Onze Eeuw. Jaargang 22(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 369] [p. 369] Verzen Van P. Otten. Herfst. I Ter stilte van mijn steedsche heem gezeten, Aan mijn bureau in gelen lampeschijn, Waar alle dingen schoon en eigen zijn, Hoor 'k uit het open venster vreemde kreeten, Den hoogen roep van zwerfsche vogelvluchten, Die in den maannacht zoeken 't zoeler Zuid...... Dan breekt mijn ziel de nauwe kamer uit En zweeft, een vogel, door de koele luchten. Dra zijn mijn vreedge huis en stad verdwenen En zie ik, eenzaam, op de bleek-beschenen, Slapende hoeven en de weiden neer. En 'k ruik de geur der herfstelijke wouden, Die duister zijn, en in de verte gouden De blanke waatren van het maanlicht meer...... [pagina 370] [p. 370] II In eenen is mijn geest - teruggekomen Van deze reize naar der voglen trant Tusschen de wolken en het welkend land - Weer in mijn warme kamer opgenomen. Hier zijn weerom mijn boeken en schrifturen En alle dingen, wel vertrouwd en schoon. Maar 'k voel mij als gevangen in mijn woon En ben ellendig binnen deze muren. Wat is toch dit verlangen in mijn wezen, Om, als de wilde voglen opgerezen, Hun roep te volgen door den lichten nacht? Is het een heimwee naar verloren eeuwen? Zijn 't stemmen van 't aloude dier, die schreeuwen Door mijn verwrongen ziel heur wrange klacht? [pagina 371] [p. 371] Nachtliedje. Tot aan de straten en de pleinen, Door 't dichte lommer van de gracht Komt noode 't kristallijnen schijnen Van dezen schoonen manenacht. Maar eensklaps doemt het helle wonder. Tusschen de donkre huizen door Van de open weiden, doodstil onder Der hemelen doorzichtgen gloor. En de eindelooze en ijle klaarte, Naar ze inschijnt en mijn donker vult, Neemt uit mijn hart dags loome zwaarte, Mijn zwakheid en mijn rouw en schuld. Een baar geluk is mij geboren - Maar ook: al liefs van U en mij Is ver geworden en verloren - En dood lijkt wonderbaar nabij: Een nauw te duiden zoete roke, Uit rijke tuinen aangezweefd, Waar vreemde bloesem is ontloken En nu mijn vreugde deel aan heeft; Of een geheven, volle beker Ter hoogte van mijn koel gelaat, Die 'k leedgen kan, gerust en zeker, Maar, mijmerend, nog even laat...... [pagina 372] [p. 372] In het maanlicht. Het koele zilver van den nacht Doorvliet de heemlen licht en puur Boven den duistren huizenmuur Van de verlaten, stille gracht. De heemlen zijn zoo blank en wijd...... Zacht in dit broze, lichte tij Rijst als een zilvren bloem in mij Een ijle, vreemde zekerheid. Wij weten niet - wij weten wel. Het maanlicht heeft het mij verhaald: Het wakkre leven is maar spel - Versneden wijn, die snel verschaalt. En al wat wetenschap ons biedt, Waarop de blinde wereld boogt, Is niet dan zand, door zon gedroogd, Dat tusschen kindervingren vliedt. Wij weten niet - zij weten tóch. Het komt naar hoogen willekeur. Dra gaat het, spoorloos, als een geur Te loor in levens luid bedrog. We ervaren in het duister méér Dan wij bevroeden overdag. Wat ziel des nachts in droomen zag, Vergeten wij des morgens weer. Geheimvol hangen ziel en ding, Hangt àlles samen op deez aard. Van eindloos verre liefde ervaart Mijn slaap wellicht de rimpeling. [pagina 373] [p. 373] En - of God zelve 't in ons sloot - Diep in ons hart is iets, dat weet Het eind van dit geluk en leed: Het zekere uur van onzen dood...... Nog immer schijnt de zilvren maan De wijde, blanke heemlen door. Maar langzaam rijst een bleeker gloor: Aan de einder vangt de morgen aan. En eensklaps luidt een vogelslag Van uit een tuin - de nacht is heen...... Weer dadenree weet ik alleen De heldre dingen van den dag...... Vorige Volgende