Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 310]
| |
Mythische mystiek
| |
[pagina 311]
| |
gindsche bergkam heeft voor het westen dat hij verlaten heeft en voor het geheimzinnige rijk in het oosten. Hij wil weten door welke oorzaken de groei van stam en loof zoo verscheiden is van die waarin hij tot dusver heeft geleefd, hij wil de gesteldheid van den bodem waaruit zij voortspruiten analyseeren en alle geheimzinnige machten kennen die het volk dat daar woont en de gebruiken van dit volk zoo verschillend maken van die in zijn eigen land. Een gelijke ontroering en aarzeling bevangt hem, die voor het levenswerk van een dichter staat. Al wordt door de studie van een enkel boek slechts een klein deel van 's dichters wereld voor hem ontsloten, het is in essentie die wereld in haar geheel met haar aanlokkelijke raadsels en de bekoring van haar geheimen zin. Ook hij wil het wezen doorgronden van het nieuwe rijk dat vóór hem ligt, het eigen rijk van den dichter, diens rijk in de wereld. Ook hij wil de grenzen volgen en overschrijden waarachter de nieuwe goden wonen. Liefde en bewondering voor schoonheid onderstelt verwantschap. Wij zullen geen kunstwerk waarlijk beminnen en tot de kern doorgronden tenzij het ons de geheimen van het eigen hart openbaart. Niets dan verwantschap kan ons in een dichterlijke wereld binnen leiden, slechts waar deze verwantschap zich gelden laat opent zich voor ons het zichtbaar geheim. Als de schrijver van dit artikel dus een analyse poogt te geven van Verwey's ‘Goden en Grenzen’Ga naar voetnoot1) is hij zich van noodzakelijke beperking bewust. Zij, wier bewondering voor het werk van dezen dichter ruimer is, wier kennis diepere gronden peilt, mogen den schrijver daarom eenzijdigheid en onvolledigheid vergeven. | |
[pagina 312]
| |
De inspanning die vele lezers zich moeten getroosten wanneer zij pogen de poëzie van Verwey te verstaan, is wel allereerst, ofschoon niet uitsluitend een gevolg hiervan, dat deze dichter ons een nieuwen vorm heeft gebracht. Niet nieuw in den zin van volstrekt oorspronkelijk - want aldus opgevat zal men in kunst noch in natuur ooit ‘nieuwe’ vormen vinden - maar nieuw voor onzen tijd. De geestelijke lens van den tijdgenoot is niet op dezen vorm ingesteld en het beeld dat in zijn gezichtsveld komt blijft vaag, duister en ondoorgrondelijk. Hij vergeet, dat hij bij elk nieuw perspectief, zijn aandacht op andere wijze moet aanwenden en de wet van de traagheid beperkt hem tot dezelfde gezichtseinder. Toch moet elke artistieke genieting met inspanning worden veroverd. Zij die in een vorige eeuw vreugde vonden aan Watteau zullen zich arbeid hebben moeten getroosten om Millet te verstaan; zij wier gehoor ingesteld is op Mozart zijn zelden oogenblikkelijk ontvankelijk voor Mahler. En van Berlioz en Mahler tot Debussy en Ravel is een overgang die méér geestelijke inspanning vergt dan velen willen erkennen of zich kunnen veroorloven. De poëzie van Verwey ontstaat niet uit zintuigelijke waarneming maar uit het innerlijk gezicht, uit verbeelding, uit droom. En als een ziener, die de beelden welke in hem leven op den donkeren stroom van zijn ritmische taal tot ons brengt heeft hij zijn bijzondere vorm van poëzie die men doorgronden moet. Zijn beelden zijn zelden, en nooit uitsluitend, ontleend aan de verschijningsvormen van de buitenwereld die elkeen gemeenzaam is; zijn gemoed is niet de spiegel van het daar levende schijnenspel maar van den gloed die in de verborgenheid brandt. En daardoor heeft zijn beeld niet een licht herkenbare gedaante, maar het is verschijning van een verborgen binnen-wereld. De vorm van Verwey's poëzie is de mythische. In zijn dichtwerk bestaat geen levensgevoel afzonderlijk en buiten verband met het Absolute. | |
[pagina 313]
| |
De wetten die het heelal regeeren en de kleinste verbizonderingen beheerschen worden in ieder beeld van den dichter werkelijkheid. Ieder levensgeval wordt gevoeld en gezien in zijn relatie tot het Al en als een verschijningsvorm van het mystieke goddelijke, dat bij dezen dichter de Verborgene heet.Ga naar voetnoot1) Mensch en natuur als tijdelijke en vergankelijke verschijningen in hun onverbrekelijke betrekking tot de scheppende en tijdelooze doch onwaarneembare macht die zich in deze aardsche wonderwereld openbaart, ziedaar de inhoud van Verwey's dichtwerk die daarvan tevens den vorm bepaalt. Wat anders is de mythe, dan de verzinnebeelding van het goddelijke in aardsche verschijning? In Verwey's poëzie wordt ieder los levensgeval, eenvoudig en bevattelijk als natuurverschijnsel, de mystieke openbaring van een goddelijke levensbron. De mythe is in den geest van dezen dichter als een glanzende spiegel, en iedere gedachte, iedere zintuigelijke waarneming, wordt daarin weerkaatst en belicht. ‘De mythe is in me als breukloos glas’, zegt de dichter: Zij maakt de tuin tot paradijs,
De wereld tot een vreemde wijs
Waarvan het hart de zin verstaat,
En toont in menschen 't godsgelaat.
En al wat toeval heet, valt af,
Als duivel of als aas voor 't graf,... (148)
De op de mythe ingestelde geest maakt de mensch bewust van zijn onverbrekelijke eenheid met het Goddelijke, heft ruimte op, en tijd, en al wat betrekkelijk is, maakt den vaak somberen schijn van het aardsche leven tot ondoorgrondelijke en geheimzinnige werkelijkheid waarin Gods adem leeft, maakt het bewustzijn onsterfelijk en het oogenblik tot eeuwigheid. Men leze, ter verduidelijking, Verwey's Purim-spel ‘Mordechai’ dat een | |
[pagina 314]
| |
zuivere afspiegeling geeft van dit mythische. Want dit spel van Mordechai en de schoone Hadassa toont ons niet den strijd tusschen Haman en Mordechai, tusschen Haman en den stillen grooten Jood, maar de strijd tusschen den vijand der Joden en den God der Joden, Haman en Jehova, Jehova die handelt door zijn werktuig Mordechai. ‘Looft nu Jehova!’ zingen de joden: Looft nu Jehova,
Hem die het Lot wierp
Door de handen van Haman, -
Zonder dat één van ons
Zijn verborgen raadslag
Verstond. (229)
Het mythische karakter leeft overal in de poëzie van dezen dichter, daar het tot zijn wezen behoort. Het is in zijn verzen van dood en geboorte, van mensch en gemeenschap, van haat en liefde, van herfst en lente. Wie zich, zooals deze dichter, van het mythische bewust is, wie het, zooals hij, in zijn bloed heeft opgenomen, kan geen tijdelijke verschijning anders zien dan als openbaring van het Eeuwige. En ook het smartelijke dat daarin gelegen is voor de mensch, die tenslotte toch aan zijn tijdelijke menschelijkheid gehecht is, heeft de dichter doorleden. Wie de vrouw zoekt en de elf vindt, verliest iets, ondanks wezenlijk gewin. Doch ontkomen aan wat een zegen is, maar toch somtijds als een vloek gevoeld moet worden, is niet mogelijk voor wie het mythische voelen, of laat ons zeggen het metaphysische inzicht eenmaal deelachtig werd. Ik ben geboren met die ban
Waarbuiten ik niet treden kan.
Ik smacht maar menschelijke min
En zie alleen de mythe erin. (148)
Het mythische in de ziel geeft den geest het ongezochte - en niet steeds begeerde - vermogen elke werkelijkheid te splijten tot op zijn kern van eeuwigheid. Maar tevens het onschatbare vermogen om de eeuwige jeugd | |
[pagina 315]
| |
te herkennen in de tijdelijke verschijning van kortstondige praal, zij het van bezielde dan wel van onbezielde natuur. De spiegel van Verwey's ziel is mythisch. En wie zich zelf in dien spiegel ziet weet, dat hij niet is wat hij meende te zijn: ‘een bloem die even openbloeit’, maar ‘een onvergankelijke schijn’Ga naar voetnoot1). En hiermede raken wij de mystiek van Verwey's levensbeschouwing en de kern van zijn levensleer, die wij in de volgende hoofdstukken nader willen ontleden.
Want de scheiding tusschen vorm en inhoud die wij hier een oogenblik hebben toegelaten, kan slechts begripmatig zijn, heeft geen werkelijkheid. Vorm en inhoud zijn één. Het mythische onderstelt reeds de mystiek. In het mystische is de mythe begrepen. De idee van een kunstwerk ligt niet in het werk, zij is dit werk zelf, en dit werk in zijn geheel. Zooals de schittering, de gloed van een brilliant de steen zelf is. ‘Die Leute suchen gern hinter einem Gedicht was sie den “eigentlichen Sinn” nennen. Sie sind wie die Affen die auch immer mit den Händen hinter einen Spiegel fahren als müsse dort ein Körper zu fassen sein’ (Blätter für die Kunst IV 1-2). | |
[pagina 316]
| |
De verzenmaker somtijds, maar nooit de dichter, legt een gedachte vast in rijm en maat. Deze gedachte echter behoudt, ontdaan van rijm en maat, dezelfde waarde. Voor den dichter is alles: het in ritme van taal levende visioen. Zijn poëzie is ritmische stroom van geestelijk leven, een zijstroom uit het Al-leven dat door zijn ziel geleid de maatslag van zijn hart verkreeg. De ziel van den dichter is de lichtbewogen harp, door dit leven tot muziek gemaakt. ‘Mijn kracht is niet de mijne’ - zingt Verwey, in de bekentenis van zijn afhankelijkheid - ‘Hij is mij rein geschonken’ (132). En de zin van het leven is de zin van zijn poëzie, van elke waarachtige poëzie. Daarom zijn groote kunstwerken monumenten van het leven, weerspiegelen zij den tijd waarin zij zijn ontstaan. Maar dit geldt uitsluitend voor de zuivere kunst, l'art pour l'art, daar alleen zij het leven spontaan bevat en weergeeft, zonder eenige geweldpleging.
Er is nog een andere belemmering voor het verstaan van, voor het medeleven mét deze poëzie. De mythische ‘vorm’ is, zeiden wij reeds, niet de eenige. Een andere moeten wij zoeken in Verwey's verhouding tot zijn tijd, in het bevestigende, positieve, van zijn levenshouding. In een wereld van wankelbaar geloof, van vlottend pessimisme en verscheuring des gemoeds tengevolge van eenzijdige analyse, in een wereld van levensdrang zonder pool, van geestelijke begeerte zonder richting-gevende ster, van geloofsverlangen zonder religieuse verbeelding, van geestelijke differentiatie, verwildering en chaos, staat hij met zijn sterke overtuiging en als strijder voor die overtuiging, als bouwheer van een geestelijke kathedraal. En het is wel dit ‘bevestigende’ dat hem in den stroom van negatie die van alle zijden neerstort en draaikolken van vernietiging vormt...... eenzaam maakt. De verfijning van de poëzie der laatste vijfentwintig jaar heeft niet geleid tot werkelijk raffinement, maar tot decadente verslapping, tot een loswroeten van het woord uit zijn geestelijk en ritmisch verband, tot een woorden- | |
[pagina 317]
| |
en woordkunst, bevallig en liefelijk in schijn, doch in wezen krachteloos en voos. Daartegenin zet zich dit ééne leven met zijn poëzie als een omhoog-stuwende golf van levenskracht, ritmisch-sterk, kerngezond, zwaar van verbeelding...... die voor de verbeeldingloozen wel onbevattelijk moet blijven. En toch, omdat deze dichter zijn droom tot werkelijkheid en de werkelijkheid evenzeer tot droom maakt, omdat hij de schijn van de werkelijkheid tot in zijn wezenlijke en onvergankelijke kern openlegt voor wie ooren heeft om te hooren, staat hij vast en hecht in de werkelijkheid van zijn tijd. De vraag kan intusschen gesteld worden of in dit tijdperk van subjectieve negatie, van verwording in stede van wording, het moment reeds aangebroken is voor objectieve levensbevestiging, en of deze dichter met zijn Goetheaansche koele hooghartigheid en zijn Miltoniaansche passie en religieuse drift niet te ver vooruit staat en daardoor buiten zijn tijd. Het is maar wat men als het wezenlijke kenmerk van deze levensperiode aanvaardt en hoe men haar waarde schat. In elk tijdsgewricht botsen twee geestelijke stroomen op elkaar, een dalende, een stijgende. De eerste heeft de lyrische en elegische bekoring die de schaduw van den dood verleent; de laatste de forsche en dramatische schoonheid van het zonnige leven. En de bekoring maakt zich lichter meester van het passieve gemoed dan de schoonheid. Voorzoover poëzie spiegeling van leven is hebben beide geestelijke stroomen recht van bestaan. Maar daar alleen de laatste een toekomst openschuift heeft slechts hij bevruchtende en duurzame beteekenis. Er zijn overigens reeds symptomen die erop wijzen, dat de negatie haar tijd heeft gehad. De wereldoorlog is haar apotheose geweest. Allerwege wordt de levensbevestiging gemobiliseerd. De periode van analyse, passiviteit en differentiatie heeft zich naar het schijnt uitgevierd. De synthese eischt zijn rechten op. Werk en bouw! is de nieuwe leus geworden. | |
[pagina 318]
| |
De nieuwe tijd, geboren uit bloed en vuur, roept om de scheppende Verbeelding. | |
II
| |
[pagina 319]
| |
te keeren, zich daaromheen te groepeeren, zich daarin op te lossen. Verwey's poëzie is allereerst menschelijk. Zij geeft ons een beeld van de verhouding tusschen de Meester - als scheppende en leidende macht - en de mensch, van Zijn invloed, door centrifugatie en binding, op het menschelijk complex. In de reeks gedichten ‘De Mensch en de Meester’ toont de dichter ons de Meester als een verborgene in een bloemenhof, roerlooze gestalte die schuilgaat in de lustwarande maar aan heel die groei van kleur en geur leven schenkt. Hij laat het leven groeien en bloeien in tal van gedaanten maar hij is de macht die aan de veelheid bindende wetten stelt; niet minder magnetische kern dan uitstralende bron. Zoo ook leeft de Verborgene in de mensch. Deze is uit Hem voortgekomen; hij zal, in welke banen hij zich ook bewegen mag, tot Hem terugkeeren. Uit het groote Onbewuste - de macht die zijn bewustzijn niet omvatten kan - opgerezen bij zijn geboorte, zinkt hij daarin terug bij zijn dood. Zoo blijkt de God die zijn oorsprong is tevens de macht te zijn die hem grenzen stelt. Begrenzing is identiek aan de bindende macht van het Goddelijke.
Het geheim van de macht die de Meester heeft over de mensch is eenvoudig. Dat de mensch aan den Meester geheel en al toebehooren moet, en dat zijn individualiteit in den Meester moet ondergaanGa naar voetnoot1) vindt verklaring in 's menschen oorsprong. De mensch toch heeft niets uit zichzelf, ontvangt leven en gedaante uit de goddelijke bronGa naar voetnoot2). Want zóó spreekt de Meester tot de Mensch: | |
[pagina 320]
| |
Uw lichaam, uw gedachten
Zijn mijne, ik schiep ze en blijf
Van de eindlooze geslachten
Onsterflijk ziel en lijf.
Ik schiep ze en 't heir van zonnen
Dat wentlend wielt en kreist
Is de eeuwig onbegonnen
Wereld, die Mij bewijst. (16)
Al wat de mensch wil, komt voort uit de Verborgene, al wat hij begeert komt voort uit de Verborgene. Hij, geheel, komt voort uit de Verborgene en is slechts nietig onderdeel van God's aardsche verschijning. Zwakte alleen, verblinding belemmert het inzicht.Ga naar voetnoot1) Dit is de verhouding tusschen den Meester en de mensch. God is de almachtige, allesomvattende, het al-scheppende; de mensch is in deze schepping tijdelijke verschijning, machteloos zonder den Meester en gevangen in zijn begrenzing. Zoo plaatst de dichter naast het beeld der Goden dat der Grenzen.
Meent de mensch dat hij leven kan onafhankelijk van God, buiten Zijn bindende macht dan dwaalt hij in verblinding en smaakt de pijn van het onbevredigbare verlangen dat lijden heet. Als een uit de zonnesfeer geschoten hemelbol, die in het kille duister van de eindelooze ruimte verdwijnt, vindt hij zijn geestelijken dood. Schijnbaar voortbestaande is hij reeds door het Almachtige tot den kern van het heelal ingezogen. En dit schijnbestaan is zijn lijden. | |
[pagina 321]
| |
Want er is tweeerlei wijze om tot God in te keeren: door bewust streven, helderziend willen, of door zich passief weg te laten stroomen in het onbewuste. Ook in dezen tweeden staat, die van lijden en schijn-bestaan, kan het inzicht tot wedergeboorte voeren en de mensch uit zijn pijnen verlossen, inzicht dat geboren wordt uit liefde. Zonder dit inzicht blijft het verlangen onvervuld. Het wroet in de onbevredigde ziel, het ‘wreed verlangen naar altijd anders ongebonden leven’, verlangen naar splitsing, differentiatie tot in eindeloosheid en is tegelijk toch altijd een verlangen naar vormgeving, binding. Maar in mij woelde aldoor een wreed verlangen
Naar altijd anders ongebonden leven
Dat ik daarna mocht binden tot gestalte. (116)
Zij het binding tot gedifferentieerde gestalten; niet de binding van de ziel met God waartoe de weg naar het inzicht, die in den tuin van Eroos zijn aanvang neemt, allereerst gevonden moet worden. Maar de aldus geschapen gestalte bevredigt niet, omdat haar schepper zich niet ontworstelen kan aan het besef van haar tijdelijkheid. Het verlangen blijft in de heldere wereld van de door hem geschapen gestalten een onderstroom van verwoestende willekeur. Want eindloos, onuitspreekbaar blijft verlangen,
Het schreiend beeld in zon van sneeuwgestalte,
Een juichen diep doorruischt van dropplend klagen,
En zichtbaar eeuwig woelt het door de tijden
Als de onderstroom van het geschapen leven,
Als donkre wilkeur onder heldre wereld. (119)
Het verlangen naar ongebondenheid, ja naar bandeloosheid als tegenstelling tot het verlangen naar binding is het dramatische conflict van iedere hartstochtelijk levende mensch. En de smart om het vergankelijke van de verkregen binding-in-gestalte, van den voltooiden vorm die in den tijd wegsmelt als een sneeuwen beeld voor de | |
[pagina 322]
| |
onverbiddellijk stralende zon, de Eeuwige, is een smart van dezen tijd. Bevrediging van dit verlangen, leniging van deze smart kan men alleen vinden in het contact met het Goddelijke en men kan het benaderen door het op differentiatie gerichte verlangen als zoodanig af te wijzen, door elke versplintering en vormeloosheid af te wijzen, door begrip en gevoel gestalte te geven, dat is: grenzen te stellenGa naar voetnoot1). Tegenover de analytische geestesrichting plaatst Verwey de synthetische. Niet differentiatie maar concentratie, niet het wegglijden op een stroom van vaag gevoel maar het welbewust stellen van grens maakt de ziel bereid tot hereeniging met de Verborgene.
En dit wil zeggen dat het naderen van den Meester langs den weg van het door liefde verhelderde inzicht wordt voorbereid door tucht van ziel en geest, door het omlijnen van gedachte en gevoel, door de schepping van gestalte, door de macht van het aan de ziel ontrezen Beeld. Verbeelding is de groote leermeesteres in de school van het leven die de mensch rijp maakt voor zijn hoogst geluk, dat in den stroom van wisselvallige tijdelijke verschijningen vast staat als een rots. Liefde voert den mensch in de veilige armen van den Meester. Maar reeds in den Droom - de scherp-omlijnde gestalte van de Verbeelding - nadert hij hem. Want de Verborgene leeft in iedere gestalte, iedere gestalte is de verzinnelijking van zijn bestaan. ‘Zijn eenheid leeft in het vele’. De Verborgene is alom tegenwoordig, ziet ons aan door de oogen van ieder menschelijk gelaat. Staat gij niet achter menschlijke aangezichten,
Mijn lieve meester, als een nieuw gelaat
Dat heenschijnt door het oude? (123)
zingt de dichter. De Verborgene straalt zijn wezen uit, | |
[pagina 323]
| |
projecteert zich door middel van het zintuigelijk waarneembare. Al is hij daarom nog niet te genaken door bemiddeling van het zintuigelijke. Wie zal door 't zichtbre aan het verborgne raken? (123)
Want met onze zintuigen kunnen wij slechts de waarneembare verbizondering, niet de eenheid die in het vele leeft, omvatten. De zintuigelijke functie is ontledend, niet synthetisch. God blijft het onnoembare, ondefinieerbare, onomgrensbare geheim. Naamloos geheimnis: hoe ik tast en delf,
Ik kan niet anders doen dan voorbereiden.
Ik kan niet anders doen dan beeld van tijden
Bootsen of gij dat waart.
Ik kan niet anders dan u droomen,
Uw afglans zien op aard,
En zeggen: zie, mijn meester is gekomen,
Hij is mijn droom, hij heeft zich geopenbaard. (126)
De Verbeelding alleen kan de mensch in staat stellen door het tijdelijke het eeuwige, door het individueele het onpersoonlijke te naderen. Toch heeft aan de Verbeelding ook en allereerst het zintuigelijke deel. Hoezeer de zintuigelijke functie ontledend is, zij stelt tevens de omgrenzing waaruit de gestalte ontstaat. Het zintuigelijke als doel is niets, maar als middel, als primaire functie der Verbeelding is het onmisbaarGa naar voetnoot1) en zeker worden de zinnelijke waarden niet verwaarloosd in deze levensleer. Wie mij als geest wil minnen, spreekt de Meester, vindt mij niet tenzij hij zijn zinnen op de waarneembare wereld richt, haar met zijn zinnen beheerscht en ‘het vele’ omvat, waarin Gods eenheid zich openbaart: Natuur is zoet van zinnen (19)
en: | |
[pagina 324]
| |
Wie mij als geest wil minnen
Vindt Een, maar vindt mij niet
Als hij met al zijn zinnen
De wereld niet gebiedt.
Mijn eenheid leeft in 't vele. (22)
Achter menschlijke aangezichten staat de Verborgene. Hij leeft in ieder blad van heester of boom, in iedere spartelende visch, in ieder kwetterend vogeltje, in de groene gletschervelden, in de rozige schijn van de wolken. Zijn eenheid leeft in 't vele en bindt dit vele tot eenheid hoe verscheiden het ook schijnen mag. Ja, het is misschien juist in de momenten dat het menschelijk leven de uiterlijke verdeeldheid het scherpst demonstreert, in tijden dat het eene deel der menschheid tegen het andere opstaat, dat wij de eenheid die in alle gestalten leeft het diepst beseffen: door ons smartelijk hunkeren naar die eenheid. Want dit gevoel van verlangen is wezenlijk in ons, gaat uit boven elk gevoel van antagonisme. Men hoore wat voor dezen dichter de strijd der volken is: De storm bruist aan. De donkre takken kraken.
Er is een weenen dat de zielen splijt.
Er is een matte en vale onwerklijkheid
Die opgaat boven flakkerende daken.
Er is een scheuren, zinken en verzaken
Dat de afgrond door en tot de heemlen rijt,
En nergens grond waarop de voet niet glijdt
En nergens woorden die geen harten wraken.
Er is één kloof. En daarin vast te staan.
Mijn donkre Zelf! Had ik daar niet gevonden
U mijn Verborgne, u mijn Heelal, de gronden
Van aarde en wereld: ik had niets geweten
Dan op de puinen van mijn rijk gezeten,
Een dwaas, te sterven in mijn arme waan. (103)
| |
III
| |
[pagina 325]
| |
wezen van elke begrenzing. Iedere uitstraling, iedere differentiatie die verschijning wordt heeft grens, want juist haar omgrenzing, haar omlijning maakt haar tot waarneembaarheid. Alleen de Verborgene, de alomtegenwoordige, is de grenslooze. En juist daarom buiten de waarneembaarheid en... verborgen. Daartegenover staat de mensch, waarneembaar in Gestalte en Woord en in deze begrenzing een gevangene. Een gevangene die overigens niet gelaten berust in zijn lot maar met ongeduld rukt aan de grenzen van lichaam en geest om zich aan andere lichamen, andere geesten te paren, uit eenzelvigheid tot gemeenschap te geraken en door gemeenschap tot het algemeene en grenzenlooze. Het is de geheime magnetische macht van het Goddelijke die hem tegen zijn grens van ruimte en tijd in opstand brengt, die roept en lokt en door het aldus gewekte gevoel van opstandigheid, ongeduld, neiging tot uitbreken uit de gevangenis en tot hereeniging met het Eéne het bewustzijn wekt van de eenheid in de differentiatie en van de alomtegenwoordigheid van den Meester. Juist als dit gevoel van ongeduld zich het hartstochtelijkst laat gelden beseffen wij deze eenheidGa naar voetnoot1). Toch kan geen sterveling buiten de hem gestelde grens. | |
[pagina 326]
| |
Zonder die grens is zijn bestaan...... onmenschelijk. Evenzeer als het donkere verlangen om de grens te verbreken behoort de grens tot zijn wezen. In de eindelooze ruimte behoeft het individu de cirkel waarvan hij tegelijk middenpunt en peripherie is, de wereldcirkel van zijn Ik. Besef van zijn kracht als Ik-heid en eenling, besef tevens van de verborgen eenheid in de differentiatie zijn beiden noodzakelijk voor zijn bestaan. Zonder dit dubbelbesef is ondergang onvermijdelijk. Hij zal met het tweede en zonder het eerste zijn persoonlijkheid en karakter te loor zien gaan, met het eerste en zonder het tweede zal hij zich afsluiten van zijn medeschepselen in een vijandige eenzelvigheid die tot botsing, strijd en ondergang leiden moet. Wat voor den eenling geldt gaat evenzeer op voor een groep, een volk. Toen heele naties zich in hun omgrenzing, hun cirkeltje opsloten en elk besef van de gemeenschap verloren hadden was de wereldoorlog onvermijdelijk. Doch ook in die tot waanzin opgedreven roode koorts van vijandige eenzelvigheid heeft het dubbelbesef ten slotte gezegevierd. Het moet daaruit te sterker bewust geworden zijn. Meer dan de vormen binden ons de landen,
De volken, de gemeenschap van ons worden.
Meenden we soms dat zielebloemen dorden
Nu hier en ginder alle grenzen branden?
Zij bloeien voort. Hun zwijgende offeranden
Gaan aldoor naar onze eigen smetlooze ether,
Waarin de diepre ziener, vastre weter
Die in ons hart leeft de eeuwige ingelanden
Herkent die daar uit alle volken wonen. (94)
De vrije ontwikkeling der persoonlijkheid ‘toch opgenomen in iedre bond, goed burger en goed geus’, (81) ziehier het beginsel van de omgrenzing. Maar...... mét uitzicht op den einder, mét het besef van het eindelooze rondom zijn eindigheid en het verband tusschen beiden: ‘een breed bestaan
Waarin wij los van de eindlooze vervlechting
Op luchtige voeten naar een einder gaan. (80)
| |
[pagina 327]
| |
De noodzakelijkheid van de grens en de aangeboren, natuurlijke drang tot verbreking van de grens, het conflict tusschen eenzelvigheid en gemeenschapsgevoel, tusschen gebondenheid in gestalte en drang naar het gestaltelooze, oneindige: wij zien het beeld daarvan in ons lichaam, in de loop van ons bloed. Het klopt aan de wanden der aadren, het wil ze verbreken, wij voelen de slag van zijn onstuimige drang iedere seconde in onze pols. Ons behoud is dat de weefsels het bloed begrenzen; de kracht waarmede het zijn ban breken wil is...... onze levenskracht. Zonder het weefsel dat het bloed bindt, zonder de drang van het bloed tegen dit weefsel ware leven niet mogelijk. Alleen als het bloed drijft tot geslachtelijke voortbrenging wordt de grens verbroken, zien wij het persoonlijke tot het onpersoonlijke worden. Dan wordt het individu schakel van de onbegrensde, de eindelooze keten der geslachten. Dit is het mysterie van Eroos: dat de persoonlijkheid door zijn demonische bezieling de macht verkrijgt zijn individueele begrenzing te breken zonder onmiddellijk ten onder te gaan. In de liefde verwezenlijkt zich de oneindigheidsdrang, liefde heft de menschelijke begrenzing tijdelijk op en maakt den mensch...... goden gelijk? Ook waar de goddelijke hartstocht de mensch bezielt blijft de grens bestaan: in het persoonlijk karakter van zijn hartstocht. Als hartstocht is zij goddelijk en ontsluit zij alle grenzen: als menschelijke hartstocht blijft zij menschelijk en begrensdGa naar voetnoot1).
Zooals de droom van den dichter samenspel is van ‘vurigheid des gemoeds’ en ‘scherpte van geest’, van ‘liefde en noodzaak’, van het zich in de ruimte verliezende vormelooze en ‘de vaste vormbepaling’ (zie: ‘Jonge Dichter I, VII, IV’) is heel het wezen van den mensch, | |
[pagina 328]
| |
en tevens het wezen van het menschelijk leven, juist zooals dat van het Al-leven: een samenspel van drang en begrenzing, een wisselwerking van centrifugale en concentrische macht. Contrast tusschen drang en begrenzing: contrast tusschen hartstocht en geestGa naar voetnoot1). Want bewustzijn, d.i. geest, maakt den mensch tot individu, terwijl de hartstocht erop gericht is het individu in het universeele, het relatieve in het absolute te laten óndergaan...... of ópgaan. En zooals drang en grens, hartstocht en geest tegenover elkaar staan en elkaar in evenwicht houden, staat het verlangen naar bandelooze vrijheid tegenover de ingeboren behoefte aan het verbond van een gemeenschap en is de arbeid - ‘die daaglijks bindt en bouwt,’ die aan de hartstocht bevrediging schenkt door de vrijheid tot scheppen en den geest bevredigt door de noodzaak van vorming - het verlossende element dat het pijnlijke in dit contrast opheft. Arbeid is de dubbelzijdige functie die geest en lichaam redt uit de botsing van eenzijdige tendensen. Waar evenwel het gevoel van individueele vrijheid tegen het bewustzijn van de gemeenschap, waar hartstocht tegen geest in opstand komt, waar het evenwicht der tendensen wordt verbroken ontstaat het conflict, te pijnlijker naarmate de tegengestelde machten sterker zijn. Zoo leed Hadewych, die sterk was in hartstocht en sterk in geest, onder het conflict dat in haar Vizioenen uitgesproken wordtGa naar voetnoot2). Haar hartstochtelijke liefde tot God dreef haar ertoe de grens die aan den mensch gesteld is te overschrijden, tot God en boven God uit te gaan en uit pure liefde voor de menschheid God zelf te richten. Toch was haar geest te helder, haar bewustzijn te sterk om de grens van haar menschelijkheid | |
[pagina 329]
| |
anders dan tijdelijk te vergeten. En aldus werd zij tusschen geest en hartstocht geslingerd en op het rad van haar vroomheid gemarteld. De vrijheidsdrang van haar gemoed en het knellende bewustzijn van haar gebondenheid aan de aarde, ziedaar het conflict waarin zij geleden heeft, en zooals deze dichter het ons laat zien. Vrijheid? Ja, maar: Vrij
Zooals de vuurberg vrij is, die zijn sneeuwge
Top met het zwerk, zijn voet met de vallei
Vereenigt, maar 't inwendig gloedgetij
Wel één voelt met de aardmiddelpuntige gloeden,
Maar ook door die niet wordt ont-element,
Ontwerklijkt en ontwezend. (178)
Ook het vrije vuur heeft zijn aarde-gebondenheid, zijn grens. | |
IV
| |
[pagina 330]
| |
Geheim geheel van woordenlooze binding
Dat in ons leeft en rustig rusteloos
Elk oogenblik in ons een korte poos
Laat gloren als persoonlijke bevinding,
Doch dan, zoo 't ware als straf voor zijn verblinding,
Doet nederzinken in de donkre hoos
Die al 't bizondre bergt en voor altoos
Meevoert in zijn bewustelooze omwinding: - (95)
Als deel in de veelheid der ruimtelijke verschijningsvormen is de mensch in den stroom des tijds moment van persoonlijke bevinding. Als moment van persoonlijke bevinding en bewustwording komt hij tot het besef van zijn individueele begrensdheid, maar tevens tot het besef van de gemeenschap en van zijn plaats daarin. Hij beseft dat hij een schakel is in de steeds voortglijdende keten. Ook in den vorm des tijds openbaart God zijn dubbelzijdige functie van concentratie en centrifugatie. Het individueele bewustzijn zal deze dubbel-macht nooit scherper doorschouwen dan door zich te verdiepen in het wezen van dien vorm van tijd, de Tijd die hem verbizondert als moment van ‘persoonlijke bevinding’ en wederom meesleurt in de elke verbizondering nivelleerende, ‘donkere hoos van bewustelooze omwinding’. Hoezeer het individu zich daarom bewust moment en omgrensde persoonlijkheid gevoelen mag, in de alle verschijningsvormen omspannende en meesleepende stroom van den tijd is en blijft hij onverbiddellijk gebonden aan de wet die hem en het heelal - het heelal en dus ook hem - beheerscht. Daarom leeft de enkeling op de maat van de groote klok Tijd die voor elkeen de zelfde uren slaat, op de maat der seizoenen, en der dagen, waar maaltijd, slaap en werk voor den eenling en voor allen gelijkelijk worden verdeeld. Zoo ketent de tijd de enkeling aan de wet die voor allen geldt, aan de wet van de gemeenschap, waarbuiten daad noch gedachte levensvatbaar kan zijn. Geen daad van mensch, van bloed noch brein, kan duren
Als niet één wet haar en 't heelal doorstreeft.
Daarom is 't huis, daarom 't gezin, gebonden
| |
[pagina 331]
| |
Aan tijden die de zon in 't reizen toont,
Tijd van seizoenen, dagen, stellige stonden
Van maal, slaap, werk. Voor al wie de aard bewoont
Wordt zoetste vreugd in saamstemming gevonden,
Niet in de alleenheid die terzijde troont. (96)
Het doorgronden van het wezen des tijds maakt de mensch bewust van zijn gebondenheid in de gemeenschap, in de geestelijke gemeenschap ook, doch doet tevens in hem het besef openbloeien van het tijdelooze waaraan hij evenzeer deel moet hebben, de eeuwigheid, zooveel wezenlijker dan de waan van ‘verleden en toekomst’. En dit besef redt hem voor vertwijfeling, redt hem uit de waan van zijn betrekkelijkheid en nietige vergankelijkheid. Hij wordt zich onvermijdelijk bewust, dat in zijn tijdelijk en vergankelijk zelf de Eeuwige zich openbaart, dat hij als begrensde schakel in den keten van den tijd deel is van de eindelooze keten, als voortgejaagde wolk in de storm deel van het eindelooze zwerkGa naar voetnoot1). Uit momenten van wanhoop om tijdelijkheid en vergankelijkheid verlost het inzicht in het wezen van den tijd, in het wezen van de gemeenschap. Zelfgevoel verlost ons. Niet de zelfoverschatting van den man ‘die zich een god gevoelt’ (97) maar, het zelfgevoel dat voortkomt uit verhelderd inzicht, uit het bewustzijn dat ons ‘donkre zelf’ de schuilplaats is van God. Dit is het verlossende inzicht, de reddende godsvrucht, de bevrijdende vroomheid. Een zelfgevoel dat slechts een stap is, zooals wij in het volgende hoofdstuk zullen aantoonen, tot zijn tegendeel: zelfvergeten. Want de Verborgene is de ééne bindende, de al-omvattende, de eeuwige macht waaraan wij geheel-en-al toebehooren ondanks tijdelijke verbizonderingGa naar voetnoot2). Daarin | |
[pagina 332]
| |
gaan wij óp bij lichamelijk sterven zoowel als bij geestelijke verheldering; daarin vindt onze begrensde persoonlijkheid de bevrijding uit zijn grenzen. En daarom spreekt de Meester tot den mensch: Gij moet mij heel behooren:
Sterven - nu en voortaan. (14)
Sterven is hier niet het plotseling en volstrekt verval, maar de geleidelijke terugkeer van de verbizondering tot het algemeene. De Verborgene is de Eeuwige die in ons tijdelijk hart zijn onvergankelijk woonoord heeft. Al wat uw hart bewoog
Als straalde 't uit de verte,
Ben Ik, die tijdeloos
Als éénig vast gesterte
Uw hart tot woonoord koos. (15)
Het koninkrijk Gods is binnen in u. Gott ist in allen dingen wesentlich, zegt Meister Eckhart.
En de onsterfelijkheid. Tijd is grens en beiden zijn vorm van gedachte, vorm van voorstelling. Maar het tijdelooze en onbegrensde, het eeuwige is het wezenlijke dat ‘bij zich bestaat’. De Verborgene is het onvergankelijke Absolute waartoe iedere individueele verschijningsvorm lichamelijk en geestelijk behoort. En wat wij sterven noemen is slechts het opgaan van het relatieve in het absolute, van de straal in zijn bron. Sterker dan ooit wordt het besef der onsterfelijkheid bij ons gewekt in de lente als de eeuwigheid van de bloei over de tijdelijke verstarring, de schijndood van de winter, zegeviert. De lente is het symbool van de eeuwige jeugd, geeft aan het gemoed de zekerheid van de eeuwige jeugd, de zekerheid dat de ziel zich ten laatste loswinden zal uit de gestadig vervalende omranking: Waar de wereld voor een tijd
Haar mee bond tot sterflijkheid. (144)
| |
[pagina 333]
| |
En dit besef is zóó sterk, een golfslag van overtuiging zóó onweerstaanbaar, dat geen bouw van intellectueele architectuur daartegen standhouden kan. ‘De lente is in mijn hart!’ juicht de dichter: De lente is in mijn hart,
Ik kan er niet van zwijgen.
De bron lag toegespard,
Toch bleef het water stijgen:
De lente is in mijn hart.
Het huis was zwaar gebouwd,
Zijn steenen muren wogen:
Een donker kloppen stouwt
Vergeefs aan vloer en togen:
Het huis was zwaar gebouwd.
Maar diepst verholen bron
Drong onweerstaanbaar boven:
Het nat daar geen op zon
Doorwatert alle hoven
Uit diepst verholen bron. (146).
Wie dit gevoel eenmaal verkregen heeft - want het is een innerlijke openbaring, een godsgeschenk - en zich op zichzelf bezint, ziet zich als hetgeen hij buiten individueele begrenzing is: als eeuwigheid,
Als naakt en rein en vrij van tijd. (147).
En hij zal niet slechts in zichzelf maar in al het tijdelijke zien de verschijning van het eeuwige, en van de ‘bloem die éven openlook’ de onvergankelijke schoonheid genieten. De wereld wordt hem paradijs, in het menschelijk aangezicht herkent bij de blik van het godsgelaat, de vrouw die hij liefheeft wordt onsterfelijke elf, haar schoonheid een mythe en onvergankelijke vreugd. Dit is de werkelijkheid, die zich openbaart aan hem, die het web van den tijd verscheurt en een blik mag werpen in de kristallijne eeuwigheid; aan hem, die de zegening ontvangt van den Heiligen Geest; aan hem, die stijgt tot het blijvend en levend besef van de onverbrekelijke eenheid der verschijningsvormen met de Verborgene. | |
[pagina 334]
| |
In de Lente openbaart zich de Heilige Geest als symbool der onsterfelijkheid. Hoe broos en teer zij verschijnen mag, de voorjaarsfee, zij kan niet sterven: Het is een schijn als wij u derven:
Gij zijt! is 't zeekre dat ik weet.
Nu schreide ik weer, maar om 't erkennen
Dat ze in ons leeft, dat ons geslacht
Van de aanvang haar heeft meegebracht,
Een ziel met toegevouwen pennen,
Maar die zij altijd onverwacht
Weer rept als wij hun vaart ontwennen -
Die zich in blad en bloesem toont
En in de vroege loofgewaden,
In voorjaars hemel en de zaden
Van schepslen waar haar geest in woont,
Doch die 't natuurlijke gebeuren
Niet hoeft, het aanziet als een kleed,
Waarboven zij zich op kan beuren
En dan eerst heel ons eigen heet. (154).
En zooals de lente onsterfelijk is ondanks sterfelijke schijn, zooals de ziel onsterfelijk is ondanks schijn van vergankelijkheid, is de liefde onsterfelijk, die in de ziel de lente is. | |
V
| |
[pagina 335]
| |
reerende en daardoor waarheid-leerende macht en hij stelt deze nadrukkelijk tegenover de moreele liefde van de christelijke zedeleer, die een deugd is zooals er andere deugden zijn. ‘De liefdesontroering’ - de erotische - ‘vergeestelijkt zich en wordt bewustzijn van de harmonie der wereld die alsdan met dezelfde oogen wordt aangezien als waarmee de minnaar zijn bruid aanschouwt. Voorwerp der liefde en liefdekracht zelve worden uit hun bepaaldheid verlost en verwijden zich, zoodat de minnaar in de Vrouw de wereldharmonie liefheeft en in zijn liefde zich van de scheppingskracht bewust is, die het wereldgeheel doorgloeit. De minnaar verruimt zich tot een god. ‘De harmonie van twee zielen is dezelfde, die het heelal samenhoudt; en men kan zich zóó zeer in de bepààlde harmonie verdiepen, dat men in de algemeene uitkomt. De minnaar kan zoo de vrouw liefhebbende vereeren, dat men in haar het wereldgeheel liefhebbende vereert.’ De erotische liefdesontroering wordt ontroering over de harmonie van het heelal. En uit haar wordt de samenhang der wereld gekend. ‘Het liefdesverlangen brengt krachtens zijn diepte, openbaring voort.’ Deze erotische, inspireerende en tegelijk kosmische liefde en geen andere is de liefde in de poëzie van Verwey. Deze liefde is opgang van de mensch in het geslacht, van het persoonlijke in het onpersoonlijke en is niet anders denkbaar dan als de verwerkelijking van een buitentijdelijke macht. Deze liefde schenkt het vermogen om in de persoonlijkheid en dóór de persoonlijkheid het algemeenmenschelijke te aanschouwen en de menschheid in den mensch, het heelal in de menschheid te naderen. Het is waar, dat geen sterveling op aarde buiten zijn persoonlijke waarde gekend wil worden doch hecht aan zijn persoonlijkheid en hetgeen hij karakter noemt, dat wat hem van anderen onderscheidt en zijn individualiteit begrenstGa naar voetnoot1). Maar de erotische liefde heft alle grenzen | |
[pagina 336]
| |
en de begrensde tegendeelen op in een onpersoonlijke eenheid: het nieuwe leven, geestelijk en lichamelijk, dat openbaring is van het absolute. Aldus heeft het tijdelijke leven deel aan dit absolute en verbreekt het de ban van zijn tijdelijkheid. Aldus heft de liefde den geest op en richt zij hem op het kosmische, leidt zij de ziel naar de eeuwige bron. Dit liefde-gevoel, het erotische, is een vonk van het goddelijk vuur in het menschelijk hart. Daarom ook is liefde tot hartstocht uitgelaaid de machtige onweerstaanbare drift, die, al naar geest en gemoed van den door haar bezielde ingesteld zijn, tot wreedheid en misdaad of tot volstrekte zelfverloochening en ijlste vergeestelijking voert. De door de liefde-demon bezielde stort zich buiten de grenzen die de baan van zijn hart bepalen in onpersoonlijk heilGa naar voetnoot1).
Door dit onpersoonlijke en ontijdelijke van de liefdebezieling vormt zij een vereening voor de eeuwigheid. Liefde opent de blik voor het verschiet der eindeloosheid en waar twee menschen door liefde voor elkaar de horizon zagen wegschuiven voor de onpeilbare afgrond, ondergaan zij een vuurdoop die hun harten tot één versmelten doet. Het bliksemlicht van het eeuwige vuur is voor hen onverwoestbaar. Wie dàn nog bij uren rekent en den tijd gedenkt is een dwaasGa naar voetnoot2). Ooit of nooit, uur of duur zijn eindige begrippen die voor het Eeuwige dat hun hart doorflitst heeft en zijn onverwoestbaar brandmerk heeft gezet, geen beteekenis meer hebben. | |
[pagina 337]
| |
Het ligt in hun ziel als een ondoofbare gloed of een wel donker maar ondelgbaar vermoeden. - - - - wij hebben een donker vermoeden
Dat wij bijeen behóóren: als wilgeroeden
Wuivend in blauwe lucht, omlaag verbonden.
't Oppervlaksspel van ons leven heeft wislijk gronden.
Ik duik omlaag, lief, of ik u verlaat:
In heldere afgrond groet mij uw gelaat. (129).
Wie eenmaal een blik heeft geworpen achter den einder in de grenzelooze eeuwigheid zal blijven hunkren naar dit Eéne en Absolute waarin hij het gelaat der geliefde weerspiegeld heeft gezienGa naar voetnoot1). Sterven zelfs is een schijnbare scheiding, want behoort niet ook de dood tot dat ‘oppervlaksspel’ boven een bodem waarin, verborgen, de verknochte wortels reiken? ‘Het geheim van de liefde’, laat Wilde Salomé zeggen, ‘is grooter dan het geheim van den Dood.’
En zooals de dood machteloos is naast de liefde, is het lijden machteloos naast de liefde. Liefde als inspireerende, levenscheppende macht die het besef der persoonlijkheid wegvaagt voor het wezenlijke bewustzijn van het volstrekte, sluit de ziel af voor al wat haar zou kunnen binden aan het individueele en relatieve, behoedt haar voor een al te vast hechten en hangen aan het tijdelijke en vergankelijke dat lijden verwekt. Wie sterk de liefde voelt kent het lijden nietGa naar voetnoot2). Eén ding is dat ik niet versta:
Het lijden.
De liefde redt mij voor en na
Van 't lijden. (127).
Liefde als op het eeuwige en kosmische gerichte aspiratie heft den mensch uit boven alle tijdelijkheid en ver- | |
[pagina 338]
| |
leent aan den minnaar een schijn van zelfzuchtigheid daar zij hem vervreemdt van het tijdelijke en vergankelijke dat het menschelijke eigen is. Maar de liefde heft den mensch ook uit boven zichzelf, boven zijn ‘zelf’ voor zoover dit op zijn beurt in tijdelijkheid bevangen is. Zij doet hem dit persoonlijke, omgrensde, dit zelf vergeten, zij is zelfvergeten. Door de liefde geeft hij zijn zelf over aan een hoogere macht, die hem meesleurt en beheerscht, die de zielen, als de storm de wolken, meevoert en doet saamsmelten tot het hemelsche zwerk. Zij breekt de menschelijke begrensdheid, maakt den mensch goden gelijkGa naar voetnoot1). Zelfvergeten en overgave, zelfverloochening op zijn diepst begrepen, zijn inherent aan de liefde die de ziel van het tijdelijke in het eeuwige, van het relatieve in het absolute heft en haar den Verborgene nader voert. Door overgave des gemoeds en zelfvergeten voltrekt zich de nadering tot God. Het verlangen om bevrijd van grens, bevrijd van persoonlijkheid op te gaan in God klinkt door in de kwatrijnen van ‘De mensch en de meester’. ‘Zijt gij dan die mij maakte
En kent de bloedstroom niet
Die eens mijn moeder slaakte
En in me aanwezig liet?
Zijn zee bestormt de wanden
Van 't lichaam dat ik lijd,
Mijn hunkrende oogen branden
Naar uw lichaamlijkheid;
Maar gij staat klaar en stadig
Als achter zwaar kristal...
O zeg me, en wees genadig,
Hoe ik u naadren zal.’ (18).
| |
[pagina 339]
| |
En het antwoord van den Meester is een verwijzen naar ‘het geestelijke minnen’, dat vooral niet verstaan moet worden als een bloedelooze, ijle geestesspanning, afkeerig van elke zinnelijke glans, maar als een gloeden bloedvol hunkren en een natuurlijke drift. De geestelijke liefde leeft niet koel en ijl ‘als achter glazen muur’. Elk liefde-beven heeft deel aan het geestelijke minnen dat zich opricht tot God. Daar elke verbizondering en verschijning deel is van God, waarneembaar in zinnelijken gloed, is ook liefde tot aardsche verschijningen liefde tot den Verborgene. De eenheid van God schenkt zich den geestelijken minnaar in het verschijnende ‘vele’ en daarom zegt de meester: ‘Mij proeft ge in iedre beet’ (22). De liefde als inspireerende innerlijke macht, richt zich allereerst op de Verbeelding. Het zelf-vergeten is niet slechts een overgave aan de zintuigelijk waarneembare verschijningen maar allereerst aan de gestalten der Verbeelding, welke een synthetische schepping vormen die de scheppende wil bevredigt. In zijn liefde, schreven wij reeds, wordt de mensch zich bewust van de scheppingskracht, die het wereldgeheel doorgloeit. Ook van zijn eigene scheppingsdrift, die zich in de Verbeelding vergeestelijkt en de openbaring is die op natuurlijke wijze uit het liefdeverlangen voortvloeit. Deze scheppende liefde is, lichamelijk zoowel als geestelijk, levensbevestiging, ‘levenswil’. De droomer in den ‘tuin van Eroos’ voelt de liefde, de erotische, als ‘onoverkomelijke levenswil’, die hem vrij maakt van de ban der Zelfbespiegeling en hem dringt tot overgave aan de ‘donkre diepten van het onbewuste’ waaruit droom en werkelijkheid gelijkelijk in het licht verrijzen, het onbewuste dat als een onzichtbare ondergrondsche stroom de wortels van het leven drenkt en den mensch met het al-leven, hetzij dit zich in zinnelijk-waarneembare werkelijkheid, hetzij in droomgestalten openbaart, in gestadige voeling brengt. Wie zich aan dien donkren stroom overgeeft en zijn persoonlijk leven daarin laat wegvloeien, zoodat het zich vereenigt met dat zijner | |
[pagina 340]
| |
medeschepselen, bevrijdt zich van elke beklemmende grens der persoonlijkheid, van vereenzaming, van het onbevredigde hongeren naar menschelijk medegevoel of geluk. Hij vergeet zijn vastomgrensd zelf en zijn zelfvergeten is opperste deemoed. Het groote wijde leven wacht hém, die door deemoed gedrongen wordt zichzelf weg te schenken, zooals de vrouw die haar minnaar wacht in de nachtwaak: Mijn liefste, kom. Ik heb vannacht mijn leden
Voor u gespreid: zij bloeien warm voor u.
De lucht is vol van gloed en teederheden.
De kaarsvlam rekt naar 't raam: o kwaamt ge nu.
De nacht is hoog. De sterren staan en wachten
Door de gordijnkier ziend of gij niet komt.
Ik ben alleen en 't gaan van mijn gedachten
Is als een voetval die van ver verstomt.
De nacht is lang. De geuren van de morgen
Koelen mijn hoofd terwijl ik de oogen look.
Is daar uw adem? Voel ik daar de zorgen
Van uwe handen aan mijn slapen ook? (42).
En wie zoo zijn persoonlijkheid laat opgaan, laat wegbloeden in de liefde, die als scheppende, kosmische macht het leven voedt en het vele vereenigt, vindt in alle levensgestalten de afglans van het GoddelijkeGa naar voetnoot1). Zijt ge in de zon, de zee, in bloemen? Allen
Schijnen mij beurtlings u...... (44).
Het is door de ééne onverbrekelijke levenswil die liefde heet, dat de mensch zich in den vrede van God overgeven kan. Hartstochtelijk en koortsig is het verlangen van het zoekende hart naar den Verborgene: En van mijn hart de dreuning,
Onhoorbaar maar geducht,
En van mijn bloed de kreuning
En van mijn mond een zucht. (23).
Hevig zijn de smarten van den machteloos begeerende die nog gevangen ligt in de ketenen van zijn zelfgevoel | |
[pagina 341]
| |
aleer hij in opperste deemoed tot het besef komt van de waardeloosheid zijner persoonlijkheid die slechts beteekenis heeft als deel van het heelal, als Verborgen draad in 't kleed
Van het verganklijk leven (25).
Afzien van het zelf, opperste deemoed is de laatste schrede tot den afgrond die een hemel is, de laatste schrede om den Meester te naderen. Zelfvergeten, zelfverloochening, deemoed, zijn echter geenszins synoniem aan zelfverachting. Ook als verborgendraad in het kleed van het vergankelijk leven is de persoonlijkheid deel van het goddelijk weefwerk dat heelal heet en als zoodanig ‘een noodig deel’. Wat ware het Al, het geheel zonder zijn deelen, wat ware de eenheid zonder de daarin opgeloste tegendeelen, wat ware God zonder de mensch? ‘Een mogelijkheid, maar nimmer een werkelijkheid’. Zooals de mensch deel van het heelal is heeft het heelal deel aan hem. En dit is het laatste woord van den Meester tot den mensch: Ik ben die sla, die brijzel,
Ik ben, die help, die heel,
Ik geef me u zelf te gijzel:
Aanvaard me, uw eeuwig Deel (27).
Daarom is liefde van de mensch tot de Eeuwige ook liefde tot het eeuwige in de mensch, liefde van de ziel tot zichzelf, liefde van God tot zichzelf in de menschGa naar voetnoot1). Zelfvergeten en zelfgevoel, eigenliefde, zijn de twee tegengestelde machten die in gestadige wisselwerking hun kracht vinden maar die ook tot het conflict kunnen voeren waaronder Hadewych geleden heeft en dat zijn eenvoudige oplossing vindt in het inzicht: dat | |
[pagina 342]
| |
liefde van de mensch tot God en tot Gods deel in de mensch, dus ook tot zichzelf, onvermijdelijk liefde is tot het goddelijke in alle menschen, deemoedige menschenliefde. De liefde die zich richt op het absolute richt zich op elke verbizondering die in dit Eéne haar bron heeft. Liefde is zelfvergeten en leert de noodzaak: ‘af te zien van onszelf’ om op te gaan in de sfeer van God. Liefde is de adem van het leven, de zucht die de ziel omhoog voert, de religieuse zucht die in aardsche liefde voor de mensch geboren wordt, maar zich van liefde tot de mensch uitzet tot liefde voor de menschheid, voor het menschelijk leven, voor het leven, voor God. | |
VI
| |
[pagina 343]
| |
leeft. Hoezeer zintuigelijke waarneming voedsel geeft aan het geestelijk beeld, zij is daarvan niet de moeder. De verbeelding in deze poëzie is niet geboren uit het zintuigelijke doch uit het visioen. En, ziener, die de beelden welke in hem leven en niet allereerst de verschijningsvormen van de buitenwereld in het gobelin van zijn ritmen weeft, schenkt deze dichter zijn verbeelding niet de gestalte van het alom bevattelijke, zintuigelijke, maar van het binnenwereldsche. Hoezeer persoonlijk is zijn poëzie juist daarom algemeen menschelijk. Want de diepe zielsgronden van het binnenwereldsche zijn allen gemeen. Eén zijn alle zielen, hoe verscheiden ook in schijn. En ontsproten uit die diepe levensbron in den grond der hartstochten, geheime roerselen des gemoeds, beweegt de poëzie van Verwey zich langs de sferische lijn die alle menschenharten omvat. Individualisme kan hem bezwaarlijk toegeschreven worden. Hij is de dichter van de menschelijke gemeenschap. En hij mag zich waarlijk de beoordeelaar wenschen die hij zich in dat majestueuse gedicht van zang en tegenzang ‘De beoordeelaar en de dichter’ heeft gedroomd. Geen oordeel, tot dusver neergeschreven, staat op het peil van dit werk, omvangt, ontraadselt, doorgrondt het. Is het niet in alle tijden het lot van voorgangers geweest, dat zij eerst verstaan zijn door hen die veel later komen? De beoordeelaar van thans kan slechts de woorden nazeggen die in het zoo juist genoemde werk tot den dichter gesproken worden: Gun mij van zon tot zonnen
Uw vaart te volgen! Eeuwge stralen bronnen
U tegen en ik kan niet anders doen
Dan ademloos het vonkend vuur te meten...
|
|