| |
| |
| |
Savitri
Door Aart van der Leeuw.
‘Jaren is het geleden’, vertelde de dokter. ‘Na het beeindigen van mijn studie had ik mij in een afgelegen dorp gevestigd. Ieder kent ze, die verloren posten, die, verweg aan den einder, uit de zonnige zee van den polder, als een nietig visschersscheepje opduiken, en met den spitsen mast van hun toren voor den zomerhemel neergeteekend staan. Niet anders lagen de weinige huizen van mijn standplaats om de kerk en haar godsakker gerangschikt; maar uren ver in het ronde strekten zich de groene, grazige gronden der gemeente uit. Het waren dan vaak ook lange tochten, die ik moest maken, om mijn zieken te bereiken, tochten langs met boterbloemengoud beborduurde weidevelden, slooten, waar het bloeiend riet of de lischkelken uit opstaken, met loeiend vee gevulde melkbochten, boomgaarden en groentetuinen, totdat eindelijk de hoeve, die het doel van de reis was, bij een kromming van het landpad oprees en met haar eerwaardige muren, oeroude boomen en statige hooibergen een klein koninkrijk stichtte in die eenzaamheid van akkergroen en hemelblauw. Naar het Zuiden, Westen en Oosten was er nergens een grens te vinden voor den naar een immer wijkenden horizont heendwalenden wandelaar; maar wie zijn schreden Noordwaarts richtte, zag zich al spoedig den
| |
| |
weg door een breeden stroom versperd, een van die machtige, stralende wateren, die het hart zóó door hun zuivere schoonheid treffen, dat ze eenzelfde heimwee wekken kunnen, als de bergbewoner in den vreemde naar zijn hoogland voelt.
Hoewel ik nog zeer jong was, had mij de gedachte aan zulk een kluizenaarschap, ver van het leven der steden, toch in het minst niet afgeschrikt.
Immers ik was niet veroordeeld om alleen te gaan. En zooveel malen als de liefde voor een vrouw de wereld rijker maakt aan droomen, vreugd en verwachting, even vele malen gelukkiger en hoopvoller trok ik naar dit oord der beproeving, zooals het door mijn vrienden, bij het feest van het afscheid, spottenderwijze was gedoopt. Zij, die mij vergezelde, moet den eenvoudigen dorpelingen wel als een verschijning uit den morgenslaap, of een wezen uit tooververtellingen zijn voorgekomen. Behalve dit alles beteekende zij voor mij ook de wijding van al mijne wenschen en de bezegeling van het hoogste, waarnaar ik als knaap had verlangd. Zij was uit het Indië der Hindoes geboortig. Haar vader moet een blanke geweest zijn, maar onder haar voorouders van moederszijde dacht ik mij die lotos-oogigen, waarvan in de heilige liederen wordt gedicht. Dikwijls wanneer ik van mijn ziekenbezoek thuis kwam, en ze mij opwachtte, turende over de meidoornheg, die onzen voortuin van den straatweg afsloot, en ik haar slanke, buigzame gestalte en haar warm bruine gezicht, als een bloem boven de bloemen, opwaarts rijzen zag, geloofde ik mij een op de gazellenjacht verdwaalden, Oosterschen koning, schiep mijn tuin om in het eenzaam woud der boetelingen, en begroette mijn liefste als Sakoentala. Met glimlachenden ijver placht zij in te gaan op zulk een spel van verbeelding en maakte haar woorden en kussen tot de honing van den mangobloesem uit het sprookje. En zoo deden wij het beste wat een sterveling doen kan: een lusthof stichten boven de wereld, die naar het plan van onze ziel was opgebouwd.
| |
| |
Wij hadden in het deftigste dorpshuis onzen intrek genomen. Het stond dicht bij de kerk, ja, in de schaduw zelve van den grijzen toren, en het had daar al sinds ontelbare jaren met zijn breede voorpui en zijn lage vensters zoo gestaan. Nog zie ik van de kamers in gedachte hun ietwat hellende vloeren, hun balken zolderingen, die ik bijna met de vingertoppen aan kon raken, en hun duistere hoeken, vol schemer en verganen geur. Alles binnen die dikke en bedaagde wanden had iets vertrouwelijks, iets vochtigs en kloppends, alsof er een hart in leefde, dat een bloedstroom door verborgen aderen zond. Wie de voordeur opende, voelde zich ontvangen door de koelte van de lange, rechte gang, die slechts op kinderstemmen scheen te wachten, om het luidruchtigste en blijdste deel te worden van de woning. Kronkelende, uitgesleten trappen, telkens afgebroken door nauwe portalen, die met weinige treden naar een doolhof van vertrekken leidden, brachten den vermoeiden klimmer langs velerlei wendingen tenslotte naar den in zware gebinten en welvende sparren opstijgenden zolder, die plechtig, stil en ruim was, als het schip van een kerk. Des middags heerschte er een geheimnisvol donker, maar 's morgens danste het zonlicht over het grauwe aanschijn der verbannen dingen en verguldde het. Die stralen drongen binnen door een hoog venster, dat tot onder de pannen reikte. Wanneer ik het had ontsloten, en mij, leunend op het raamkozijn, vooroverboog, keek ik in de toppen van de boomen van onze gaarde. Die zee van wisselend loover, de geweldige takken der beuken en van den kastanje wekten een rust op bij het turen, en deden mij als in een verwondering beseffen, hoe jong ik wel was, en hoe weinig ik toch nog van het leven kende. Soms bukte zich een lieve aandacht naast de mijne, ik hield den arm om een zachten schouder gevouwen, en zwijgende luisterden wij samen naar wat nooit naliet dan te spreken, naar de verhalen van ons huis. Het lag in onzen aard, om het meeste te houden van wat een
geschiedenis bezat. Daarom hadden wij ons dadelijk zoo
| |
| |
veilig besloten gevoeld in deze door den tijd geteekende muren. De schimmen van wie hier eertijds vreugd hadden gesmaakt en geleden, wisten wij in de nabijheid, en met hun verbleekte ervaringen verrijkten wij ons. Hoe boeiend was het, zich in de lang reeds uitgewischte lotslijn van die onbekenden te verdiepen! Wie hadden zich, voordat wij hier stonden, uit ditzelfde venster neergebogen, wie hadden 's winters rond het haardvuur gezeten, en in de lente de deuren naar de eerste bloemengeuren opengedaan? Misschien waren het geneesheeren geweest, die op deze plaats in hun kruidenboeken naar middelen tot heul en leniging gezocht hadden, mogelijk ook had in de kast, waarvan de pootenafdruk nog op de geboende planken zichtbaar was, een notaris zijn protokollen en grossen geborgen, of een ontvanger zijn tabellen en zijn stapels zilvergeld. Maar zeker waren hier eens gedegenden en gesteekten over den drempel getreden, en vrouwen met hun poederkapsels, stijve keurzen en veelkleurige volants. Later weer moesten galante jonkers in hun hooge laarzen en rond de dij gespannen broeken, meisjes in heur klassieke, dicht onder den boezem opgehouden gewaden, hun zinvolle ruikers aan zijn komen bieden, en dan weer moet de wijde crinoline als een windvlaag door de gangen hebben geruischt. Neen, niet gansch verloren en gestorven waren ons deze dooden, en wat het huis, dat meer van de uìterlijke gedaanten vertelde, mocht verzwijgen, dat onthulde ons de tuin. Wat onder die telkens weer verjongde kruinen was gezucht en van liefde gelispeld, wat er gedanst was en gezongen, gekust, bezworen en gelogen, het lommer scheen er nog vol van, en de oude, doornige rozestruik er steeds nog medeplichtig aan. En nu waren wìj gekomen, met het ons eigen verleden en onze lotgevallen. Ja, en hoe zal de gewaarwording van de verweerde steenen en krakende trappen wel geweest zijn, toen zij den voetstap en de schaduw voelden, niét van een van die vreedzame burgers, waaraan zij
tot nu toe waren gewend geweest, maar van een dochter van mythische prinsen, die in haar kleurige kleederen, heur stem en gebaren een
| |
| |
herinnering meebracht aan het land, waarvan de sage zegt, dat daar het paradijs heeft gelegen en waar in tempels priesters offeren voor een veelarmig godenbeeld. En ìk dan, ik, een geneesheer als veel van mijn voorgangers, maar eer toch in het diepst van mijn wezen een dichter, een droomer, die, als het kind naar de vlinders, met uitgestrekte handen naar het onmogelijke greep.
Wij hadden onze woning in harmonie met haar jaren gemeubeld. Nergens behoefden wij het waardige wezen van het oude huis te verstoren; maar de gelukkigste samenstemming van gerief en schoonheid hadden wij in in onze avondkamer bereikt. Voor de wanden was daar een diep rood behang met donkere arabesken gekozen, als vloerkleed gloeide een heerlijk weefsel van Afghanistan en rond de bijna zwarte palissander-houten bolpoottafel stonden de statige van Dijckstoelen geschaard. Versiering werd er verder niet gevonden, alleen een stille, joodsche sabbatlamp hadden wij aan de zoldering opgehangen, terwijl dicht naast den deurpost een ebben, met ivoren ornamenten ingelegde hangklok tikte, die het uur sloeg met een zeldzaam melodieuzen weemoedsklank. Wel waren er overal bloemen in eenvoudige vazen neergezet, de bloemen van het jaargetijde, en vaak, als de herfst op zijn rijkst was, tuilen van vlammende bladeren of, 's winters, de kerstroos en de hulst. Toch bepaalde nog iets anders dan dit kalm verbond van bloei en bedaagdheid, het karakter der kamer. Ik bedoel de eindelooze boekenrijen, die in kasten langs de muren waren opgesteld en die, wanneer de gordijnen terzijde werden geschoven, hun lederen, met goud bestempelde bandenruggen deden fonkelen. Hoeveel van het verlangen des harten was in die keuze neergelegd. In velerlei talen werd erover gezongen en gefabeld. Doch wat het meest in het licht was geplaatst, in het daglicht en lamplicht en het naast bij het houtvuur en het gemakkelijkst voor de grijpende hand, dat was die namelooze nalatenschap der volkeren, het epos, het natuurgedicht.
Wanneer ik een avond had, waarop geen zieken mij
| |
| |
wachtten, en de studie niet riep, kwamen wij samen te gast bij onze bloemen en boeken. Des zomers openden wij de deuren, die op den tuin uitkwamen - in de koude maanden knetterde het eikenblokkenvuur - en zoo las ik dan voor. Wij spraken daarna over het gelezene, de sagen en overleveringen, en meestal gebeurde het dan als van zelve, dat ik over de menschen, bij wie ik dien dag was geroepen, begon te vertellen, zeker omdat mij hun wel en wee zoo verwant leek aan die simpele beschrijvingen uit vroegere tijden, zoodat ik wat mij van hun leven had getroffen, beschreef, alsof ik het in een glans had gezien, ik mag wel zeggen, in den stralenkrans van de legende.
Al een paar maanden had ik mijn praktijk uitgeoefend, voor ik aan de overzij van de rivier bij een patiënt werd geroepen. Dit was de eerste maal dat ik overvoer. Langs een kronkelend elzenpad bereikte ik den oever juist op de plaats, waar een kleine houten steiger, niet verder dan een stap lang, in het water uit lag gebouwd. Naast deze bescheiden stellage had men tusschen twee stevige palen een klok opgehangen, en die door een dakje afgedekt. Toen ik aan het touw trok, werd er een heldere galm vernomen, die op melodieuze vleugels als een vogel over den stroom vloog, zich daarna langzaam neerliet, en zijn boodschap meldde. Dadelijk scheen er gehoor aan gegeven te worden, want terwijl het rond het gonzend klokkehuis nog van den naklank murmelde, werd de veerboot reeds van wal gestooten en met snelle slagen op mij toegeroeid. Het was een genot om in den frisschen wind te wachten, en naar het verblindend tintelen van het wemelende licht te zien. Eerst toen het vaartuig dicht was genaderd, kon ik onderscheiden, dat een vrouw er aan de riemen zat. Recht scheen zij op het land aan te stevenen, maar op het laatste oogenblik, als ik met een fellen schrik reeds dacht, dat het daarvoor te laat was, maakte zij aan bakboord een slag, die de golven deed bruisen, trok vlug de spanen in, en schoof met zulk een
| |
| |
prachtigen boog tot vlak voor den vlonder, dat ik er mij verheugd door voelde, alsof mij een vreugdige tijding gebracht werd. In mijn groet kwam iets mee van die blijdschap. Zij knikte kort terug. Ik zette mij neer aan de voorplecht. Er werd geen woord tusschen ons beiden gewisseld, maar, terwijl wij voortschoten over het kabbelend water, bewonderde ik haar vaardigheid en kracht. Zij scheen nog zeer jong te wezen; toch dunkte het mij, dat aan die borst, die, bij het beurtelings oprijzen en achteroverzinken, zijn spel van lijnen aan de dunne kleederen mededeelde, al wel een kindje gerust kon hebben, dat door dien breeden schoot was gedragen, en op die forsche armen was gewiegd. Trouwens haar blik ook leek van iemand, die haar geluk heeft gevonden, en het in vrede bewaart. Haar lippen klemden zich op elkander in dien al te grooten ijver, waarmee een vrouw gewoonlijk mannelijk werk verricht. Een diepe blos kleurde haar wangen, misschien door de inspanning, of misschien omdat ik haar zoo aanhoudend aan bleef zien. Daarom wendde ik het hoofd af, maar ik geloof niet, dat ik van de heerlijkheid van stroom en hemel zoo innig had kunnen genieten, als ik niet door het aanzicht van mijn jeugdige roeister daartoe bereid en ontvankelijk was gemaakt. Het was een morgen in den vroegen zomer, van een teeder goud doordrenkt, dat goud, waarin onze schilders reeds eeuwen geleden hun stralende wateren en bewassen oevers deden baden, en dat ook nu nog onvergankelijk over het Hollandsch landschap waast. Neen, nimmer heb ik dit kunnen vergeten, die bootvaart, met aan mijn eene hand de schoonheid van het menschelijke, aan mijn andere hand den glans van de natuur, dien tocht, die mij een vreemden droom docht, waarin twee godenkinderen aan mijn zijde hadden gezeten, toen ik, plotseling wakker geschrokken, de ketting hoorde slingeren om den landingspaal. Ik klom het plankier op, ik betaalde mijn veergeld, vroeg den weg naar de hoeve, waar ik gewacht werd, en zeker omdat ik van
dit oogenblik, dat zoo kostelijk geweest was voor een mijmeraar, zoo dadelijk nog geen
| |
| |
afscheid kon nemen, zei ik iets over mijn zieke, den eersten, dien ik aan den Noordkant van den stroom bezocht.
‘De nieuwe dokter dus?’ Ik knikte; en eensklaps veranderde haar gansche houding. Zij lachte mij vol gulle verbazing tegen met haar vriendelijke oogen, en stak mij de hand toe. Ik drukte die gaarne. ‘Johan moet U kennen’, zeide ze ernstig. En voor ik nog had kunnen antwoorden, richtte zij zich hoog op, haalde diep adem, en jodelde haar sein door de zonnige stilte. Ook nu leek het weer, of er een vogel langs den zomerhemel heenvloog, maar nu een veel kleuriger dan toen de veerklok klonk.
Op de plek, waar de woning gebouwd was, vloeide een zijarm uit in de rivier. Over dit niet zeer breede water lag, een honderdtal schreden van ons verwijderd, een brug gespannen, die juist voor een naderend zeilschip op werd gehaald. Als het heldere jubelen weergalmde, wenkte de man, welke daar zijn wachtersarbeid verrichtte, ten teeken, dat hij had verstaan. Meteen duwde de jonge schippersche een hekje in de doornen haag, die rond het huis liep, open, en ik volgde haar. Dit scheen een morgen te wezen aan blijde verrassingen gewijd, want was het niet heugelijk te noemen, na zulk een blakerende reis langs stroom en weide, zich plotseling in een bloemengaard te zien verplaatst, en dat nog wel in zoo eene als door den stedeling een boerentuintje wordt geheeten, waar de bloeiende gewassen, in hun wuivende losheid aan onkruid, maar in hun geur en gratie aan gekweekte planten denken doen. Malven en monnikskappen groeiden er bont door elkander, jasmijnen vingen een windvlaag en gaven haar niet eerder dan doorhoningd vrij, pioenen bloosden, tijgerlelies hielden ridderspelen, en overal waar maar een muur stond of een schutting oprees, ruizelde de blauwe regen neer. Midden in die weligheid zat een tweejarig kindje met uitgespreide beentjes op een zachten grasrand, en was bezig sprietjes en stengels in den schoot terecht te schikken. Toen onze schaduw over zijn ingespannen arbeid heenviel, slaakte hij een kreetje en stak alle tien zijn kleine vingers naar ons uit. Dadelijk had de
| |
| |
moeder het op den arm genomen, en drukte het koesterend aan de borst, zoodat het waar bleek, wat ik onder den roeitocht van haar gedacht had, hoewel haar mond zoo jong was, alsof hij nog nooit had gekust. Ik zeide haar iets over den tuin en het kindje, en daar glimlachte zij om. Toen merkte ik pas van welk een weldadige schoonheid zij in haar hart-verwarmenden eenvoud was.
Nu opende zij de deur van haar woning en noodigde mij binnen.
Zij deed dit in een gebaar, zoo ongekunsteld, alsof het aloude gebruik der gastvrijheid nog in haar voortleefde, als een natuurlijke plicht, dien zij met ernst moest vervullen. Maar toen ik in de heldere kamer was getreden, blikte zij mij aan op zulk een wijze, als men een vriend aanziet, dien men om een gunst gaat verzoeken, en dan boog ze zich even, gelijk men een bondgenoot verwelkomt, die bijstand bieden wil in groot gevaar. Ik begreep niet wat zij bedoelde, en zelve zal het haar ook wel niet klaar zijn geweest. Spreken deden wij tenminste over gansch andere dingen, terwijl de frissche reuk van het hout, waaruit het huis was opgetrokken, het vertrek vervulde en aan Oost- en Zuidkant vensters uitzicht gaven op een vredige verte. Ik prees de ligging, die zoo prachtig was gekozen bij den knoop der beide stroomen. Zij ontsloot het raam aan de rivierzij, en wij bukten ons naar buiten, dicht tezamen, zoodat een windvlaag onze haren in elkander woei. Terwijl wij naar de schepen tuurden, en op bekende punten wezen aan de overzij, hoorden wij een gerucht in de kamer. Tegelijkertijd wendden wij het hoofd om, en toen zag ik, dat er een man was binnengekomen, die stil en doodsbleek bij den drempel talmde, en met groote, vragende oogen naar ons keek. Naast mij klonk een zacht lachen. Zóó stralend en zoo innig toegenegen wist ik niet dat het gezicht van mijn gastvrouw kon wezen. In vlugge, huppelende sprongen ijlde zij op den nog altijd roerloos starende toe, vleide haar arm om zijn schouder en zeide met een stem, die verklarend scheen te kalmeeren, maar tegelijk ook van
| |
| |
een ingehouden schalkschheid sprankelde: ‘Johan, dat is nu onze nieuwe dokter’. ‘De nieuwe dokter, die ons helpen zal,’ voegde ik erbij in gedachte, hoewel die woorden in het geheel niet werden geuit, en ik ook niet begreep, waarom ik ze haar in den mond wilde leggen. Toch zag ze mij, plotseling ernstig geworden, strak aan, alsof zij verstaan had.
Intusschen had de man zich uit zijn verslagen houding opgericht, of er een last van hem af werd genomen, en zooals hij dan op mij toetrad, slank in zijn blauwe uniformjas, te blonder naast de donkere schoonheid van zijn vrouw, maakte hij den indruk op mij van prinselijk, maar als hij mij de hand gaf en bedeesd begroette, wist ik enkel: ‘als een jonge, argelooze knaap is hij.’
Wij spraken nu over de dingen, die ons zoo invielen, en daar méér dan het gesprokene, de gebaren en de stilten waarde geven aan een samenzijn, weet ik niet meer wat er gezegd werd, wél echter hoe ruim en rein het was in die van hars en bloemengeur doorwaaide kamers, hoe hartelijk die beide menschen elkander lief schenen te hebben, en hoe het kindje, zoet en weltevreden over de vloermat kruipend, tegen het speelgoed, dat hij in de kleine vingers tilde, keuvelde. Ook herinner ik mij, dat, terwijl ik met mijn rug naar de ramen gekeerd, zat te praten, plotseling een diepe, duistere schaduw over de wanden heenstreek, den dag uitdoofde, het leven verstikte, en dan weer, na een seconde van verbijsterende beklemming, als op een windzucht verdween. De man, die mijn verwondering bemerkte, wees naar het venster, en als ik snel omzag, ontwaarde ik een schip, dat voorbijvoer, met zijn zwarte zeil breed uitgespreid. ‘Wanneer een wit zeil de zon vangt, terwijl het hier langs glijdt, is de weerschijn licht’, verklaarde de wachter. En waarlijk, toen ik een weinig later oprees om afscheid te nemen, en mijn jonge vrienden samen mij tegemoettraden, zij met de hand op zijn schouder, wiekte onverwachts een vlaag van klaarheid over hun gezichten, rustte even op zijn blonde haren, kuste heur lippen, vaagde wat zwaar
| |
| |
woog weg met zijn vleugel, en liet een stille vreugde achter over zijn bezoek. En zoo kwam het, dat, als ik dien dag en ook de volgende dagen over het veerhuis en zijn bewoners moest denken, dit immer geschiedde, óf in den onverklaarbaren angst van die schaduw, óf in de blijdschap van dien glans.
Dikwijls werd er sinds dien zomerochtend in de oude avondkamer gesproken over dat zonnige huis, dat zoo van het onze verschilde, en louter uit het zuiverste der aarde, uit hout en riet was opgebouwd, en ook gesproken over die beiden, die als koningskinderen waren, zij in haar warme fierheid en sterkte, hij in zijn schuchtere zwakte en zijn gratie van een knaap, terwijl wij bij het lezen van onze lievelingsboeken, ik bedoel van onze sagen en heldendichten, in menig vorst, die uit den nood gered werd, en in menige haar leven voor den liefste offerende jonkvrouw een gelijkenis met onze vrienden van den anderen oever meenden op te merken, en dus wederkeerig aan de verbeelde menschen en aan hen wier hart nog klopte, iets leenden van elkanders diepte en waarachtigheid. Dit deden wij, omdat wij nog jong waren, aan het wonder geloofden, en gelijk de knop, die voelt dat hij zal sterven tenzij hij een bloem wordt, zóó dorstten naar vergoddelijking.
Dien zomer heb ik nog vaak in dat bloeiende tuintje aan het veerhuis en in de heldere kamer bij mijn nieuwe vrienden verkeerd; maar in het laatst van Juli, toen het ondragelijk warm was geworden, en ik vele patiënten moest bezoeken, toevallig echter geene aan de overzij van de rivier, verliepen er dagen, dat ik de klok, met haar klank als een vliegende vogel, niet luidde. En misschien zou dit nog lang zoo geduurd hebben, indien niet op een middag, juist toen ik mij had verscholen op het koelste plekje van mijn oude, koele huis, een slungelachtige, roodharige boerenjongen mij was komen melden, dat ik bij den bruggewachter werd geroepen. Ik vroeg hem of het een zieke gold. Hij knikte. Maar meer kon ik niet uit hem
| |
| |
krijgen, en op al mijn vragen antwoordde hij slechts met een onverstaanbaar mompelen. Ik maakte mij gereed, en volgde hem door de uitgestorven dorpsstraten, tot wij bij de rivier kwamen. De boot lag bij den aanlegsteiger vastgemeerd. De jongen zette zich aan de riemen. Het scheen hem moeite te kosten, om het nu dubbel bevrachte vaartuig in beweging te houden. Tenminste wij vorderden slechts uitermate langzaam, en hij kreeg een kleur zoo vurig als de vlam van zijn haren. Hoewel ik mijzelf geen goeden roeier kon roemen, stelde ik hem voor, om van plaats te verwisselen, maar terwijl hij de spanen een armdiep in het water doopte, schudde hij koppig het hoofd. Eindeloos duurde de tocht. Ik verwonderde mij over de breedheid van den stroom. Als een meer breidde hij zich uit tusschen zijn boorden; het scheen mij zelfs toe, of ik de streek niet herkende, en verdwaald geraakt was op de vaart. Trouwens het landschap had ik nooit in zulk een licht gezien. Loodzwaar van windstilte lagen donkere, onweer-dreigende wolken langs den hemel gelegerd; van achter een nevelberg deed de zon een mistigen stralenbundel nederdalen, en doopte, terwijl de rivier en de velden door nachtelijk zwart werden beschaduwd, een zoom van den Noordelijken oever in een verblindenden gloed. De sombere ontroering van de omgeving deelde zich mee aan mijn wezen, mijn onrust groeide, en dat niet de schoone schippersche, maar deze norsche knaap mij overzette, gaf mij, behalve den angst over wat ik zoo dadelijk zou vinden, tevens het bittere gevoel, of ik te kort werd gedaan.
Eindelijk stootten wij aan wal. Er was niemand, die mij begroette. De tuin lag eenzaam onder den ban van den nanoen, en scheen vergeefs te geuren. Ik klopte aan, ik lichtte de klink op en trad binnen. Het eerste wat ik zag was het kindje, dat in een hoek zat te spelen. De jongen, die mij gevolgd was, nam het voorzichtig in de armen, keek of het hoofdje hem wel gemakkelijk aan den schouder rustte, en bracht het dan de kamer uit. Toen zag ik de vrouw staan, stil en een weinig voorovergebogen,
| |
| |
aan het voeteneinde van de bedstee, waarvan de deuren wijd geopend waren. Zij wenkte mij. Doch als ik dichterbij was gekomen, schrikte ik zoo hevig, dat ik een stap achteruit deed. Ik dacht, dat hij gestorven was. Haastig voelde ik hem den pols, en er tikte een flauwe weerslag van den hartklop aan mijn tastenden vinger. Dan stelde ik mijn vragen aan de vrouw. Zij antwoordde rustig en zeker; ik verwachtte tranen, maar zij vielen niet, zelfs beefde geen begin van schreien om haar lippen. En toch hoezeer veranderd vond ik haar. Zij scheen ouder geworden, terwijl heur lieftalligheid zich in de strakke lijnen van een vasten wil had omgeschapen. Tot nu toe had ik haar altijd het meest om haar schoonheid bewonderd, en in zulk een bewondering weet de man zich de sterkste, de veroveraar; dezen ganschen middag echter onderging ik de macht van haar moed en vertrouwen, en boog mij voor de dappere strijdbaarheid van haar liefde, die zij als een wapenrusting om de teedere leden droeg. Ja, vaak dunkte het mij, dat ik niet slechts uit mijzelven handelde, maar volgens hààr stille bevelen.
Ik begon met de dingen te doen, die ik noodig achtte. Ik liet den zieke ruiken aan een vluchtig zout, en druppelde hem een opwekkend medicijn tusschen de lippen. Ik bemerkte geen verandering in wat ik als een zeer diepe bezwijming meende te moeten beschouwen, ik richtte mij op uit mijn gebukte houding, en dacht na onder haar dwingenden blik. Toen gebeurde het, terwijl ik, als een blinde tastend, rondzocht onder de mogelijkheden van mijn wetenschap, dat mijn fiere helpster naar het venster snelde, het gordijn terzij schoof, en de ramen openstootte, zoodat een bundel zonlicht, saam met een windvlaag en een vogelliedje, binnendrong. Eigenlijk was het eer het leven zelve, dat zich meester maakte van den grijzen schemer, die de kamer vulde, en, tot ons geroepen, het gevecht mee aanbond met den dood. Zeker is het, dat juist op het oogenblik, dat het zoo frisch en zoo licht werd, ik door het wonderlijke werd overweldigd wat ik nóg niet recht verklaren kan.
| |
| |
Dìt was het, dat daar aan het bed van dien kranke, dien mijn kunde niet opwekken kon, onder de oogen van een minnende, wier ziel het recht had, om het uiterste te eischen, en dan in deze reine zoetheid, die de zomer binnen zond, er iets wat star was in mijn geest scheen te breken, en mijn liefde, die zoo gaarne wilde dienen, uit mij stroomde, als het water uit de rots, die Mozes sloeg. Ik legde mijn hand op het voorhoofd van den bezwijmde, en ik voelde, hoe een genezende levenskracht mij uit de vingers vloot, ik maakte de bewegingen over het roerlooze lichaam, en het dunkte mij, dat ik het kleedde in den koningsmantel van het stralend leven, dat ik ten geschenke gaf. Ik weet niet, of het alles uit mìj kwam wat ik gulweg van mij wierp, of ik putte uit een eindeloozen overvloed; misschien was het meer nog het innigste van haar die mij aanzag, als bad zij; misschien ook werd het mij uit ongekende verten en door bovenaardsche machten meegedeeld. Wel kan ik zeggen, dat er een ruimte rond mijn milde geven oprees, als het blauw van den hemel, en dat ik mij in den doop van die oneindigheid vergat te verbazen over wat ik daar deed. Evenmin verwonderde het mij, dat onder het zegenend streelen van mijn armgebaren een zachte kleur de bleekheid van den zieke overtoog, dat hij zuchtte, dan de oogen opsloeg, en eindelijk opgericht den naam riep van zijn vrouw. Ik vouwde de handen tezamen, en zij, die was geroepen, knielde neer en, al haar dappere vastberadenheid vergeten, snikte zij het uit met haar gezicht op het kussen, in een geluk, dat schier vertwijfeling scheen. En toen zij zich oprichtte was er de gestrenge grootheid, waarin zij mij dien dag was verschenen, niet meer; zij leek mij weer schoon als tevoren, een lief, slank meisje, bij wie men mag twijfelen, of ze reeds moeder zal zijn, en de tranen, die zij nog niet gedroogd had, verloren hun bitterheid door een glimlach, en dochten mij dauw op een bloem.
Nadat ik aanwijzingen had gegeven over wat er nu verder moest worden gedaan, en nadat ik den man gegroet had, die dankbaar in het kalme licht lag, waarvan zij op- | |
| |
nieuw de makker mocht zijn, volgde ik de vrouw naar buiten en daar vroeg zij nog enkele dingen aan mij. Terwijl wij onder het afdak aan de tuinzij stonden te praten, ontdekte ik plotseling, fel als een klaproos tusschen de bloemen, het hoofd van den roodharigen jongen, waar de zon op scheen. Achterover tusschen de halmen en twijgen getuimeld, verweerde hij zich lachend tegen het jubelende kindje, dat, bovenop hem geklauterd, met de bontgekleurden zakdoek wuifde, alsof het de vlag op een veroverd bolwerk wilde planten. ‘Wanneer hij ons een dienst bewijst, zooals bij voorbeeld vandaag ook,’ fluisterde de moeder mij toe, met een glimlach, ‘dan doet hij dat eigenlijk alleen terwille van het kind.’ Langzaam en stil, om het spel niet te storen, liepen wij het paadje langs naar den steiger; daar werd de ketting losgemaakt, en toen wij een wijle later, tegen een luchtig briesje in, de golven doorkliefden, stemde het mij blijmoedig en tevreden, dat alles zich zóó wel geschikt had, dat nu, in al haar vaardigheid en gratie, de schippersche weer tegenover mij zat aan de riemen, hoewel ik toch nog een gedachte wijdde aan mijn bootsman van daareven, en de kleine handen die hem hielden gebonden en zijn stuurschheid hadden getemd.
Thuisgekomen wenkte ik mijn vrouw, dat zij dicht naast mij zou zitten, zij vleide haar wang aan mijn schouder en zoo vertelde ik haar over den rijkdom van dien dag. Haar zijn was tezeer met het mijne vervlochten, dan dat ze het niet zou wenschen, ook zelve de menschen te leeren kénnen, wier wezen een wonder in mij had gewekt. Voortaan vergezelde ze mij dan ook dikwijls op mijn tochten naar den anderen oever. Wij werden als oude bekenden ontvangen, en spoedig overbloeide een eenvoudige vertrouwelijkheid de wereld, die ons leek te scheiden als bloesemranken een vervallen, grauwen muur. Eens heb ik daar voor het zuidelijke venster staan turen naar een schip, dat een sneeuw-wit zeil had geheschen, met de hand van mijn jong kameraadje op mijn schouder. Eens plukte de wachter zijn mooiste roos, een zacht roode,
| |
| |
en stak die mijn vrouw aan de borst. Ook is het mij duidelijk in de herinnering gebleven, hoe Bertha en mijn Marianne, de armen ineengestrengeld, verdiept in gesprekken, langs de paden van het wilde tuintje plachten te wandelen. De bloemen waren er niet meer dezelfde, die ik er bij mijn eerste bezoek had gezien, zij hadden de wisseling der maanden gevolgd, en nu heerschte er het goud en het paars van het naderend najaar in kronen en kelken, en maakte het er ernstiger en zwaarder dan het in de lente was geweest. En door die warme weelde bewogen zij zich beiden, slank en donker, gebruind door de zon, doch de eene was de eigen zuster van de planten, wier stengels zij met de hand terzijde duwde, de andere bracht een droom mee aan vuriger kleuren, aan de geheimzinnige grootschheid van het palmenwoud. En toch, omdat zij ieder rein en simpel als het kruid der aarde waren, daarom vonden zij elkander zoo gemakkelijk en natuurlijk, hier in die fleurige gaarde, terwijl er in een stad tusschen de muren geen plaats voor hun band was geweest.
Voortaan bezocht mijn vrouw, ook zonder dat ik haar vergezelde, het veerhuis, en in die allengs groeiende gemeenzaamheid hoorde zij veel over het leven van Bertha. Daar werd dan 's avonds in onze droomenkluis over gesproken, en tusschen de boeken, in het licht van de sabbatlamp, vol van de verbeeldingen der sagen, die wij lazen, schiepen wij de geschiedenis van dat schippersmeisje tot de gestalten onzer mijmerijen om.
Hoe dikwijls is het schip, waarop Bertha werd geboren en kind is geweest, door onze gepeinzen komen varen. Wij stelden het ons voor als een van die verweerde, welbeproefde drijvende woningen, die vertrouwelijk den naam dragen van een zoon of een moeder, die langzaam boven hun weerspiegeling door de vaarten glijden, en op de mastspits met een wimpel en boven de roerstang met een eenvoudig symbool zijn versierd. Daar groeide zij op als de oudste der zusters, zon en wind tot haar voedsters, gesterkt door haar werk, blij de donkere oogen open naar
| |
| |
de streken, die zij doorreisde, en wier levende wonderen gestadig en geduldig voor haar werden omgeslagen, als de bladen van een platenboek. Bekoorlijk moet zij geweest zijn, het gebruinde meisje, als zij tegen den witten vleugel van het uitgespannen zeil aanleunde, of slank, het gedartel van haars moeders voorspoedige kroost om zich henen, op den uitkijk stond. Zeker is het, dat haar weldra een schoonheid eigen zou worden, die de zelfde wenschen zou wekken als een glanzende vrucht, die geplukt wil zijn. Immers, zoodra de schemering inviel, zwermde nu menige roeiboot met gedempte riemenslagen om het stil liggend vaartuig, waarbij dan het meisje ergens achter de verschansing, met kloppend hart en een zwoegenden adem, zat gedoken, als de belaagde jonkvrouw van een belegerd kasteel. Onder de mannen, die om haar wierven, waren er krachtige breedgeschouderden en luidruchtig levenden, en ook die een beurs vol zilver bezaten en een zwierigheid vertoonden in hun Zondagschen dos. Maar uit allen had Bertha, omdat zij de gratie, den droom en de zachtzinnigheid beminde, zich een prins gekozen, die uit schroom niet naderen dorst. Hoewel hij te bedeesd was om te vragen, kende zij toch zijn hart en toen zij elkander een avond in den zomer op een eenzamen landweg, omzoomd door in den purperen hemelgloed wiegelend koren, ontmoetten, was zìj het geweest, die zijn hand had genomen, en zóó haar gezicht had gekeerd naar het zijne, dat hij haar wel kussen móest. Hij had moeite gehad, om aan zijn geluk te gelooven, en wijl hij zwak en teer was, en de taal van zijn makkers niet kon spreken, werd er veel over haar keuze gemord. Maar zóó fier en rustig had zij de liefde van haar schuchteren schippersjongen als een eer, die haar bewezen werd, doen gelden, zoo stralend en zoo gansch in hem verzonken had men haar aan zijn zijde gezien, dat de giftige tongen verstomden, en er alleen een enkele maal vergoelijkend over hen geglimlacht werd.
Ook toen zij gehuwd waren en hun varend huis voor den eenzamen wachtpost bij de samenvloeiing der beide rivieren hadden
| |
| |
verwisseld, was haar groot gevoel onveranderd gebleven, door zijn puurheid aan het blinkende, stroomende water, door zijn zachtheid aan de weelde van het bloeiende tuintje verwant. En daarin was zij zijn meerdere geworden, want hij, Johan, had altijd naast de verrukking van zijn aanbidding een vreemden angst gehouden, dat het onmogelijk was, dat hij Bertha voorgoed had gewonnen, en hij in elken man, die jong en kloek was, den dief van het liefste moest vreezen.
Ja, avonden lang spraken wij zoo over die beiden. Wij dachten, dat wij ze kenden, en toch was het niet zoo.
Vroeg viel de herfst in, dit jaar, met zijn goudgelend loover, zijn asters in de parken, en zijn geur van verwelken, die zoo weemoedig maakt en tegelijk toch rustig en verlangend. Op een Zondagmorgen, laat in September, was ik bij een zieke aan den anderen oever geroepen, en nadat Bertha mij overgezet had, praatte ik nog een wijle met haar, geleund tegen de haag, wier bladeren al bruinden. De zon scheen warm en geen twijgje bewoog. Den tuin had ik nimmer nog in zulk een vervoering van overdaad gezien, de honing parelde in de stralende kelken, en veelkleurige vlinders puurden uit bloem na bloem. Tusschen dat bloeien en dwarrelen zat het kindje met haar pop te spelen, zoo frank en onschuldig in haar fleurige jurkje en het blauwe lint in het haar, alsof het niet waar was, dat het aardsche paradijs werd verbeurd en verloren. Als ik mij omwendde, schitterde het zonnige water mij in de oogen, een reiger wiekte langzaam over zijn blinkende jachtveld, en hem volgde, even kalm en statig, het zachte luiden van een verre torenklok. En over deze wereld, die niets dan een oneindigheid van licht en klank was, welfde zich de hemel wolkloos in een reinen, ongebroken boog. Er hing een onuitsprekelijk geluk om dien dag, waarin de wind stil was en de menschen rustten, een geluk dat mij schier tastbaar dunkte, alsof het mij als een god zou kussen, terwijl ik in den weerglans van zijn witte vleugels stond. Ook Bertha scheen door den heerlijken vrede van dit
| |
| |
oogenblik getroffen, immers starend en het hoofd wat terzijde genegen, toefde zij roerloos. Ik boog mij tot haar, om haar een vraag te doen, waardoor wij samen zouden wezen, en die toch niet storen zou. Maar eer ik haar dit nog zeggen kon, slaakte zij een kreet van vertwijfeling, drukte het gezicht in de handen, en schreide, of zij breken zou. Als een vuistslag trof mij de schrik. Was het àl te schoon geweest om ons henen, en wreekte zich de volmaaktheid, omdat zij door een mensch was begrepen? Ik trachtte haar op te beuren door woorden, die geen andere waarde bezaten dan hun warmen toon. Dit scheen haar weer tot mij te roepen, zij zag mij aan door haar tranen, en dan vertelde ze het mij waarmede haar de zaligheid van dezen morgen had bedroefd. Terwijl ze sprak, rees zij weer slank en recht op aan mijn zijde; alleen een bloem richt zich zoo plotseling op na storm en regen; ik wist niet, dat een vrouw dit kon. En toch was het lijden niet licht waaruit ze zich dwong te ontwaken. Ach dit, dat haar in dezen ochtend vol beloften, de bittere pijn had overweldigd, dat zij het allerliefste niet behouden zou. De oude, de vertrouwde dokter, die haar kort na haar verloving bij zich had geroepen, had hij het haar zóó niet, terwijl hij troostend met de gerimpelde vingers over de hare streelde, uitgelegd: ‘jaren ken ik hem en zijn ziekte, elke bezwijming is als een houw aan de wortels, al feller en dieper, en als je bij hem wil blijven, zal het toch niet voor lang kunnen zijn.’ En dan had hij haar over haar jeugd, en de vreugd van het leven gesproken. Toen had zij begrepen, dat liefde meer is dan een spel in de lente, haar hart was sterker geworden, en ook haar schouders voor wat er te dragen zou zijn. De bijlslagen hadden niet opgehouden te vallen, en hoe de laatste had getroffen, had ik zelf gezien.
Beiden zwegen wij; ik was nog jong en maar weinig ervaren, ik vond niet wat mijn hulp moest zijn. Doch toen ik het hoofd ophief uit de verwarring van mijn medelijden en mijn deemoed, merkte ik, dat er een glans op haar gezicht was gekomen, dat zij den morgen weer
| |
| |
in heel zijn heerlijkheid aanvaardde, en dat in die borst, waaraan het zoo veilig rusten moest wezen, de zekerheid was geboren, dat de liefde machtiger is dan de dood. ‘En als ik hem tóch kan behouden......’, fluisterde zij.
Met dezen dag, wiens heerlijkheid zich zelve was te boven gegaan, om in een smartkreet te breken, bleek de zomer geëindigd te zijn. October zette met wind en noodweer in; het loover, van de takken gesleurd, dwarrelde als angstige vogels langs den jagenden hemel. Stengels braken, bloemen knakten. Aan den anderen oever kwam ik niet meer, ik werd er niet geroepen, en de weinige malen dat mijn weg voorbij het water liep, zag ik het zóó door het geweld van den storm bewogen, dat ik de klok over die wildernis van stuivend schuim niet wilde luiden, en Bertha in de veiligheid van 't veerhuis liet. Ook ìk zocht, zoo vaak mij dit door mijn arbeid vergund werd, de beschutting van mijn eigen, trouwe, welbeproefde dak. Ik schudde den regen uit mijne kleederen, en terwijl mijn stappen in de gang weerklonken, hoorde ik al de duizend stemmen van voorheen! Er scheen een wonderbare geest in mijn woning gevaren, die dagen. Nooit nog was ze zulk een bijenkorf van herinnering geweest. In de kamers hing des morgens reeds een diepe schemering, die dwong om te fluisteren, maar daaruit verklaar ik toch die onbeschrijfelijke geheimzinnigheid, die mij omringde, niet. Neen, zij ontbloeide uit wat de wind aan wand en zoldering wakker riep, uit het kraken van binten, het steunen van balken, uit de holle zuchten langs trap en portalen, die mij leken op te snikken uit een benardheid, die het ménschelijk hart slechts kent. En werkelijk konden wij ons niet aan de gedachte onttrekken, dat deze klachten en roerende tonen, uitingen van een onrust waren, die den lang gestorvene beklemt, en dat wij slechts een banspreuk hadden behoeven uit te spreken, om ons door verjaarde schimmen, in de houdingen van hun weemoed en hun leed, te zien omgeven. Daarom dunkte het mij ook altijd, als ik de huisdeur, de nuchtere kilte der
| |
| |
herfstige wegen ontvluchtend, achter mij dicht had gedaan, of ik in een huiveringwekkend, maar toch zalig spannend sprookje binnen was gekomen, en er dingen zou beleven, die déze verrukkelijkste aller eigenschappen bezitten, dat ze niet mogelijk zijn. Doch wat ik overdag genoot als een kinderlijk spel van verbeelding, verinnigde zich, zoodra de avond was gevallen, tot de ernstige vreugd van den droom, die de wereld verdringt, en er de heugenis van verbergt achter zijn vleugels. Dan hadden wij onze bronzen lamp ontstoken, en de warme, plooiende gordijnen voor de tuindeur gesloten, dan knapten de blokken, die het eerste houtvuur bouwden van het jaar. En tegen de ruiten geeselde de regen. Ik vleide mij makkelijk neder in den gloed van wat ik onzen nieuwen zomer noemde, en luisterde naar Marianne's lezende stem.
Onder oude boeken had zij onlangs een vondst gedaan, een welklinkende vertaling, een Engelsche, van Hindostan's heerlijkst heldendicht. Bij het openen van den gehavenden en bestoften band had zij toen in het bloed, dat alles, ook de stilste teekenen, verstaan kan, de maning gevoeld van het verleden, en een verwantschap herkend; en daarom was zìj het, die nu voorlas, terwijl ik rustig met gesloten oogen de als uit marmersteen gehouwen heldenscharen der Mahabharata voor den eeuwig blauwen hemel van het Oosten rijzen zag.
Avond aan avond genoot ik zoo van de schoonste visioenen, die meer nog door Marianne's stemklank, gelaatsspel en den ritus der gebaren gewekt werden, dan door het voorgezongen woord. Stralender omringden mij de droomgezichten van steden en landen, veldslagen en kampspelen, krijgers, heiligen en vorstelijke bannelingen, vastend in het eenzaam boetelingenwoud, stralender en machtiger dan wanneer ik van dien ouden tijd een kind geweest was, en de dingen, die er gebeurden, zelve had aanschouwd.
En zoo geviel het ten laatste, dat ons betooverende sagenboek werd opgeslagen bij die teederste aller vertellingen, de geschiedenis van Savitri, waarin een gods- | |
| |
man aan een verstooten koningin, die op haar wraak wacht in de wildernis, de liefde verhaalt van een vrouw.
Ik weet nog, het was op een Vrijdag, al ver in October. Dien ganschen middag had een ontstellende storm gewoed, die bij het vallen van de duisternis tot ongekende hevigheid was aangewakkerd. Ik voelde mij koortsig en trillend gespannen, en ook in de stem van Marianne, terwijl ze mij voorlas, trof mij een aarzelen en beven, het kloppen van de onrust van haar hart. Doch dit gaf aan de snikkende strofen een des te warmer toon van hulpelooze menschelijkheid. Ik luisterde met de klamme handen in elkander geklemd; de jammerende klacht van het noodweer scheen nu eens de zuchtende verzen te overstemmen, om ze dan weer te bekrachtigen; op geheimzinnige wijze leek de zielsstrijd der teedere Savitri met het oproer van de elementen vervlochten te zijn. En zoo zag ik:
Het dochtertje, den ouden vorst geboren, groeit op, een gouden godenbeeld gelijkend. En, als haar droomen bloeiend als de mango worden, rijdt ze uit om onder de jonge mannen voor immer haar keuze te doen. Huiswaarts gekeerd na lange tochten, noemt zij den naam van hem, den uitverkorene, een koningszoon, bij boetelingen wijs en rein geworden.
‘Wee,’ roept Narada, de heilige raadsman, die den wil der goden kent: ‘geen deugd, waardoor hij niet gesierd is, maar wee over de fout, die hem aankleeft, want sterven moet hij, nu over een jaar.’
‘Ga heen, Savitri,’ zucht de grijze koning, ‘kies U een anderen gade, ga mijn kind.’
Maar dan luidt zóó haar antwoord:
‘Eenmaal heb ik hem verkozen, en ik kan niet anders. Wat mijn hart wenscht, volg ik na.’
Hier zweeg Marianne en zag mij aan. Wij begrepen dat wij hetzelfde dachten. Door het bont en warrig weefwerk van mijn droomen werd een nieuwe draad geworpen, Bertha, zooals ik haar op dien vredigen morgen door den zwaardslag van het leed had zien adelen, zóó stond
| |
| |
zij hier vóór mij, en uit het diepste van haar ziel gesproken, vernam ik nogmaals dat woord van onbreekbare trouw:
‘Eenmaal heb ik hem verkozen, en ik kan niet anders. Wat mijn hart wenscht, volg ik na.’ En bij alles wat er over het Oostersche koningskind nog verder verhaald werd, heb ik voortdurend mijn zustertje uit het veerhuis dicht naast mij gehad, en haar in de moedige, innige oogen gekeken.
Savitri huwt. Door ingetogenheid, dienstvaardigheid en zelfbeheersching verwekt zij dankbare tevredenheid. Maar de uren verstrijken en Narada's weeroep zwijgt geen oogenblik in haar. Totdat zij eindelijk moet zuchten: ‘drie dagen nog vóór hij zal sterven,’ en dan doet ze een gelofte om deze drie eeuwigheden lang roerloos te staan en geen bete te nuttigen. En als de dag van het lot is gekomen, neemt haar gade zijn bijl op den schouder en wil woudwaarts gaan. Maar Savitri spreekt: ‘ga niet alleen, ik kom met je.’ En hij antwoordt: ‘nooit tevoren zijt ge in het bosch geweest, bezwaarlijk is de weg, mijn liefste, en je gelofte en het vasten hebben je moe gemaakt. Hoe zal je te voet kunnen volgen?’ Nu zegt Savitri: ‘Het vasten heeft mij niet moe gemaakt, en van het stil staan voel ik geen matheid; besloten ben ik, om te doen wat ik gedacht heb, en terughouden moogt ge me niet.’ Zoo vergezelt ze hem, glimlachend, maar met een hart dat zich verteerde in de vlammen van de droefenis. Ze schrijdt door de bontgekleurde wouden, de lommerrijke, waar de lievelingsplekjes groenen van de pauwenscharen, de groot-oogige vrouw schrijdt langs de heldere beken, en de heerlijkste der boomen, met bloesem bedekt. Dan spreekt haar gade innig tot Savitri: ‘O, zie toch, zie.’ Maar den angstigen blik richt zij op hém alleen, die haar tot bange zorg is, en zijn bewegingen bespiedt zij in bevende vrees. Eindelijk, in het diepst van de bosschen doorgedrongen, zamelt hij vruchten, en vult zijn korf ermee. Dan klooft hij hout. Maar onder het werk overmant hem een knagende pijn in de slapen. En hij
| |
| |
klaagt tot Savitri, hoe het hem brandt in het brein. Toen naderde Savitri haar gade, legde zijn hoofd op haar schoot en zette zich neder. En op eenmaal ontwaart zij een gestalte: ‘rood zijn gewaad, om de lokken draagt hij een kroon, schoon blijkt zijn wezen, en hij straalt als de zon, doch aschgrauw is zijn gelaatskleur, donkergloeiend zijn staren, in de hand houdt hij een strik, en vrees verwekt zijn aanzien.’
Nauwelijks hadden Marianne's woorden deze ontzettende gedaante voor mij opgeroepen, of de storm brak in zulk een wervelend, alles overstemmend geweld los, dat ik opsprong, naar de tuindeur snelde, de gordijnen opzij trok, en uitzag in den nacht. Ik drukte mijn handen tegen de ruiten, die ik als een boog gespannen voelde door de macht van den wind. Een groote maan stond aan den hemel, telkens door in razende vaart voorbij slierende wolken gedoofd. Haar bleeke, wisselende licht bescheen de worsteling van mijn arme boomen; hun bladerlooze kronen zweepten heen en weder, en een van mijn statigste beuken bloedde uit een breede, witte wonde, waar hem zijn zwaarste tak werd afgerukt. Ik sloot de gordijnen, en toen ik weer aan het haardvuur nederzat, was het mij te moede, of ik in snikken uit zou barsten, ja, of mijn beangste lichaam hulpeloos zou schreien gaan over zijn ziel, die, achter het stormzeil aan, naar vreemde werelden van wilde, wreede droomgezichten vluchtte. Ik hoorde geluiden, die niet mogelijk konden wezen, alsof iemand mij op mijlen afstand riep, een ondragelijke verwachting beklemde mijn adem, terwijl de echo van een voetstap naderde, die niet van een sterveling kon zijn. En dan klonk weer sereen het zingen van het vers:
‘Als Savitri de gestalte ontwaarde, rees zij haastig op, nadat zij het hoofd van haar liefste voorzichtig neergevleid had op den mosgrond, vouwde de handen, de arme, gepijnigde vrouw, en bad met kloppend hart. Maar de doodsgod trok met haastigen ruk den geest, den vingerlangen, uit het ontzielde lichaam, en dan ging
| |
| |
hij heen naar het Zuiden gekeerd. Den doodsgod volgde Savitri, de trouwste der gaden, door geloften en heilige werken tot volkomenheid gegroeid, en hier nu tot haar hoogste lot geroepen. De god zegt: ‘Keer terug, ga heen, Savitri. Bereid het doodenoffer. Gedelgd is wat gij aan den man waart verschuldigd; zoover ge gaan kunt, zijt ge ook gegaan.’
Mijn onverklaarbare spanning had, terwijl de klagende strofen het drama tot zijn toppunt voerden, de grens der duldbaarheid overschreden. Het dunkte mij nu geen gewaande geruchten meer, die ik onder het loeien der vlagen door onderscheidde. En toch, hoe was het denkbaar, dat een bel geluid werd, dat voetstappen schuifelden, dat er langs de muren der gang werd getast. Ik wilde, omdat mijn lippen zich niet konden ontsluiten, met de hand een teeken geven aan Marianne, dat zij twijgen, dat zij luisteren zou. Zelfs dit vermocht ik niet. Zij hield het hoofd gebogen en met een dunne, hooge stem, hel opflakkerend als een licht voor het uitdooft, ving ze aan met wat Savitri's antwoord was:
‘Waarheen mijn gade gebracht wordt, of waarheen hij zelve gaat, moet ook ik gaan, dat is een eeuwig gebod van den plicht en de liefde.’
Meer las ze niet, het boek ontviel aan haar handen, beiden wendden wij het hoofd om naar de deur, die langzaam wijd werd geopend. Op den drempel stond een vrouw, een straal van de sabbatlamp verlichtte de gestalte, het water droop uit haar kleederen, heur haren hadden zich aan den wrong ontwonden, en stroomden haar over den schouder neer; donker en glansloos lagen haar de groote oogen in het wit gezicht gebrand, alsof zij achter een masker gezien werden. ‘Bertha’, riepen wij. Marianne ijlde op haar toe, steunde haar, en voerde haar naar den stoel bij het knappend houtvuur, waar ik zoo even uit op was gestaan. Werktuigelijk liet zij de dingen gebeuren, met de verdroomde gebaren van een slaapwandelaar. Maar zoodra de koesterende gloed haar het verstijfde bloed had wakker geroepen, en het heldere seinlicht der
| |
| |
bewustheid in haar blik weer schijnend had gemaakt, sprong zij op van haar rustplaats, greep mij bij den arm, en zeide fluisterend, maar zoo, dat ik dacht, dat God het moest verstaan: ‘Kom, kom mee, misschien is hij gestorven.’ Ik schrikte van innige droefheid, want ik voelde de onmogelijkheid van wat ze mij vroeg. Aarzelend schudde ik het hoofd: ‘Het kàn niet.’ ‘Kom, kom mee,’ herhaalde zij in zulk een wanhoop van bedrogen verwachting, dat ik radeloos mij tot Marianne keerde. Zoo bleek en ernstig had ik haar nimmer gezien.
Ach, beter dan ik, had zij begrepen. Ik weifelde niet meer. En als ik mij tot heengaan bereid had gemaakt, drukte ze mij vast in de armen en kuste mij op het voorhoofd en den mond.
Toen wij buiten kwamen, door een windstoot voor de borst ontvangen, voelde ik mij zoo krachtig bij de hand gegrepen, dat mijn mannelijke sterkte zich plotseling van een onverklaarbare macht de mindere voelde, en ik mij als een blinde leiden liet. Vaak stond de storm als een muur voor ons opgerezen, maar er was de wil van een hart, die hem in puin deed vallen. Hoe wij worstelden langs de wegen, om ons een doortocht te bevechten, kan ik niet zeggen, want wie kent den duur van een droom. Eindelijk hoorde ik een vaag klagen, een verwaaid galmen, dat als snikken klonk. Het bleek de klok bij den steiger, die door den stormwind zelven werd geluid. De maan school achter wolken, het water lag als een donkere wiegelende massa, door zwaaiende zeisen van wit blinkend schuim gemaaid. Doch toen ik de planken van den houten vlonder mij onder de voeten voelde trillen, schoot de zilveren lichtschijf achter een jagende nevelenmassa te voorschijn en onthulde het woedende oproer, dat niet anders dan het einde onzer reis kon zijn. ‘O, Marianne,’ dacht ik vol bitterheid. En dan schreeuwde ik het Bertha, boven het gedonder van de golven uit, in de ooren, midden in mijn aanroep er mij eerst bewust van, dat ik niet mijn eigen maar de woorden van een god gebruikte:
| |
| |
‘Zoover je gaan kón, ben je nu gegaan.’ Ik weet niet, of ik het antwoord verstaan kon, of dat het de klokketoon was, die het mij toezong: ‘Kom, kom mee.’ Zij was al in de boot gesprongen, en zij trok mij tot zich, zonder dat ik nog een poging waagde tot verzet. De ketting werd van den meerpaal losgeslingerd, een ruk, een omzwaai, en pijlsnel schoten wij den kokenden kolken tegemoet.
De eerste oogenblikken voelde ik mij reddeloos ondergedompeld in een werveling van verschrikkingen. De storm benam mij den adem, het water hoosde mij over de kleederen, de vlagen loeiden, en met ons scheepje werd het spel der vernietiging gespeeld. Toen, langzaam, kwam de flauwe lichtsprank der verwondering schijnen, en toén als een sein uit de verte, het vaster glanzen van de hoop. Gingen wij dan niet verloren, zweefden wij nog tusschen dood en leven in een onbegrijpelijk evenwicht? Mijn aandacht begon zich te spannen, en tot mijn onuitsprekelijke bevreemding bemerkte ik, hoe golf op golf, die ons bedreigde, feilloos werd ontweken, hoe iedere kalmte en gunstige strooming benut werden, en hoe den verraderlijksten windstooten in een meesterlijke zwenking de boeg werd geboden. Met bijgeloovige aandacht zag ik tot mijn roeister op. Oude sagen verhalen van helden wien, onder het strijden, de overwinnings-passie als vlammen om de haren fonkelt, waardoor hun de grootheid van goden verleend wordt. Ook Bertha zat daar voor mij, terwijl geen slag gemist werd, geen aanval tevergeefs bevochten, met een glans om de slapen, het stralen van haar liefde, dat voor den geloovige zichtbaar was. Waarom is zij niet over het water tot mij komen wandelen, mijmerde ik in een vervoering, die bij deze met haar warme hart gezegende, het hoogste mogelijk achtte, wat ooit in naam des hemels is bestaan.
Wolken bedekten de maan, een inktzwart duister stond rondom ons gemetseld en kerkerde ons in. Hooger gingen de golven, mijn oude wankelmoed kwam weder. Blijkbaar naderden wij den anderen oever, hoe kón het
| |
| |
anders, dan dat wij te pletter sloegen tegen de palen van de aanlegplaats. Vreemd is het, dat mijn angst slechts een seconde duurde, om plaats te maken voor een ernst, die bijna plechtig was. Bertha, dacht ik innig, wat ge tot hiertoe volbracht hebt, is niet minder de onsterfelijkheid waardig dan de daad van Savitri; buigen wij ons en berusten wij, nu ons de onherroepelijkheid van een grens wordt gesteld. Tegelijkertijd hoorde ik, hoe mijn geleidster een kreet slaakte, hel en snijdend door het bruisen van de buien borend, als het krijschen van een meeuw. Een lichtstreep slierde over de woelende branding, en daarin zag ik recht voor mij een gedaante verrijzen, de armen opheffen en den sprong doen over boord.
Ik weet niet wat mij aandreef, maar ik volgde, de ijskoude droppen spatten mij in mond en oogen, ik waadde tot de knieën in het water, mijn vingers grepen in de schalmen van een ketting, ik stootte tegen de borst van een vrouw. De grond werd vaster onder mijn voeten, ik sleurde een gewicht achter mij aan, dat mijn krachten op de proef scheen te willen stellen, en toen ik duizelend stil hield om adem te scheppen, was het wonder volbracht, dat wij behouden aan land waren gekomen, en ons vaartuig op den wal hadden gesleept. Dit had ik wel kunnen bedenken, dat de steiger voor ons onbereikbaar moest wezen, maar hoe ver wij at waren gedreven, kon ik niet nagaan in de dikke duisternis. Vastberaden voelde ik een hand weer de mijne omklemmen in eenzelfden greep als daareven, sterk en koel en onverbiddelijk. Ik struikelde over kuilen en greppels, de wind blies door mijn natte kleederen, en beet mij in het vleesch. Eindelijk werd de wand van den nacht door een flauw schijnend venster doorbroken, ik hoorde een klink lichten, een deur werd achter mij dicht gedaan, en ik had wel op den drempel van bevrediging neer willen knielen, toen, na die hellevaart door nood en ontijd, de kalmte van de kamer mij ontving. De aan de zoldering hangende olielamp verspreidde haar zacht schijnsel over de eenvoudige, huiselijke dingen en legde zich als een bloemenruiker op
| |
| |
het gebogen hoofd van een roodharigen jongen, mijn gemelijken bootsman, die met het behoedzaam in een doek gewikkelde, slapende kindje op de knieën, daar waakte en wachtte. Evenals hij dit de vorige maal gedaan had, stond hij op, toen wij binnen kwamen, en liep geruchtloos, met het doorsluimerende wichtje in de armen, naar een aangrenzend vertrek, waarin wij van uit de verte de ster van een wapperende kaarsvlam zagen dansen. Dan keerde ik mij naar de bedstee, en vond mijn vriend, gelijk ik hem reeds eenmaal had gevonden, bleek en roerloos, als in de statige rust van den dood. Ik boeg mij tot hem over, tastend zocht ik naar z'n polsklop, maar vond dit stille, wel vertrouwde teeken van het leven niet. Ik werd ontmoedigd door een groote droefheid. ‘Is alles, àlles dan vergeefsch geweest?’ Ik droeg zorg, dat de angst van mijn hart zich niet op mijn gezicht liet lezen. Bedachtzaam nam ik het kleine spiegeltje, dat ik bij mij droeg en hield dat dicht voor de bestorven lippen. Toen ik het naar het licht hief, docht het mij, dat ik een fijn waas zag verzweven, en als ik het nogmaals beproefd had, ontdekte ik andermaal dien dunnen weerschijn van een ademtocht. De warmte van een grenzeloos geluk doorstroomde mij van het hoofd tot de voeten, en doortintelde mijn vingertoppen met de scheppingsdrift van het bloed. Het was of poorten open werden gestooten naar werelden, die tot nu toe duister en met grendelen gesloten in mij hadden gerust, en of uit gebieden, die geen voet mag betreden, krachten naar mij heen werden gezonden. Zoo zal het een dichter ook te moede wezen, als het lied in hem opzingt, dat hem onsterfelijk maken zal, en door zulk een macht zal de profeet worden begenadigd en gedreven, wanneer hij de woorden van zijn goddelijke dwaasheid stamelen gaat. Nadat ik mijn van levensgloed lichtende handen den kranke op het voorhoofd en de borst had gelegd, zag ik op tot haar, die mij tot hiertoe geleid had, en toen begon het diepste,
vroomste wonder van dien dag. Had de tocht over het water mij koortsig gemaakt en bereid voor visioe- | |
| |
nen, glansde en geurde dat sprookje, dat ik door de stormen mee had gedragen, als een tot den rand gevulden beker waaruit geen drop was gestort, straalde die zang van Savitri mij zóó nog door de ziel en de zinnen, dat ik een ontroerend gebeuren niet anders dan in de beelden van dien droom kon zien, of was het mij waarlijk, tot loon voor mijn bereidheid, gegeven, éénmaal, buiten de blindheid om der oogen, van aangezicht tot aangezicht met het mysterie te staan? Ik kan het niet zeggen, maar wat mij sloeg en zegende tegelijk met namelooze ontzetting was, dat Bertha niet alléén aan het voeteneinde van de sponde wachtte, maar dat de schrikkelijke, de gekroonde, de sombere koning van de wereld aan haar zijde rees. Zooals hij aan Savitri was verschenen, werd hij ook aan mij geopenbaard, en terwijl hij met een stem sprak, die geen stem kon heeten, terwijl hij achter zijn gestalte alles van het leven schuil deed gaan en verschemeren, hoorde ik hoe zij beiden, als eens in het verhaal van den godsman, kampten om een menschenziel. En zuchtende weerklonk, als de echo van wat ik reeds eer had vernomen: ‘Waarheen mijn gade gebracht wordt, moet ook ik gaan, dat is een eeuwig gebod van den plicht en de liefde.’ En dan het antwoord, als over een sneeuwvlakte binnengewaaid: ‘Laat af van mij, ge hebt een langen, zwaren weg doorschreden.’ En Bertha: ‘Hoe kan mij moeheid overkomen, als ik bij mijn liefste ben; waar mijn man is, volgt mijn voet, waarheen ge hem voert, ga ik met hem, o Koning.’
Werktuigelijk verrichtte ik mijn handelingen - duurde het uren, minuten? Wat was ik meer dan een nederige rietfluit, waarop een lied der vervoering werd gespeeld? En terwijl zag ik toe, hoe zij worstelde, nu eens innig vleide en den onbarmhartige leek te verteederen, dan weer den sterkere dan duizend, den dorscher der zielen, terughield, en hem de kleine, zachte hand van haar liefde dwingend op den schouder lei. Totdat eindelijk die god, die engel, die nooit heeft gebogen, de haren wegstreek van het tempeltje van haar blank voorhoofd, haar kuste,
| |
| |
en als een rook, een morgendamp van den zomer, in een niet-meer-zijn verdween. Een jubelkreet juichte, ik voelde het kloppen en ontwakend bewegen onder mijn handen, en uitgeput zonk ik neder, in de koelende ontspanning van ik weet niet een bezwijming of een slaap.
Als ik de oogen weer opsloeg, zag ik den zieke overeind in het bed zitten; Bertha stond bij hem met het kindje in de armen, dat de vingertjes uitstak in de zoete vreugd van zijn onnoozelheid; wat terzijde talmde mijn norsche bootsman, beschaamd over zijn tranen. De lamp brandde flauw en onwezenlijk, overwonnen door een edeler, klaarder schijn. De nieuwe dag was aangebroken.
Wat valt er nog meer te vertellen? Dìt misschien, dat, toen wij, voor de terugreis gereed, bij den oever waren gekomen, en het vroege zonlicht de gestilde golven zagen kleuren, ik Bertha's beide handen in de mijne drukte, en haar bezwoer te vertrouwen, dat de ban nu voorgoed was gebroken, en haar liefste leven zou. Wat zij, met een glans van zegevierend geluk in de oogen, geloofde. En dàn nog, hoe bij mijn huiskeer wij ons sprookje ten einde lazen, en hoe ik in zijn reine verzen vond bevestigd wat mij in die rijkste aller nachten zoo onzegbaar zeker had gemaakt. Immers ook Savitri mag den doodsgod vermurwen, en de gestorvene wordt opgewekt. ‘Hij waakt op en strijkt zich de schaduw der andere wereld als een droom van het voorhoofd. Zij draagt zijn bijl en zoo treden zij uit het struikgewas. Op haar linkerschouder heeft zij de hand van haar gade gelegd, met den rechterarm houdt zij hem omsloten, en zoo schrijdt zij daarhenen, rank en hoog en waardig als het statig hert der wouden.’
Dit waren de laatste woorden van die schoone geschiedenis van de liefde eener vrouw, en toen ik ze Marianne uit hoorde spreken, kwam het mij in de gedachte, dat ook Bertha, dezen zachten en bijna weer zomerschen morgen, zóó met haar genezende buiten zou treden, om langzaam en voorzichtig het pad, dat langs de rivier loopt, met hem op te gaan.
|
|