eigen spel, zooals zoovele Romantici tot schade van hun nieuwe geestelijke vrijheid gekend hebben. Dat haar humor daarvan vrij is gebleven, ligt in het eigenaardig karakter van haar zin voor betrekkelijkheid, die niet zoo gemakkelijk tot een zwevende vaagheid kon worden. Want zij zag de groote en kleine menschelijke dingen in hun betrekkelijkheid ten opzichte van één groot en vaststaand feit, zóó gewichtig, dat daarbij de ‘gewichtigste’ dingen met een verwonderden glimlach konden voorbij gezien worden: het feit der persoonlijkheid. Om het karakteristieke in haar persoonlijkheidsidee naar voren te brengen, heb ik de keus uit een gansche rij citaten, want vooral in dit opzicht is er een opvallende eenheid in haar vroeger en later werk, een eenheid, die een bewijs te meer is, hoe hier niet maar sprake is van een bepaalde ontwikkeling van denkbeelden, maar meer van een visie | |
[pagina 6]
| |
die met het persoonlijk karakter al van den aanvang af gegeven was en door studie en nadenken slechts bevestigd en verdiept kon worden. Illustratief is in dit opzicht ook haar intense belangstelling voor Ibsen's ‘Brand’, het kunstwerk dat zij na de eerste kennismaking altijd weer overdacht en bestudeerde, waarvan zij een sterk persoonlijke opvatting had, die zij met innige overtuiging niet naliet te verdedigenGa naar voetnoot1). ‘Ik was het eens met Brand!’ zegt zij en hier is bedoeld Brand's opvatting van de plicht der persoonlijkheid, die zij ook als Ibsen's opvatting ziet. Geen heil is er buiten de vervulling van den eisch: ‘Wees u zelf’, waaronder zij verstaat: wordt, zooals God u bedoeld heeft, terwijl het Peer Gynt'sche ‘zich zelf genoeg’ zijn daartegenover staat als een ‘blijven, zooals men is’. Wie ter wille van het resultaat, ook ter wille van het voor anderen heilzame, reddende resultaat aan dezen eisch zich onttrekt, lijdt schade aan zijn persoonlijkheid, aan zijn ziel. En omgekeerd: mislukking en ondergang is uit dit standpunt gezien geenszins gelijk te stellen met nederlaag, integendeel het kan, als bij Brand, voorwaarde der overwinning zijn. Het is geen wonder, dat iemand, die deze gedachte aangreep, als de uiting van wat zij wezenlijkst en diepst omtrent het leven voelde, een bezielende blijdschap moest vinden in de studie van die groote Romantici, die met 't probleem der persoonlijkheid en van de ethische eischen der persoonlijkheid geworsteld hebben, als Ibsen en Kierkegaard en Nietsche, - geen wonder, dat zij vooral zich wonderlijk aangetrokken voelde tot Kierkegaard, die meest de religieuse zijde van het probleem behandelde, die bovendien haar bekoren moest door de wijze waarop hij scherpe dialectiek en dichterlijke fantasie tesamen in het strijdperk bracht. In haar eerste studie over Brand schrijft ze, hoe zij ‘slechts nu en dan wat in een keur zijner werken heeft gebladerd’ en toch ‘zijn invloed speurt in alles wat (zij) schrijft’. Toch zou het misschien | |
[pagina 7]
| |
misleidend zijn hier van invloed te spreken: eer is er een ontdekte verwantschap. Want deze opvatting der persoonlijkheid is niet iets, dat zij als ideaal richtsnoer aanneemt, zich tevreden stellend met een zekere benadering, het is het centrale punt, waarom haar leven zich beweegt en haar werk weerspiegelt elke nadering, elke afwijking van dit centrum, haar verzen verbeelden telkens weer den strijd en den twijfel, de eenzaamheid en de diepe rust, de tragiek en de altijd weer jonge frischheid, die het beleven dezer persoonlijkheidsidee insluit. Wie het van dit oogpunt uit leest, voelt zich getroffen door de sterke en rijke bewogenheid van een uiterlijk rustig en zonder veel merkwaardige feiten verloopend leven en stemt daardoor te gereeder toe, dat ‘zijn’ van meer belang is dan ‘doen’, zooals de innerlijke feiten de uiterlijke in wezenlijkheid overtreffen, of om haar eigen woorden te gebruiken, geschreven naar aanleiding van ‘Gösta Berling’s véél-bewogenheid: ‘Ook bij ons gebeuren vreeselijke en heerlijke dingen, daden, waardoor menschen schade lijden aan hun ziel, - is er iets ergers denkbaar? - en daden, waardoor zielen, die schenen verloren te moeten gaan, de mogelijkheid van redding wordt geschonken. - Maar bij ons gaat dat alles haast onopgemerkt voorbij!’ Onopgemerkt echter niet bij haar! Daarvoor was zij te zeer kunstenares met den drang tot uiting van eigen wezen, uiting, die zich slechts eenmaal den schijnbaar meer objectieven vorm van het verhaal koos in ‘Noortje Velt’, maar meest en liefst in het subjectief lyrische openbaring en verheimelijking vond. Verheimelijking, in zoover door haar werk nagenoeg geen feitelijkheden doorschemeren en banale belangstelling daarbij ongetroost van verre moet blijven staan; openbaring te meer, waar juist door die verzen wij naderen tot de schoonheid van een zuivere, in bijzondere mate synthetische persoonlijkheid. Hier blijkt dat karakter éénheid is en evenzeer dat éénheid veelzijdigheid waarborgt. Hier blijkt niet minder hoezeer haar gedachte óver het leven dóórleefd | |
[pagina 8]
| |
was. Want haar persoonlijkheid, zooals die uit haar poëzie tot ons komt, is als een illustratie van haar opvatting, zooals zij die in het laatst van haar leven in ‘Aesthetische Overdenking’Ga naar voetnoot1) samenvatte. ‘Want niet door de bijeenvoeging van verschillende eenzijdigheden wordt de synthese der persoonlijkheid bereikt. De fictie der wiskundigen, dat de twee helften van één geheel het geheel zouden vormen, welke stelling reeds in het dagelijksch leven onhoudbaar blijkt, wordt volkomen absurd, wanneer ze op het levende wordt toegepast. Slechts de onverdeelde persoonlijkheid, die zich volkomen met hart en ziel aan één enkele taak durft overgeven, zal zijn ziel en zijn liefde intact bewaren en beschikbaar houden voor lederen anderen eisch, dien God, of het leven, of het diepe willen, dat in hem is’, hem vervolgens of ‘gelijktijdig zal willen stellen’. Ik onderstreepte hier het woord ‘durft’, want inderdaad is dit de levenshouding van een sterk karakter en, mag zij al gegeven zijn met den persoonlijken aanleg, een leven lang eraan vast te houden eischt kracht en kweekt kracht. Dit Individualisme stelt zich los van, en als het moet, tegenover de wereld. En de wereld, dat is niet de menschheid buiten het Christendom, als de traditioneele beteekenis wil, maar de wereld is overal, waar de menigte staat tegenover de persoonlijkheid en overal, waar het resultaat als einddoel wordt gezocht, ten koste der persoonlijke zuiverheid. De eenheid der persoonlijkheid te zoeken in dien zin, sluit in de bewogenheid van tal van tegenstellingen. Daar is de angst voor eigen wijsheid tegenover de velen, en tegelijkertijd de brandende zekerheid van 't eenig recht der absolute echtheid, waarin men zelfs voor het opperst heil zijn zelf niet wil verkoopen. Hier liggen conficten en diepten van gevoel, waarvan de volgende sonnetten iets doen beseffen: | |
[pagina 9]
| |
De weg is nauw, die tot het leven leidt, en
weinigen zijn, die denzelven vinden.
Matth. VII:14.
Ik wilde, dat mij God in d' eenzaamheid
Den smallen weg ten leven vinden deed.
De groote weg, die veilig is en breed,
Dien niemand missen kan, ligt welbereid,
Met afgepaste plichten geplaveid,
En meeningen, die ieder kent en weet,
Daar wandelt men gerust en welgekleed......
Het is de weg, die ten verderve leidt.
Maar zoo ik - ik slechts wijs? al d' andren dwaas? -
Dien weg verlatende, mijn weg niet vond?
En nog verward door 't waarschuwend geraas
Der scharen, niet Gods stille stem verstond?
Gods breede baan lag veilig voor mijn voeten......
Zou, wie God opgeeft slechts, zijn God ontmoeten?Ga naar voetnoot1)
En: Tot den tempel, waar geen God ze noodt,
Tot het altaar, waar geen kaarsen branden,
Om den leegen kelk uit 's priesters handen
Te ontvange' en 't ongewijde brood,
Moede, maar voor heilbeloften doof,
Komen zij, die niet gelooven konden,
Met den last van onverzoende zonden
En belijdenis van ongeloof.
Moet ik volgen met de moede scharen
Tot den tempel en de leege altaren,
Voor den onbekenden God gebouwd,
Waar men vrede vindt noch hemelhope?......
Ziel, mijn ziel, ik mag u niet verkoopen
Niet voor hemelvrede of zielsbehoudGa naar voetnoot2).
De volkomen echtheid in het religieuse, in de schets: Als allen u verlaten...... zoo fijn ironisch geëischt boven welgemeende, maar romantische zelfopschroeving, is | |
[pagina 10]
| |
de bodem, waaruit menig gedicht van diepe en aangrijpende menschelijkheid opbloeit. Zij durft de bitterheid aan, zich zelf toe te geven, dat het ideaal gebroken is, dat zij nochtans in diepste zelf vasthoudt. In den eersten bundel heet het: Nu weet ik, wat het aller droevigst is.
't Is niet de dood of scheiding, niet het kwaad,
Dat anderen ons aandoen, of 't gemis
Aan aardsche liefde, niet, dat ons verlaat
En jeugd en schoonheid, eer genoten is
Het zoet van 't leven, niet de dwaze daad
Die men beweent in rouw en droefenis;
't Is: als men leeft voor iets, dat niet bestaat
En nimmer heeft bestaan, en als men 't weet,
En toch dien schoonen droom niet sterven laat,
Omdat men voelt, dat alles, wat bestaat,
Niets, niets beteekent, vergeleken bij
Dien éénen grootschen droom. O, dat is leed,
Waaraan 'k niet denken durf. God helpe mij!
En later in de Nieuwe VerzenGa naar voetnoot1): Bitterheid.
Het woord, dat mij met kracht omgordde
En vrede en vreugde gaf,
Is alsem voor mijn mond geworden,
En voor mijn ziel een straf.
De naam, die al mijn onrust stilde......
Het fluisterzachte woord,
Waarop ik eenmaal pleiten wilde,
Staande aan 's Hemels poort -
Dien grooten Naam zal ik niet noemen,
Die grendels open schoof,
Vraagt God den grond, waarop ik roeme?
‘Heer, op mijn ongeloof.’
| |
[pagina 11]
| |
Daar is in deze bitterheid de trots van wie voor zich naar het hoogste vraagt. Want ook deze tegenstelling van Trots en Deemoed is in haar persoonlijkheidsvisie gegeven. Het is misschien alleen uit dezen trots dat de deemoed kan geboren worden. Daar is dit Sonnet uit de Nieuwe VerzenGa naar voetnoot1): Ik weet wel, dat ik trotsch ben. Ach ik zal
Altijd hoogmoedig zijn; ook waar ik graag
Mijn schuld belijdende, vergeving vraag
Voor menschen. Ook, wanneer ik nederval
In schuldbesef, mij bitterder dan gal,
En God mijn onmacht en de bittre plaag
Van eigen schuld en eigen zwakheid klaag, -
Ook dan ben ik hoogmoedig, dan vooral.
Want zou ik met het ongemunt metaal
Van woorden, waar ik noode mee betaal,
Mijn schuld voldoen, indien mijn hart verdroeg
In schuld te zijn? Zou ik voor 't aanschijn Gods
Zóó diep mijn schuld gevoelen, zoo mijn trots
Niet altijd naar het allerhoogste vroeg?
En voel nu na deze hartstochtelijke zucht de rust van 't mystieke ‘Avondvrede’ uit een later bundel:Ga naar voetnoot2) met zijn aan Boutens herinnerende zoete muziek: Ik dacht, hoe ook mijn leven
Als deze dag vergaan
En einden zou en even
Deed dit mij droevig aan.
Als zand, dat door de vingers glijdt,
Verging mijn lente en zomertijd,
En mijne najaarsdagen
Vergaten vrucht te dragen.
‘Ik kom met leege handen’.........
Maar al mijn bitterheid
Verging in 't zachte branden
| |
[pagina 12]
| |
Van Gods afwezigheid,
Die ruischte door de stilte alom
En zachtkens sprak mijn ziel: ‘Ik kom’,
- En zoet scheen mij die schande -
‘Ofschoon met leege handen.........’
Als wind door popelbladen,
Bewoog zich iets in mij,
Als waar met Zijn genade
Mijn God mij zeer nabij:
Mijn handen rustten in mijn schoot,
Mijn hoofd was naar het avondrood,
Dat blinkend was gebleven,
In stil geluk geheven.
‘Gij zult mijn dagen vullen
Met Uw zeer zoet gemis
En mijne nachten hullen
In Uwe duisternis.........’
Ik zag het zwarten van het gras,
Waar 't door de zon verlaten was,
En kon niet eens betreuren
Dit duistren en verkleuren.
In dit schijnbaar negatieve ligt de hoogste positiviteit, het is de zielsgesteldheid der diepe naturen, wier hoogste bezit in woorden niet uit te spreken is, bezit, door Boutens aangeduid als ‘ziels rijk gemis’. Sterker nog klinkt die zieletoon in ‘Godsverlangen’Ga naar voetnoot1) met het slot: Wanneer ik uit het duister opwaarts zag
En tot U riep, zoo zijt Gij niet gekomen,
Maar met Uw bijzijn vulde ik mijn droomen
En met Uw afzijn vulde ik mijn dag......
En in den teedren spot van Uwen lach
Voelde ik, mijn God, mijn glimlach opgenomen.
Met dien glimlach ziet zij op levens werk en vreugd en smart, maar zóó, dat een intens beleven van den dag is ingesloten. Hier blijkt juist weer het synthetische in deze persoonlijkheid, zoo eigenaardig geuit in de over- | |
[pagina 13]
| |
denking ‘Zijn of doen’Ga naar voetnoot1) en als levensgevoel verbeeld in het sonnet: VerlatenheidGa naar voetnoot2).
Als 't kind, bedroefd dat moeder haar verliet,
Schreiend de schatten, die haar kort te voren,
In de ernst van 't vreugdevolle spel verloren,
Zoo dierbaar waren, haat in haar verdriet,
Zal dan de moeder, als ze weerkomt, niet
Heel even zich bedroeven en verstoren,
Als zij het schreien van haar kind zal hooren
En 't zoo verlaten en zoo ledig ziet?......
Zou 't God, die nederziet, misschien behagen,
Dat ik, die toch zoo licht dit leven tel,
En lichtelijk mijn vreugd en smart kan dragen,
Toch, wat ik doe, zoo ernstig doe, zoo wel
Mijn heimwee in den arbeid mijner dagen
Vergeet en in de vreugd van 't aardsche spel?
De vreugd van 't aardsche spel! - wel mag zoo aangeduid worden haar levenshouding, spel dat in hoogste ernst gespeeld wordt en toch bewust blijft als spel. Wel mocht zij ervan spreken, dat men een ding moet opgeven om 't te bezitten, want krachtens haar besef ‘dat bij onze ziel vergeleken, de geheele overige wereld slechts een kleinigheid is, die er voor ons niet op aan komt’, kan zij het leven liefhebben, dat immers niet oud maakt. Liefde en schoonheid ongemeten,
Zoete vreugden ongeteld,
Wat mijn ziele heeft bezeten,
Niets heeft me ooit teleurgesteldGa naar voetnoot3).
| |
[pagina 14]
| |
Uit die levensliefde ontspringt haar natuurpoezie. En ook hier treft dezelfde karaktertrek als in haar religieuse poëzie, de echtheid. Die echtheid sloot in de religieuse sfeer uit een aangenaam rusten in het overgeleverde, een aanvaarden, met den als persoonlijk bezit herkenden kern, van allerlei meening, die om dien kern was heengegroeid. Tusschen haar en elke meening moest een persoonlijke relatie ontstaan. Vandaar dat doordringen tot den diepsten grond. En diezelfde echtheid maakt haar natuur-genieten vrij van conventie, maakt de natuurimpressie tot een, 't zij kleine of groote, gebeurtenis, zóó sterk gebeurtenis, dat hetgeen in den geest gevonden, maar 'n uit 't gemoed beleefd verband is, als natuurindruk en gemoedsontroering zich in elkaar spiegelen. Vandaar het eigene in deze verzen, waar in volkomen eenvoud de vluchtige natuurindruk gegeven wordt voor 't geen zij is, in speelsche lichtheid, zonder jacht op sterker ontroering, en daarnaast de diepere stemming door de natuurimpressie gewekt en gedragen tot zuiver aan te voelen uiting komt. Van beide volge hier een voorbeeld: SilhouettenGa naar voetnoot1).
In het toevend licht, dat later
Dan de zonne blijft
Wijlen bij het stille water,
Waar ons bootje drijft,
Schuiven zwart en zonder zwaarte
Fijn gelijnd en strak,
Fietsertjes voorbij de klaarte
Van het hemelvlak
Hunne fijne silhouetjes
Schaduwen gelijk,
Zeer geleidelijk en netjes
Langs den Amsteldijk.
| |
[pagina 15]
| |
Met gestadig beenbewegen
Gaan ze fijn en stil,
Na elkaar, elkander tegen,
Ieder naar zijn wil.
Komen twee elkaar te ontmoeten,
Glijden zij meteen,
Zonder botsen, zonder groeten
Door elkander heen.
Wordt het donker, wordt het later,
Met gebogen rug,
Gaan ze haastig langs het water
Naar de stad terug.
En ze voegen bij de sterren,
Aan de lucht geplaatst,
Nog een lichtje, dat van verre
Over 't water kaatst.
Hier het lichte, maar stemmingsvolle beeld, en daarnaast ‘Lentelied’ waarin de stemming het natuurbeeld als het ware naar den achtergrond heeft gedrongen: Het zoet geluk, dat in mij is,
Geeft zulk een vreemd geluid!
Het lijkt wel, of mijn droefenis,
Zoodra mijn vreugd zich uit,
Alsof een teere treurigheid,
Die zelf geen woorden heeft,
Het zachte zingen begeleidt,
Der vreugd, die in mij leeft.
De vreugd, die mij tot zingen drong,
Klinkt nu zoo bang en droef,
Dat ik de woorden op mijn tong
Als pure droefheid proef. -
Als smart, maar smart, die zoeter smaakt
Dan zuivre blijdschap doet,
En mij zoo dwaas gelukkig maakt......
Dat ik haast schreien moet.
De bekoring van deze en zoo vele andere gedichten | |
[pagina 16]
| |
ligt in hun volkomen zuiverheid. Jacqueline van der Waals heeft de echtheid en eenheid van haar karakter in haar Verzen tot uiting gebracht naar inhoud èn vorm. Haar poëzie, als spel begonnen, is haar aanstonds ernst geworden, een roeping, - niet, neen zeer zeker niet, omdat zij in dien vorm een waarheid verkondigen wildeGa naar voetnoot1), maar omdat zij spreken moest, gedreven door het diepe willen, dat den kunstenaar drijft. Zóó zeer was haar kunst haar ernst, dat zij het voelde als een taak boven haar kunnen, waar zij bij wijlen bevreesd voor kon terugschrikken. Haar tweede bundel: Nieuwe Verzen, eindigt aldus: Ik buig het hoofd en spreek: ‘Hoe kan dit zijn,
Dat, wat ik eens als spel begonnen ben,
Tot ernst geworden, mij gevangen houdt?......
Ik ben als iemand, die lichtvaardig bad
Tot God, en God verhoorde zijn gebed.........
Ik ben als iemand, die een wonder deed,
En, half nog ongeloovig, met een glimlach
Zijn daad bepeinst en zeer onrustig wordt,
En bevend vraagt: ‘Mijn God hoe kan dit zijn?
Hoe, waar in mij geen kracht is tot genezen,
Hoe dan, hoe deed ik deze daad?
Ik ben
Als iemand, die bedriegelijk het werk
Van anderen als eigen arbeid gaf,
En thans, de dwaasheid ziende van zijn daad,
Zijn eigen onmacht en wat eischen men
Hem rechtens stellen kan - verlegen zit,
En zeer onrustig wordt en in zijn angst
Belijdt hij schuld voor God.
Zoo hoor dan Heer:
‘Hetgeen ik gaf, het was geen eigen werk,
Alleen de naam daaronder was de mijne,
Alléén de naam. Gij, die mijn onmacht kent,
| |
[pagina 17]
| |
Weet, dat ik waarheid spreek, en zoudt Gij nu
Om mij te straffen voor mijn overmoed,
Mij houden aan het werk, dat ik verloochen?
God, glimlach niet...... ik ben in ernst...... ik zit
Deerlijk verlegen, ik die eigen naam
Aan arbeid boven mijne krachten gaf......
Zie, daar zijn menschen, God, die verzen maken
En boeken schrijven kunnen, dat zijn dichters......
Wees dan rechtvaardig, Heer, en ga tot hen.
En dezen schroom kende zij niet alleen tegenover de majesteit der poëzie, maar ook in 't algemeen voor de onzuiverheid en oppervlakkigheid van het licht al te bepaalde woord. Haar eerlijkheid vreesde ‘onwaar voor te stellen, wat slechts “aangeduid” volkomen waar is’; haar diepte van karakter wist, dat het beste en eigenlijkste niet verwoord kan worden. Met volle instemming kon zij Rilke's gedicht omwerken: WoordenGa naar voetnoot1).
Ik wantrouw het woord, een mensch, dat praat,
Het weet van alles het hoe en waarom;
Daar is op aarde geen heiligdom,
Waar niet het woord naar binnen gaat.
En dit heet ‘huis’ en dat heet ‘hond’
En dit heet ‘God’ en dat ‘gebed’,
En noemt men iets, dan weet men het,
En nergens is meer heilige grond.
Der menschen woord raakt alles aan.
- En dan verstomt der dingen lied, -
Hun tuin grenst vlak aan Gods gebied......
Ik waarschuw: blijf van verre staan,
En nader niet met een naam, met een woord,
De juiste term, de gave zin,
Het doode lichaam ligt er in
Der dingen, die men heeft vermoord.
| |
[pagina 18]
| |
Deze schroom voor het woord is het, die den kunstenaar ervoor behoedt, dat zijn meesterschap over het woord ontaardt in onheilige familiariteit met woord en idee beide. Deze tegenzin in het al te bepaalde woord houdt in hem het sterk gevoel wakker, dat in de poëzie de woorden en hun beteekenis maar 't minste deel van de idee uitdrukken en zuiverst de eigenlijke stemming wordt vertolkt in niet te definieeren klank en rythme - en in een afzien van het woord. In de poëzie van Jacqueline van der Waals toont zich deze schroom in een eigenaardige directheid en soberheid, die haar verzen een fijnen eenvoud geven. In haar eersten bundel kent ze reeds dat veelzeggend zwijgen, b.v. in het slot van dit gedichtje: In zulk een nachtGa naar voetnoot1).
Stil, stil en teer
Had het windje de boomen gekust,
Over het meer
Lag maanlicht in droomende rust.
In de duisternis blonk
Het water als glanzend metaal,
Door de stilte klonk
De zang van den nachtegaal.
Het luisterende riet
En de bladeren beefden zacht,
Maar ruischten niet, -
Ik sprak: ‘In zulk een nacht......’
In haar later werk leidt deze fijne zin voor echtheid, ook in de verwoording der ontroering, tot steeds zuiverder en sterker vertolking van stemmingsrijkdom en stemmingsnuance. En meest van al is in de ‘Laatste Verzen’ die doorzichtige klaarheid bereikt, die toch nooit nuchterheid wordt, omdat dieper en meer dan woorden zeggen | |
[pagina 19]
| |
kunnen, door den atmosfeer van het vers in zuiverheid den ingewijde wordt geopenbaard. Want dit is immers de wondervolle bekoring der kunst, dat zij is ‘heil'ges, offenes Geheimnis!’ Ik onthoud mij hier van aanhalingen, omdat de schoonste verzen van dit bundeltje eerst kort geleden in Onze Eeuw gepubliceerd zijn.Ga naar voetnoot1) En ook - 't is, alsof van een bespreking dezer verzen ook zou gelden: En noemt men iets, dan weet men het,
En nergens is meer heilige grond.’
Want hier is de weerspiegeling in soberen eenvoud en algeheele klaarheid van die volkomen synthese van levensovergave en levensliefde, waar heel het leven van deze vrouw naar gericht is geweest. Hier is, in de nabijheid van den dood, in zuiverheid uitgezegd, de volle levensharmonie, de stille rust der doodsbereidheid doorblonken door den zonnigen glimlach der levensliefde. In deze Verzen heeft Jacqueline van der Waals haar eigen kunstideaal tot werkelijkheid gemaakt, gevende ‘de schoone verbeelding van een schoone ontroering’, als een kostbare nalatenschap aan allen, die voor de nobele hoogheid van haar geest en karakter ontvankelijk zijn, die in staat zijn dóór de zelfopenbaring, die haar werk was, tot de persoonlijkheid te naderen. Overdenkend den oogst van haar leven, voor zoover die in haar werk is neergelegd, zich verheugend in 't blijvend bezit, daarin gegeven, gaat de herinnering onwillekeurig terug naar de ernstig-schetsende, paradoxale conclusie van ‘Zijn of Doen’, waarmee ik liefst deze beschouwing wil eindigen: ‘Welnu, leg u dan toe met inspanning van al uw krachten op de taak, die God u te doen geeft. Zonder u te verontrusten over de uitkomst, die God in zijn eigen hand heeft gehouden en waarvoor ge dus niet | |
[pagina 20]
| |
verantwoordelijk zijt, maar ook: zonder u te bekommeren over uw ziel, uw beginsel, om den grond uwer daden, waarmee ge u altijd nog later, in een ledig uurtje, half spelenderwijs, zult kunnen bezig houden, om ten slotte, misschien aan het eind van uw leven, met een glimlach van half blijde, half smartelijke verrassing het beginsel te ontdekken, waaruit ge geheel uw leven gehandeld hebt’. |
|