| |
| |
| |
Leestafel.
Dr. F. Pijper. Het Modernisme en andere stroomingen in de Katholieke Kerk. S.L. van Looy. Amsterdam. 1921.
Er staat in dit boek veel belangrijks. Het handelt over: Febronius, F. de Lamennais, Georg Hermes, de Tractarians of het Puseyisme in de Anglikaansche kerk, Kardinaal Newman, J.J.I. von Döllinger, het Amerikanisme, het Modernisme van Schell, het Modernisme van Loisy, het Modernisme van Tyrrell, de veroordeeling van het Modernisme door den Pauselijken Stoel. Eigenlijk is het niet juist te zeggen, dat het er over ‘handelt’. Het geeft, bij voorkeur met hun eigen woorden, weer wat de genoemde personen gedacht en geschreven hebben ten aanzien van hun verhouding tot de R.K. Kerk en haar leer, en vertelt van hetgeen hun dientengevolge wedervaren is. Wie tot deze zoo belangwekkende geschiedenis ingeleid wil worden en in 'n betrekkelijk kort bestek, uit de eerste hand, kennis wil maken met de hoofdzaken, waar het zich telkens herhalend Modernistisch conflict in de R.K. Kerk over loopt, kan zich geen betrouwbaarder gids wenschen. Zelf houdt hij geen beschouwingen. Hij laat de gegevens voor zichzelf spreken. Hun taal is boeiend en welsprekend genoeg, en laat geen twijfel over het karakter der geestesrichting, die ze, ieder op zijn wijze, vertegenwoordigen. Toch is het niet twijfelachtig aan welken kant de sympathie van den schrijver ligt. Dat spreekt trouwens bij 'n protestant vanzelf. Hij staat weliswaar ‘buiten het geding dat tusschen genoemde godgeleerden en de R.K. Kerk gevoerd wordt’ (Voorrede). Maar de ‘hoofdvraag’, die met name ‘in de geschriften van Newman, Loisy en Tyrrell wordt behandeld, raakt ook de Protestantsche theologie van nabij’ (ib.). Ik geloof zelfs, dat het rechte inzicht in dit geding 'n broodnoodige verheldering zou kunnen brengen in de theologie van menigen Protestant. De zooeven genoemde Voorrede vangt aan met deze woorden: ‘eene tragische geschiedenis is het die in de volgende bladzijden wordt verhaald. Het is de geschiedenis van een aantal botsingen tusschen het zelfstandig
nadenken en de onwrikbaar vaststaande kerkleer.’ Inderdaad, deze geschiedenis is tragisch: de bedoelde personen konden niet anders en de Kerk kon ook niet anders. Protestanten vinden het nogal eens jammer, dat de R.K. kerk zoo gehandeld heeft.
| |
| |
Ze zijn dan van oordeel, dat het in het belang van die Kerk zelf zou geweest zijn, wanneer ze al deze vrome, nobele, begaafde menschen in haar schoot ongehinderd had laten leven en werken. De R.K. Kerk heeft deze welmeenende raadgevingen niet noodig. Ze is zelf volkomen in staat om te beoordeelen wat goed voor haar is. Ze is soepel tot het uiterste, maar blijft toch onder alles zichzelf gelijk. Ze heeft zich in den loop der eeuwen door alle wederwaardigheden heen naar haar eigen aard ontwikkeld en met wonderbare helderziendheid altijd weer ontdekt wat met haar wezen al of niet vereenigbaar is. Indien ik overtuigd was, dat de R.K. Kerk even goed weet wat tot heil van de menschenziel als wat tot haar eigen heil strekt, dan zou ik mij zonder aarzelen aan haar leiding durven overgeven. Welnu, het komt mij voor, dat de Paus, van zijn standpunt, volkomen gelijk heeft als hij het Modernisme niet een ketterij, maar het vergiftigde sap van alle ketterijen noemt. In 'n kerk als heilsinstituut, de verkondigster en handhaafster van bovennatuurlijk geopenbaarde, eeuwige, goddelijke waarheden, is de Modernistische geesteshouding met de daarmee samenhangende leeringen volstrekt onduldbaar. Door haar toe te laten zou ze aan zichzelf ontrouw worden. 'n Kerk, die dit doet, heeft als kerk afgedaan. De Kerk zal anti-modernistisch zijn of ze zal niet zijn. Ik zeg dit natuurlijk niet om den Paus voor z'n inzicht 'n prijsje te geven, dat hij, zoo mogelijk, nog minder noodig heeft dan het gemoedelijk advies, waarvan ik zooeven sprak. Ik zeg het alleen maar, opdat Protestanten, die niet weten wat 'n kerk, wat de kerk (het begrip Kerk laat geen meervoud toe) beduidt, zich van hetgeen in de R.K. Kerk (de eenige, die waarlijk Kerk durft te zijn) mogelijk en voor de toekomst te wachten is, geen illusies zouden maken.
d.S.
Dr. A. Eekhof. De theologische faculteit te Leiden in de 17de eeuw. G.J.A. Ruys. Utrecht. 1921.
Zeshonderd en achttien bladzijden over zoo'n onderwerp! De argelooze lezer zou licht in de verleiding kunnen komen daarin te vermoeden de weinig aantrekkelijke vrucht van 'n alle perken te buiten gaand wetenschappelijk chauvinisme. Deze lezer zou zich dan leelijk vergissen. Laat mij beginnen met te zeggen, dat Dr. Eekhof zich voor de geschie denis, die hij zelf geschreven heeft, met 'n bescheiden deel van dit dikke boek tevreden heeft gesteld. Ze omvat niet meer dan 112 bladzijden. Het overige wordt ingenomen door 'n diplomatisch nauwkeurige weergaaf van de bronnen, bestaande uit 3 deelen met handschriften, die berusten in het archief van de theologische faculteit te Leiden. Men behoeft het een en het ander maar in te zien om tot de overtuiging te komen, dat deze publicatie uit historisch oogpunt werkelijk van belang is. De theologische faculteit te Leiden was in de 17e eeuw 'n cen- | |
| |
trum van het godsdienstig leven. Ze stond midden in de beweging der geesten. Ze vormde 'n belangrijke macht in het nationaal bestaan. Ze was 'n steunpilaar van de Gereformeerde Kerk. Ze werd vertrouwd en geraadpleegd in alle mogelijke zaken van leer en leven door particulieren zoowel als door kerkelijke en staatkundige autoriteiten. Vooral ook als keurderesse van hetgeen als orthodox-Gereformeerd had te gelden speelde ze 'n niet te onderschatten rol. Ik vroeg mij, dit boek doorbladerende, af of de tegenwoordige dignitarissen niet wel eens bij nacht bezocht worden door de Gereformeerde schimmen van hun 17de eeuwsche voorgangers. Niet, dat ik deze heeren en de toestanden, waarin ze leefden, terug verlang. Integendeel. Maar mij dunkt, zij zouden in hun graf onrustig worden als ze wisten wat er van hun faculteit der Heilige Godgeleerdheid geworden is. Quantum mutata ab illa! Vermoedelijk is de schrijver van dit boek de eenige, die genade zou kunnen vinden in hun oogen. Hoe dit zij, men begrijpt, dat de uitvoerige correspondentie, de verzameling van inkomende en uitgaande
stukken van zoo'n lichaam 'n historiebron vormt van groote waarde. Ze stelt in staat het leven op heeterdaad te betrappen. Ze geeft telkens 'n verrassenden kijk achter de coulissen. Ze werpt 'n onverwacht zijlicht op allerlei verhoudingen. Ze geeft ongezocht het antwoord op onoplosbaar lijkende kwesties. Dat is reeds het geval gebleken voor 'n probleem in de geschiedenis van het leven van den wijsgeer Geulincx. En zelfs hij, die geen historicus van professie is, zal met belangstelling in dit boek lezen. Ik voor mij althans heb er eenige aangename uren mee doorgebracht. Dat het in dezen tijd mogelijk gebleken is het uit te geven, moge intusschen gelden als 'n verblijdend bewijs, dat we ook in dit opzicht nog lang niet aan het einde van onze middelen zijn.
d.S.
Kees van Bruggen. Koning Adam. Amsterdam. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. 1921.
Een paraphrase van het paradijs-verhaal...... neen, tot ver over de grenzen van dit gezegend gebied onzer oer-ouders heen reikt deze verbeelding. Niet het eerste menschenpaar, bron aller geslachten, wil deze vertelling spiegelen, doch den mensch, het onvoltooide evenbeeld Gods.
De greep is niet gering.
Geeft onze moderne (roman)literatuur een afschijning van den min- of meer modernen mensch, geplaatst in een door zekere bepaaldheden beperkt milieu, hier verschijnt hij ons in de naakte neutraliteit der schepping. Liggen in het eerste, tot volrijpheid en dus tot dood volgroeide genre alle mogelijkheden en waarschijnlijkheden voor de grijpende hand gereed, in dit laatste, een zij 't niet nieuw, toch onontgonnen gebied, moet naar elken korrel van het kostbare erts waarheid opnieuw en zonder voorbehoud worden gedolven.
| |
| |
In onzen tijd van pijnlijk tegen elkaar botsende bepaaldheden, van elkaar vijandige isolementen, waarin wel ieder min of meer bewust hunkert naar het wegvallen dier verengende muren, waardoor de mensch weer zal komen te staan in de vrije ruimte, is de verschijning van een boek als dit - al is het als kunstwerk wellicht slechts ten deele geslaagd - op zichzelf reeds verblijdend. Dat het een verlossend woord zou kunnen spreken is teveel verlangd en verwacht in een tijd, waarin alle geluid is gescheurd en gebroken tot disharmonie. En deze disharmonie is het dan ook, die in dit werk wel vooral haar weerklank vindt. Allereerst in den vorm, dezen hybridischen vorm, wonderlijk samenstel van welhaast hoogdravende lyriek, van rhetorica, van symboliek wijsgeerigheid, banaliteit, satire. Maar ook in de beelding van de Adamfiguur, die stijl en eenheid mist. Te zeer is deze in het eene oogenblik de mensch, beeld van het volstrekt-menschelijke-van-altijd: in zijn liefde, in zijn hoogmoed, in zijn drift, in zijn vreezen voor het onbegrepene, in zijn zoeken naar God, dien hij vindt in zichzelf, andermaal slechts 'n mensch, speling van toevalligheden, wanneer hij, als een wat ongemakkelijke huistiran, onredelijk is jegens zijn omgeving, wanneer hij zich - in den vulgairen zin - heer der schepping voelt, vol kleine berekeningetjes of mokt en bromt om wat hem op den ouden dag ontvalt. Zoo blijft in onze verbeelding deze figuur van te onvaste omlijning om te kunnen worden de drager van het mensch-begrip.
Het gebrek aan stijl en eenheid van dit werk verleende het anderzijds een eigenaardigen, ongeschiften rijkdom. Het werd als een huis, waarvan alle deuren en vensters wijd open staan voor alle winden die waaien, alle geuren die stroomen, alle geluiden die klinken willen vanuit de ruimte. In een vaak voortreffelijke plastische schoonheid van taal weerspiegelt zich het schoon der schepping, in zuivere en subtiel-verklankende zinnen de vlucht van den geest. De episode van Kaïn's broedermoord is schoon en diep gedacht. Zoo zijn er vele fragmenten die op zichzelf op een schoonheid bogen kunnen die het boek-als-geheel niet bezit, daarvoor is het tezeer door zijn eigen disharmonie verscheurd, daarvoor is zijn greep, schoon breed, niet bezonnen genoeg.
Maar de vraag rijst of het billijk is om in een tijd die harmonie noch eenheid kent, te verlangen dat een uiting als deze - een spiegeling van den mensch-op-zichzelf - rijp en gaaf zij van vorm en een ongebroken beeld weerspiegele. Voor wie, kind van zijn tijd, midden in de volheid der verwarring leeft, zal deze opgave zeker onvervulbaar blijken; slechts hij die boven de verwarring weet uit te stijgen en dán aanschou wen kan, zal voor de klare gedachte den schoon-harmonischen vorm vinden.
Of het Kees van Bruggen zijn zal aan wien dit beste ten deel valt?
Marie Schmitz.
| |
| |
J.H. Sikemeier. Elise van Calcar - Schiotling. Haar Leven en omgeving. Haar Arbeid. Haar Geestesrichting. Haarlem, Tjeenk Willink 1921. XVI en 984 p.
Schrijver en Uitgevers verdienen lof voor hun moed. In dezen tijd een boek van duizend bladzijden uit te geven, rijk gebonden, ter wille van de talrijke platen, portretten, facsimiles en reproducties geheel op kunstdrukpapier gedrukt, en dan gewijd aan een onderwerp, dat zelfs voor een goedkoop boek geen talrijken lezerskring belooft, er behoort een sterke overtuiging toe zulk een werk te wagen! De belangstellende in de geestesgeschiedenis van Nederland in de 19e eeuw kan slechts met dankbaarheid deze gift aanvaarden. Want met nimmer verflauwenden ijver heeft de schr. de vele en velerlei betrekkingen nagespeurd die Mevr. van Calcar verbonden met zoo veel en velerlei kringen, representatief voor hun tijd. Wij vinden geschetst haar aanraking met de Afgescheidenen en het Reveil, haar baanbrekenden arbeid om Fröbel in ons land bekend te maken, haar strijd voor sociale hervormingen in 't bijzonder voor de rechten der vrouw, en last not least haar werken om het spiritisme ingang te doen vinden. Last not least. Niet minder dan driehonderd bladzijden zijn eraan gewijd. Bedrieg ik mij of is juist dit hoofdstuk de drijfveer geweest voor het geheele werk? Want, hoe gaarne ik ook bereid ben den invloed van Mevr. van Calcar op opvoedkundig terrein te erkennen, met name haar Fröbel-arbeid te waardeeren, het laat zich m.i. moeilijk volhouden, dat er niet tal van andere Nederlanders der 19e eeuw met meer recht tot middelpunt eener zoo uitvoerige tijdgeschiedenis konden zijn gekozen, tenzij men die keuze juist door haar arbeid voor het spiritisme meent te kunnen rechtvaardigen.
Het boek is vlot geschreven, maar het te veel drukt ook hier den lezer. Wie heeft in onzen haastigen tijd de rust om zulk een boek ten einde te lezen? Ook hier geldt: Weniger wäre mehr gewesen. Maar met dat al, er is zoo rijke schat van gegevens, van trekken en trekjes, belangwekkend voor hem die zich wil verdiepen in de geschiedenis der genoemde geestelijke stroomingen, dat wij al bijster ondankbaar zouden moeten zijn, zoo wij, nu ons het mindere niet wordt gegeven, weigerden met het meerdere voorlief te nemen.
Ph.K.
Frits van Raalte. Kinderen en Menschen. N.V. Drukkerij Jacob v. Campen, Amsterdam, z.j. 349 p.
De bekende Handelsblad-redacteur geeft ons in dit boek een nieuwen bundel van zijn kinderschetsen. Ze zijn vlug en raak geschreven zooals we van hem gewoon zijn. Maar meer nog trekt ons aan in deze vaak korte schetsen de groote liefde voor het kind, speciaal het misdeelde en verwaarloosde kind, die er uit spreekt. Die liefde is echter noch blind,
| |
| |
noch sentimenteel, integendeel de schr. doet niet de minste moeite, zijn pro-Juventute-jongens te idealiseeren. Maar zij stelt hem in staat, ondanks zijn scherpen blik op die fouten vertrouwen te blijven schenken. Zeer sympathiek is mij daarbij de groote eerlijkheid in het omgaan met die jongens, het vermijden van allen schijn. Met dien eerlijkheidseisch kan ik echter niet rijmen den toon waarop de schr. in andere schetsen een kwaad als het ‘spieken’ bespreekt. ‘Want ten slotte is het toch bedrog, en wat erger is, zelfbedrog’ lezen wij op p. 177. Zou bedrog, een breuk van vertrouwen, inderdaad minder erg zijn in het oog van den schr. dan de gevolgen van de vergissing, die eigen schoolkennis overschat? Of schrijft de Heer v.R. veeleer over het spieken gelijk hij doet, omdat hij er juist geen bedrog, geen vertrouwensbreuk in ziet, omdat hij uitgaat van de onderstelling dat er geen vertrouwensverhouding tusschen leeraar en leerling bestaat? Maar dan schuilt toch juist hier de fout, die allereerst om verbetering roept. Want dat die fout groot is kan de schr. niet ontkennen die allerwege toont te beseffen, dat onderling vertrouwen de eerste opvoedingsvoorwaarde is.
Een weinig sentimenteel schijnt de schr. mij alleen als hij het heeft over het mooie kind en de gevaren die het bedreigen. Hij komt er herhaaldelijk op terug (een bezwaar van het bundelen van losse journalistieke schetsen, dat zich ook ten opzichte van andere onderwerpen wel eens doet gevoelen). Toch heeft hij mij niet kunnen overtuigen, dat althans bij een minimum verstand bij de opvoeders dat toch wel mag worden ondersteld, die gevaren zoo groot zijn als hij ze voorstelt.
Maar dat zijn kleine meeningsverschillen; het boek als geheel beveel ik gaarne een ieder aan, die in kinderen belang stelt. Voor een tweeden druk zij de wensch uitgesproken naar een inhoudsopgave.
Ph.K.
J.H. van der Hoop. Nieuwe Richtingen in de Zielkunde. Van Loghum Slaterus en Visser, Arnhem 1921. 296 p. Geb. f 4.95.
De schr. schoon een groot bewonderaar van de grondvesters der psycho-analyse, bewondert niet zonder kritiek. Dat heeft hij bewezen in vroegere publicaties, ook dit boek legt er getuigenis van af. Juist daarom mag hij een betrouwbare gids heeten op dit voor velen zoo bijzonder aantrekkelijke maar juist daarom gevaarlijke terrein. Weldadig doet bijv. aan zijn afwijzen van de bij vele Freudianen (en Freud zelf geeft er aanleiding toe) geliefde ‘afleiding’ van alle geestelijke bezit uit sexualiteit. Een poging die niet slechts in hooge mate bedenkelijk is om de averechtsche waarde-beoordeelingen en associaties waartoe zij leidt, maar die bovendien wetenschappelijk waardeloos is, omdat zij een begrip ten koste van allen scherp omschreven inhoud zoo uitbreidt dat er ten slotte alles onder kan worden gebracht. Maar dan wordt
| |
| |
met de bewering niets meer gezegd. Daarmede wil ik geenszins beweren, dat wij niet aan de psycho-analytische school het inzicht danken dat het echt-sexueele leven van het kind veel vroeger ontwaakt, en in vele opvoedingsvragen juist van het jonge kind een veel grooter rol speelt dan men tot voor korten tijd aannam. Juist om die groote beteekenis van de uitkomsten der psycho-analyse voor de opvoeding is een boek als dit, dat kritische voorlichting geeft, en dat niet, zooals sommige andere werken op dit gebied door opeenhooping van piquante details aantrekt, van harte welkom te heeten.
Evenzeer verdient het instemming dat de schr. zoo duidelijk aanwijst dat met de psycho-analyse het groote vraagstuk van den wederopbouw der persoonlijkheid nog slechts is begonnen. Veel te veel heeft in den aanvang de psycho-analyse, georienteerd aan zwaar pathologische gevallen, gemeend met de analyse alleen gereed te zijn. Vele psycho-analytici hebben de meening verdedigd dat reeds die analyse alleen den weg tot de ware opvoeding zou toonen. De schr. ziet in, dat, gesteld zelfs dat ook voor den normale de analyse vaak van beteekenis zou zijn, wat hij ontkent, het groote vraagstuk toch altijd ligt in de synthese. Trouwens in zijn gansche denken sluit de schr. zich nauwer aan bij de school van Jung, die juist hoofdzakelijk door haar aandacht vragen voor de synthese zich van den grondvester heeft vervreemd. Toch zien wij ook hier een nawerking van dien medisch-pathologischen oorsprong. Over de groote en fundamenteele problemen, die die opbouw insluit, eigenlijk al de problemen die de opvoeding stelt, wordt ook hier nog veel te luchtig heengegleden.
Ph.K.
Dr. Th.J. Stomps. De Stoffelijke basis der erfelijkheid bij Planten en Dieren. VolksUniversiteits bibliotheek. De Erven F. Bohn. Haarlem. 1922.
Om de over erfelijkheid handelende deelen van dit boekje te lezen, moet men vrij veel weten van de bouw der cel en de verschijnselen, die bij celdeeling optreden. Prof. Stomps heeft deze noodige voorkennis samengevat in de eerste tachtig pagina's van zijn boekje. Dit eerste gedeelte is moeilijke lectuur, of beter gezegd men kan met het doorlezen ervan niet volstaan, maar moet de belangrijkste erin voorkomende feiten en benamingen bestudeeren en in zich opnemen. Wie zich deze moeite getroost, zal ongetwijfeld geboeid worden door het in deel II en III neergelegde relaas over de wonderlijke en gecompliceerde verschijnselen, die in verschillende gevallen bij de kernen der voortplantingscellen voorkomen, en hij zal vervuld worden met bewondering voor het vernuft en het experimenteer-vermogen der onderzoekers, die deze verschijnselen in verband met de erfelijkheid hebben weten te interpreteeren, en het verloop der voortplanting in vele gevallen hebben weten te beinvloeden.
W.
| |
| |
M.J. Brusse. Rotterdamsche Zedeprenten. Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. 1921.
Een courant - zelfs de N.R.C. - is 'n één-dags-vlieg. Brusse weet dat zoo goed als iedereen, maar heeft ook begrepen dat zijn ‘Onder de menschen’-schetsen gaarne nog door velen herlezen zullen worden en als blijvend bezit bewaard. Ze zijn hier gebundeld, 20 stuks, en zullen velen welkom zijn.
H.S.
Mr. C.P. van Rossem. Humoresken en Sarcasmen. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf.
Mij dunkt, wie Mr. C.P. van Rossem kent als den auteur van tooneelstukken, die pakken om den fijnen, gezonden humor en de rake uitbeelding van karakters, ook omdat ze zoo goed ‘tooneel’ zijn, die zal teleurgesteld dit bundeltje uit de hand leggen, want fijn is dit niet. ‘De laatste eer’, waarmee dit bundeltje opent, is als ‘sarcasme’ niet kwaad, maar van het overige kan ik voor mij den humor niet waardeeren. Dit gewild-grappige is niet zelden plat en meestal grof.
H.S.
K. Wijbrands. ‘Tropenstijl!’ Causerieën en Opstellen. - Amsterdam, N.V. Uitgevers-Mij. ‘Nederland’. 1921.
Ons ‘Hollanders’ zal een en ander wel vreemd aandoen in dezen bundel; voor zoover wij niet de Indische pers kennen, waarin (behoudens gunstige uitzonderingen) een sterk persoonlijke ‘note’ doorklinkt, zullen we ons lichtelijk verbazen over het wat...... ongegeneerde, waarmee deze schr. over allerlei menschen en toestanden dingen zegt, die wij hier niet of anders zouden zeggen. De titel met het uitroepteeken schijnt er op te duiden, dat ook de auteur zelf zich wel bewust is van de eigenaardigheden, die zijn causerieën en opstellen in het oog van de lieden in patria vertoonen. Maar gaat het dien lieden als mij, dan zullen zij zich toch daarover heenzetten en het waardeeren hier over allerlei het oordeel te hooren van een self-made-man, die onder moeilijke jeugdomstandigheden slagen wilde en door hard werken geslaagd is en wiens tropenstijl men op den koop toe moet nemen.
H.S.
|
|