Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Anna Maria van Schurman.
| |
[pagina 220]
| |
was verbazend, hare geleerdheid verbijsterend, hare doorzettendheid in het vorschen naar den letterlijken zin der Heilige Schriften moet bijna ongeëvenaard geweest zijn, maar zij zat té zeer vast aan haar tijd, haar geest was te weinig ruim en oorspronkelijk, dan dat zij voor het nageslacht nog haar licht zou hebben kunnen doen schijnen. Anna Maria van Schurman was vermaard als weinigen en is nu bijna vergeten. Toch is zij overwaard dat men haar herdenkt, als een der merkwaardigste vrouwen uit een belangrijk tijdperk. Wat als een sterke draad door Anna's geheele leven heeft geloopen was: haar hartstochtelijke zin voor het goddelijke en bovenzinnelijke en zij heeft het later als een grief genoemd dat juist die sterke neiging ‘bijkans van niemant als de voornaamste stoffe van haar lof is ter hant genomen.’ De geleerde vrouw vergat, dat iemand wel beroemd kan worden door uiterlijke gaven, maar niet door diepe innerlijke gevoelens. ‘Onder andere schiet mij in,’ vertelt zij in hare ‘Eucleria’Ga naar voetnoot1), ‘dat, als ik nauwlijks een meisje van vier jaren was, bijgelegentheit van dat ik met mijne dienst maagt eenige kruiden verzamelde, en op den oever van een beekje zat, en als ik door haar anmanen de antwoort op de eerste vrage van den Heidelbergschen Catechismus uit het hooft opzeide, mijn herte, op de woorden dat ik niet mijns maar mijnes getrouwen Zaligmakers Jesu Christi eigen ben, met zulk een aangename vreugt en een innig gevoelen van de liefde Christi is overgoten geworden, dat alle volgende jaaren de levende geheugenis van dien tijdblik noit hebben konnen uitwisschen.’ Nog moet worden vermeld als blijk van haar mystieken aanleg, dat het kind, nog heel klein, met een Geschiedenis | |
[pagina 221]
| |
der Christelijke martelaressen in de hand, vurig wenschte een dergelijken dood voor haar geloof te mogen sterven. Beschouwen wij Anna Maria in dit licht, dan denken wij niet aan nederigen hoogmoed en vinden het zelfs niet vreemd als zij in haar ‘Eucleria’ minachtend en toch met een zekere voldoening spreekt over hare gaven en verrichtingen. Zij heeft daarmee willen aantoonen hoe veel aantrekkelijks zij wel heeft moeten prijs geven, om tot de kennisse Gods te worden opgevoerd. Anna's vader, Frederik van Schurman, zoon van een fier Antwerpsch edelman, leidde haar eerste en buitengewone schreden op 't gebied der wetenschap en ‘door verscheiden slag van konsten werden de meer ernstelijke studiën als door 't overgieten van een aangename sauze gematigd.’ Wat Anna op het gebied des konsten tot stand bracht is overmerkwaardig en verdiende niet dat zij er later over sprak als ‘groote gekkernijen die alleen dit nut hadden dat zij haar van 't ijdele gezelschap met andere Joffertjes en van het maken van hare optooiselen hebben afgehouden.’ Maar als vond zij die minachting voor haar eigen talenten toch zelf wel wat bar, liet zij er op volgen: ‘Ik zal wel niet ontkennen dat men een konstig verstand onder de gaven van God moet stellen.’ ‘Als ik maar een dochtertje van zes jaren was,’ verhaalt Anna, met een zonderlinge mengeling van trots en berouw, ‘kon ik zonder enig voorbeelt allerlei treksels en beeldjes uit papiertjes, die mij in de handen vielen, met een schaartje net uitsnijden.’ Anna heeft haar werk in deze niet te hoog geroemd; in de knipsels met de schaar, een kunst die vroeger in hoog aanzien was, bracht zij het ongeloofelijke tot stand. Te Leeuwarden worden nog van haar bewaard kunstig geknipte insecten met de fijnste pootjes en sprietjes, bloemen, elk met haar eigenaardig groen sierlijk geschakeerd en zóó uitvoerig behandeld, dat zelfs de meeldraadjes niet gemist worden. Verbazingwekkend is een uit papier geknipt, draadfijn stuk kant, waarop in 't midden initialen staan, omringd door grasjes | |
[pagina 222]
| |
en bloempjes, alle met de grootste kunstvaardigheid uitgewerkt. Ook sneed zij in elpenbeen en palmhout bloemen en vruchten, dieren en gebouwen, huiselijke en landelijke tafreelen. Anna zelve gewaagt nog van hare borduurkunst, die zij in drie uren geleerd had. Zij bootste met de naald landschappen en watervallen, gehuchten met woningen, stroomen met schepen op zijde, doek en tapijtwerk allerkunstigst na; nog zijn bewonderenswaardige overblijfsels daarvan, hier en daar verstrooid, aanwezig. Van haar overige takken van kunst wil Anna niet reppen, ‘opdat zij niet alle paelen van zedigheit schijne over te springen.’ Wij zijn echter aan de beroemde vrouw verplicht nog te verhalen hoe zij met verbazende sierlijkheid bokalen en roemers met de diamant beschreef en te spreken van haar sierlijk Grieksch en Arabisch schrift, waarvan in Franeker nog voorbeelden bewaard worden. Een feit, Anna's werk betreffend, moeten wij nog uit de Eucleria vermelden, omdat het zoo sprekend haar kunstrichting aanwijst. Anna had een wassen beeldje van zich zelf voor den spiegel geboetseerd. De oogen, verhaalt zij, vertoonden niet alleen in 't klein de hare, maar om den levendigen glans van den oogappel, zoo schenen zij zich met de doos, waarin het beeldje lag mee om te draaien. Zij had die oogen met zeer teedere haartjes door onvermoeiden arbeid omgeven en de diamantjes, die om den hals waren, bootsten de natuur zoodanig na, dat men de kunst van de natuur niet anders kon onderscheiden, dan wanneer men ze met een speld doorstak. Men voelt het, Anna's reusachtige werkzaamheid was vooral gericht op het nabootsen der natuur, met bijna pijnlijke nauwkeurigheid en uitvoerigheid. Natuurlijk was het dat de vrouw die in hoogdravende zangen van de dichters uit dien tijd de Tiende Muze, het Kunstorakel, het Wonder harer eeuw, de Allerkonstigste, de Parel, der parelen ten spijt’ genoemd is en aan wie ook Fransche, Duitsche en Italiaansche lofzangen werden opgedragen, steeds hooger streefde. | |
[pagina 223]
| |
Door 't Noorden en het Zuid, het Oosten en het West
Klonk Anna's loftrompet door het Gemeenebest.
Zij wilde dan gaan schilderen en voegde zich, toen later Utrecht haar woonplaats was geworden, bij de leerlingen, die onder den schilder Honthorst werkzaam waren. De uitkomst heeft niet aan de hooge verwachtingen beantwoord. In uitvoerigheid en juistheid van wedergave kwam Anna de groote schilders van haar tijd nabij, maar hun wezenlijke grootheid heeft zij niet begrepen. Ook op het doek leerde zij thans de natuur met angstvallige juistheid nabootsen; de hand voerde uit wat het oog zag, maar de ziel sprak niet mee. De wonderwerken der schilders uit de gouden eeuw hebben blijkbaar niet tot haar gesproken. De extase was bij haar nog sluimerend gebleven; die zou eerst later opvlammen, en voor andere dingen. In 1615 verhuisde de familie van Schurman naar Utrecht. Van de jaren 1616 tot 22, die te Franeker werden doorgebracht, opdat Anna's broeders daar zouden kunnen studeeren, weten wij alleen dat hun vader daar overleed, na Anna op het hart te hebben gedrukt niet te trouwen, maar haar leven aan godsdienst en wetenschap te wijden. ‘Hij heeft mij inzonderheit ernstlijk en vieriglijk omtrent zijn dood vermaant,’ schrijft Anna, ‘dat ik mij van den onontwarlijken verdorven wereltschen huwlijksbant zou wachten.’ Zij heeft zich daaraan gehouden. In 1622 vertrok Anna met hare moeder en twee tantes weder naar Utrecht, waar zij in het deftige huis aan het Voetiussteegje, tegenover den statigen Dom, het huis, waarin de uitstekendste vernuften van haar tijd haar hun eerbiedige hulde hebben toegebracht, hare studiën voortzette. Het is moeilijk kort te zijn, als men ook maar een flauw denkbeeld wil geven van Anna's geleerdheid. Zij sprak en schreef in 't Latijn en Grieksch met een bevalligheid en juistheid, die de Franeker en Utrechtsche hoogleeraren beschaamde. Zij las de werken der oude wijsgeeren en | |
[pagina 224]
| |
redenaars met een bijna godsdienstige vereering en bezielde zich met hunne gevoelens en beelden. Anna's studie was niet een bloot in zich opnemen van kennis; zij had een doel voor oogen, dat haar heilig was. ‘Ik geloofde dat ik alles wat weetlijk is, leeren moest, ‘verklaarde zij later, ‘zoodat ik de Grieksche en de Hebreeuwsche taal in waarde hield als de grondtalen van de H. Schrift, en dat ik de andere Oostersche talen als dochters van de Hebreeuwsche of als takken derzelve, mij liet voorstaan dat ik die door onuitputtelijken arbeid verkrijgen moest.’ Zij bekwaamde zich hierom ook in het Syrisch, Arabisch en Moorsch. Hare lofredenaars verheffen bijzonder hare ingenomenheid met het Ethiopisch; zij zelve vervaardigde tot eigen gebruik eene spraakkunst van die taal. Volgens haar levensbeschrijvers zou zij ook zeer bekwaam in het Chaldeeuwsch, Turksch en Perzisch geweest zijn; de Rabbijnsche schriften en den Koran had zij meermalen met de pen in de hand gelezen. Van hare vruchten der taalstudie is het meeste verloren gegaan, maar er zijn nog merkwaardige schoonschriften in verschillende talen bij kunstverzamelaars bewaard gebleven. Het getuigenis van tijdgenooten, dat Anna van Schurman met elk volk in zijn eigen taal kon spreken, dat geen geleerde haar in kennis der Heilige Schriften, geen Jood in die van den Talmud, geen Muzelman in die van den Koran overtrof zal wel wat overdreven zijn, maar zeker is het dat de roem harer geleerdheid over de geheele beschaafde wereld was verbreid. Wie Schurman noemt, noemt in dit woord
Al wat geleerdheid is in elke stad, elk oord.
Er is geen taal ter wereld ooit geweest.
Die zij niet kent, niet spreekt, niet leest.
Dit is een van de vele, vele lofspraken van hare tijdgenooten.
Al zou men, met een gewoon menschelijk inzicht, oordeelen dat voor zóóveel kunst- en taalstudie zes menschenlevens nauwlijks toereikend zouden zijn, de Tiende Muze | |
[pagina 225]
| |
was hiermede niet voldaan; hare zucht naar kennis kende geen grenzen. In aardrijkskunde, geschiedenis, dialectica, rekenkunst, meetkunst, physika en metaphysika, ontleed- en geneeskunde drong zij door met een diepte van studie, die de bekwaamsten van haar tijd verbaasd deed staan. In het kabinet van Colvius begon zij den omloop der planeet, die zij bewoonde, den loop en afstanden der hemelbollen te meten en te berekenen; geheele nachten waren aan die studie gewijd. Van Anna's wetenschappelijke werken zijn verschenen haar geschrift: ‘Paelsteen van den tijd onzes levens (1639) en hare “Opuscula” (1650). Ook kwam van haar een levendige briefwisseling in het licht met Dr. Rivet, opvoeder van Prins Willem II, onder den titel: Over de geestelijke geschiktheid der vrouw tot de beoefening der wetenschappen.’ Door velen wordt Anna beschouwd als de eerste Nederlandsche, die voor de emancipatie der vrouw ijverde. Zij deed dit evenwel met mate en verklaarde dat zij, hoewel ten volle overtuigd dat de vrouw het recht had zich in kennis en wijsheid te oefenen, toch niet het gevoelen van anderen kon deelen, dat de man in sommige opzichten bij haar achter stond. Later, toen de vurige strijderes geheel opging in hare godsdienstige overpeinzingen, heeft zij hare bemoeiingen op dit gebied diep betreurd; stonden niet al zulke vraagstukken in verband met de ‘afgoderije der geleertheyt?’ ‘En daarom’, zoo schreef zij met bitterheid, ‘wederroep ik op deze plaats alle mijne schriften, noch ik kenze niet langer voor de mijne.’ Maar laat ons teruggaan tot het jaar 1636, dat aan Anna van Schurman's naam nieuwen glans verleende, het jaar, waarin de in 1634 gestichte illustre school te Utrecht tot academie werd verheven. Men sprak in Anna's geleerden kring bijna over niets anders dan over het groote geluk dat aan Utrecht ten deel zou vallen: een middenpunt te worden van wetenschap en beschaving; en wie kon hierover meer in geestdrift geraken dan zij zelve, de Ster van Utrecht, wier belangstelling zich niet | |
[pagina 226]
| |
bepaalde tot de boeken van de studeerkamer, maar die het rijke leven der gulden eeuw van Frederik Hendrik ten volle meeleefde! De dag van de inwijding der hoogeschool moet voor Anna een der schoonste uit haar leven geweest zijn, want niet alleen dat zij ongetwijfeld de groote plechtigheid in den Dom heeft bijgewoond, waar aan den rector magnificus Bernardus Schotanus den scepter werd overgegeven, niet alleen dat ook zij getroffen moet geweest zijn door het triomfantelijk gebulder van het geschut en het beijeren der klokken, maar zij was de zangster van den dag, de vrouwelijke Bard! De Hoogleeraar Voet, die Anna van Schurman beschouwde als de beste latinist van de geheele stad, had haar uitgenoodigd een Latijnschen feestzang te vervaardigen. Reeds vroeger waren uit de pen der ‘hoogbezielde jonkvrouw van Utrecht’ welluidende zangen gevloeid; hoe had zij dan nu kunnen zwijgen? Anna's Latijnsche feestregelen gaven nieuwe aanleiding om de mare van hare talenten heinde en ver te doen verspreiden. De geheele dichterwereld kwam in beweging. ‘Die zingen kon, greep naar de lier,’ zegt Dr. SchotelGa naar voetnoot1), ‘en de breede stroom van Hollandsche, Fransche, Italiaansche, Latijnsche, Grieksche, Hebreeuwsche en Arabische gedichten, die naar Utrecht vloeide, zou een foliant kunnen vullen. Men wedijverde om stoute beelden uit te denken; de hoogdravendste stijl der zeventiende eeuw scheen niet voldoende, wanneer men van juffrouw Schurman sprak’ Mannen en vrouwen met vorstelijke titels, die ons vaderland doorreisden, meenden niets gezien te hebben, zoo zij de ‘princesse van Utrecht’ niet hadden aanschouwd. De Prinsen van Nassau brachten Anna in kennis met Prinses Elizabeth van Boheme, die toen aan het Haagsche hof vertoefde, en met wie zij een hartelijke en trouwe vriendschap sloot. In het werk van Jean le Laboureur: ‘Histoire du voyage de la reine | |
[pagina 227]
| |
de Pologne,’ wordt uitvoerig verhaald hoe de koningin Maria Louise de Gonzago, op een bezoek te Utrecht, in gezelschap van den Bisschop van Oranje, haar geneesheer en Jean le Laboureur, Anna's woning betrad. De koningin was ontzet, toen zij Anna Maria in verschillende talen over wetenschappelijke onderwerpen hoorde spreken. Zij sprak met den Bisschop in 't Italiaansch, verder over diepzinnige onderwerpen in sierlijk Latijn en onderhield zich met den geneesheer in het Grieksch. Ten slotte vermelden wij nog een bezoek in Anna's woning van de begaafde Christina van Zweden. Weinig tot genoegen van de Jezuiten, die de vorstin vergezelden, knoopte Anna een gesprek met hen aan over godgeleerde onderwerpen, waarbij het de eerwaarde vaders niet gelukte haar vast te zetten. Ondanks haar ingespannen studiën schijnt Anna van Schurman tusschen haar 20ste en 30ste jaar tamelijk veel in de wereld verkeerd te hebben. Zij had omgang met de beste letterkundigen en schilders uit haar tijd en was in gezelschappen zeer gezien. In het huis van Constantijn Huygens in den Haag was zij als kind geliefd en zag zij zich omringd door de beste letterkundigen, die haar vereerden en bezongen. Van uiterlijk schoon was Anna niet geheel verstoken en het was dan ook waarschijnlijk niet alléén om hare kunde en beroemdheid, dat uitstekende schilders zich beijverden om haar portret te maken. E.W. Moes vermeldt in zijn IconographiaGa naar voetnoot1) 14 geschilderde portretten van Schurman, die in openbare en bijzondere verzamelingen verspreid zijn. Zij werd geschilderd door Mierevelt, Lievens, Gerard Dou, Van der Helst, Govert Flinck en Janssens van Ceulen; van de andere portretten is de herkomst onzeker. De vele conterfeitsels, die Anna van zich zelf heeft genomen, toonen aan, dat zij zich aanvankelijk met rijke en weidsche | |
[pagina 228]
| |
gewaden tooide, maar hoe ook langzamerhand hare kleeding soberder werd. Op de vereenvoudiging van Anna's uiterlijke verschijning schijnt Voetius van invloed te zijn geweest. Deze strenge voorvechter der rechtzinnige Calvinistische leer in Nederland, de vader der Voetianen, bestreed heftig de weelde en buitensporigheden, die toen in Holland onrustbarend toenamen, en trachtte door handel en wandel meer Puriteinsche beginselen te verspreiden. Hij vatte voor Anna een vaderlijke vriendschap op en leidde het eerst hare theologische studiën, en zoozeer eerbiedigde hij haar dorst naar wetenschap dat hij haar, hoewel dit voor een vrouw iets ongehoords was, tot zijn auditorium in den Dom toeliet, - evenwel op de galerij en achter een gordijn verborgen. Anna had, hij hare philosophische studiën, ook de wijsbegeerte van Descartes, die toen in Nederland zijn verblijf hield, met vlijt beoefend; zij kenden elkander, hij sprak gaarne met haar en bezocht haar dikwijls in hare woning. Soms zette hij zich naast haar in haar afgesloten hoekje in den Dom, vooral wanneer de Cartesiaansche begrippen werden verdedigd en bestreden. Maar de vriendschap tusschen de Calvinistische maagd en den grooten denker kon niet blijvend zijn; de rationalistische wijsgeer begon Anna's begrippen eng en bekrompen te vinden en toen hij zich tegenover haar eens oneerbiedig over de Hebreeuwsche taal en den Bijbel had uitgelaten, heeft zij hem niet meer in haar geleerd hoekje genoodigd, noch hem in hare woning ontvangen. Nog minder kon zij zich vereenigen met de beginselen van Hugo de Groot; als strenge Gomariste stonden de vrijere begrippen van Grotius haar sterk tegen. Al heeft Anna van Schurman, eer zij van de aarde heenging, al hare werken van geleerdheid verlochend en haar roem voor niets geacht, zij zou toch, als zij thans weer voor ons kon verschijnen, pijnlijk aangedaan zijn bij de ontdekking, dat de oude roem van zelf als sneeuw voor de zon versmolten is. Want weinig letterkundigen uit | |
[pagina 229]
| |
Anna's tijd, den tijd van de ‘republiek der letteren,’ hadden zóó vele geleerde vrienden als zij en onderhielden zulk een uitgestrekte briefwisseling. Doch men dacht aan de vermaarde vrouw niet alleen om hare talenten, maar ook om haar rein en ernstig wezen. Toen Dr. Rivet in 1651 te Breda op zijn sterfbed lag, dacht hij nog aan zijne vriendin. ‘Indien ik nog eenige kracht had,’ zeide hij, ‘ik zou met mijn stervende hand eenige getuigenissen schrijven van den eerbied en de hoogachting, die ik voor haar gevoel.’ Van de lofdichten met vurige beelden en ontboezemingen, die Anna ontving, en die zij in denzelfden omslachtigen stijl beantwoordde, willen wij niet verder gewagen, maar wel moeten wij even spreken over een harer oudste en liefste vrienden, Jacob Cats. In zijn dichtwerk: ‘'s Werelts begin, midden, einde, besloten in den Trouringh, met den Proefsteen van den zelven’ heeft hij in een breede lijst Anna's kundigheden opgenoemd. Het werk zelf droeg hij aan haar op, met een vriendelijk en geestig gedicht. Aan het begin van Cats' werk staat een lief portretje van haar. Hoe groot de rij van Anna's vrienden in Nederland ook was, nog aanzienlijker moet die in andere deelen van Europa geweest zijn. Uit Duitschland, Noorwegen, Frankrijk, Italië, Zwitserland en Engeland kreeg zij gedurig brieven. De Kardinaal de Richelieu en Anna van Oostenrijk o.a. schreven haar in vleijende bewoordingen over hare kundigheden. Eenige van deze documenten zijn aan de vergetelheid ontrukt; wat zij zelve daarvan nog bezat heeft zij verbrand.
De dood van mevrouw van Schurman bracht een keer in Anna's leven, en vooral in dit tijdperk toonde zij niet alleen mannelijke talenten te bezitten, maar ook tot vrouwelijke toewijding in staat te zijn. Anna bleef over met hare tantes, 68 en 70 jaren oud, beide zwak en haast blind. Zij heeft de beide moeien gedurende twintig jaren met de grootste liefde verzorgd. Met dezelfde vastbe- | |
[pagina 230]
| |
radenheid en doorzettendheid, waarmee zij al hare studies had aanvaard en volbracht, nam de hooggeleerde Maagd thans het bezorgen der huishouding op zich, sloot hare deur voor gasten, brak haar briefwisselingen grootendeels af, zette kunst en geleerdheid op zijde en verdiepte zich in godsdienstige bespiegelingen. Het stille leven met de tantes schijnt Anna zóó veel voldoening te hebben gegeven, dat zij na den dood harer moeitjes verklaarde: ‘God had ons met zulken nauwen en zoeten bant der liefde te zamen gebonden, dat mij zo veel jaren maar weinig dagen schenen te zijn.’ Het leven van afzondering zal Anna juist dààrom niet ongevallig geweest zijn, wijl het samenviel met een ommekeer in haar geestelijk leven. Hare theologische onderzoekingen hadden haar geen zielevrede kunnen geven en in de Eucleria verklaart zij: ‘Ik ben nu echter van gevoelen dat zelfs de minste ondervinding van de liefde Gods een waarachtiger en inniger kennisse in de Heilige Bladen geeft, als de allergrootste kennisse van de heilige Tale zelf, en dat een goed herte te hebben den besten godsdienst is.’ Het was in zulk een geestesstemming, een zich ontworstelen aan de doode letter, een zoeken naar licht en liefde, dat Anna van Schurman's levensroman zich voorbereidde. Jan Godschalck, Anna's zachtaardige broeder en vriendelijke leidsman, was naar Genève gegaan om met eenige beroemde geleerden in kennis te komen. In die stad was hij hartelijk ontvangen door den leeraar Jean de Labadie, wien hij in zijn brieven aan zijne zuster prees als een hervormer, een apostel des Heeren, een man vol van genade. Van zijn reis teruggekeerd, was Godschalck zoo zeer vervuld van eerbied voor zijn geloofsheld, dat Anna niet twijfelde of deze zou de man zijn, die haar geestelijke behoeften volkomen zou vervullen. Toen haar broeder tot hare groote droefheid kort na zijn terugkomst overleed, met den naam van de Labadie op de lippen, werden Anna's gedachten nog sterker in de richting van den wonderbaren man gevoerd. | |
[pagina 231]
| |
Jean de Labadie heeft niet alleen een groote plaats vervuld in Anna's leven, maar is ook gedurende enkele jaren van meer dan gewone beteekenis geweest voor het godsdienstige leven in Nederland. Hij is in ons land als uit de lucht komen vallen, bewonderd en veracht, vergood en verguisd, verheerlijkt en gevloekt, om na korten tijd te verdwijnen en door de groote massa vergeten te worden, hoewel zijn invloed op de kerk niet verloren ging. Hij was in 1610 geboren te Bourg bij Bordeaux, door de Jesuiten opgevoed, maar na het bestudeeren van de werken van Calvijn tot de hervormden overgegaan en als predikant te Genève opgetreden, waar hij door buitengewone welsprekendheid en strengheid van zeden diepen indruk maakte en het middenpunt werd van een kring jonge mannen, die hij sterk aan zich boeide. Hij was zeldzaam begaafd, overtuigd en doorzettend, tevens heerschzuchtig en dweepziek. Langzamerhand ontwikkelde zich bij hem en zijn aanhangers het vurig verlangen om de apostolische kerk in haar oorspronkelijke zuiverheid te herstellen. Anna van Schurman was niet de eenige, die met verlangen uitzag naar den buitengewonen prediker, als een die de zielen zou redden. Het was in 't begin van 1666. De overheersching van het dogmatisme in Nederland, het onbezonnen gedrag van vele predikanten, de twisten over de kerkelijke goederen en den Sabbath, het gebrek aan godsdienstige stichting in de kerk deed zeer velen en onder hen zelfs de leerstellige Voetius met zijne vrienden, naar hervorming verlangen. Vele vrome Christenen klaagden over het verval der kerk; een krachtige stem moest zich doen hooren, een machtige hand het verdwaalde volk ten goede leiden! De naam van de Labadie werd in vele Nederlandsche gemeenten genoemd en toen in Middelburg een Waalsch predikant noodig was, werd hem dringend gevraagd die plaats te vervullen. Anna steunde het verzoek met innige woorden, maar het was niet noodig geweest, meende zij; een hemelsche stem had hem reeds | |
[pagina 232]
| |
geroepen. Hij verliet Genève, na over de zonden der stad geweend te hebben, en in Nederland klonk uit verschillende gemeenten de juichtoon: ‘de Labadie zal tot ons overkomen!’ Na een moeilijke reis, waarop hij nauwlijks aan de vervolging der Roomschgezinden was ontkomen, richtte de Labadie zich het eerst naar Utrecht en stapte regelrecht in de richting van den Dom naar het huis van Mejuffrouw Schurman; Voetius met zijn ambtgenooten en de predikanten van Utrecht waren daar reeds bijeen, om den Broeder in den Heer met geestdrift te begroeten. De beroemde vrouw zelve ontving hem met blijde vervoering en toen zij na de eerste plichtplegingen den prediker met diepen ernst aanzag, was zij overtuigd, en dat geloof heeft haar nooit verlaten, dat hij de heilbrenger was, naar wien zij zoo lang had uitgezien. De Labadie verwijlde tien dagen in Anna's huis en bracht haar volkomen onder de bekoring van zijn schitterend rijken geest en zijne welsprekendheid; de betoovering, die hij op mannen en vrouwen uitoefende, moet onbeschrijfelijk geweest zijn. Groot was het verlangen in geheel Utrecht om den ijveraar te zien en te hooren; een ontzettende menigte was bijeengekomen, toen het uur aanbrak, waarop hij voor de gemeente het woord zou voeren. Toen hij den kansel betrad met het bleeken, scherpe gelaat, de teere gestalte en het levendige oogGa naar voetnoot1), dat de vergadering in een oogwenk overzag -, volgde er een doodelijke stilte, en daarop vloeiden de woorden met ongekende zeggingskracht van 's predikers lippen. Hij vroeg aan de gemeente wat het was, dat hen in zoo groote getale tot hem voerde; was het inderdaad de vreeze des Heeren? Hij zelf had de stem des Allerhoogsten gehoord, die hem geroepen | |
[pagina 233]
| |
had om in het vreemde land van Hem te getuigen. Toen sprak hij van de hervorming, die noodig was, en vol geestverrukking drong hij aan op het volgen van den Heer en het verzaken van aardsche wenschen, opdat de kerk van Christus weer zou worden de vergadering der wedergeborenen, der volmaakten. De gemeente verliet diep ontroerd het bedehuis; de vromen waren in verrukking en Anna van Schurman meer dan één hunner. Dat was iets geheel anders dan de stelselmatig in elkaar gezette preeken der Voetianen of de omslachtig geleerde vertoogen van zijn tegenstanders; deze leeraar sprak de taal der apostelen, hij zou het groote werk der hervorming volbrengen, zoo men zijne woorden en vermaningen slechts gelooven wilde. Velen dachten als Anna, en de Labadie bracht met iedere prediking nieuwe geestdrift. Voetius en de zijnen hoorden hem aan met een mengeling van verbazing, bewondering en ergernis; waar moest het heen met dezen zonderlingen prediker, die zijne toespraken blijkbaar niet voorbereidde, maar, alle regelen der rhetorica ten spijt, zijne redenen als bergstroomen deed vloeien, terwijl anderen uren besteedden aan het opstellen, schikken en ordenen van hunne predikatiën? Toen de prediker Utrecht verlaten had, kwam over Anna een wonderlijk gevoel van eenzaamheid; de zelfde vrouw, die in al haar arbeid en bemoeiingen een zekere starre beredeneerdheid had getoond, liet zich nu ten volle meeslepen door haar gevoel van verlatenheid. Van jonge liefde kon hier geen sprake zijn; Anna was bijna 60 en de Labadie iets jonger, maar zij kon de bezieling, die hij haar schonk door zijne woorden en zijn gansche wezen, hiet meer missen. Zooals zij het zelf heeft uitgedrukt: de kleine spranken van godsvrucht waren een lichtelaaie vlam geworden. Eén dag werd de gedruktheid zóó sterk in haar, dat zij besloot haar vriend om hulp en raad te gaan vragen. Met enkele genooten toog zij naar Middelburg; zij bleven er twee maanden en waren getuige van den sterken invloed, | |
[pagina 234]
| |
in menig opzicht ten goede, dien de Labadie op zijn gemeente uitoefende. Het waren heerlijke dagen voor Anna te Middelburg en haar eerbied voor den verkondiger des Woords werd van dag tot dag grooter. In de drie jaren, die volgden, bezocht zij de stad nog verscheide malen, met klimmende geestdrift voor hem, in wien zij Christus geopenbaard zag. De kracht van 's predikers woord moet overweldigend geweest zijn; er kwam een vreeze over het volk! Maar er kwamen moeilijkheden. De Labadie was onvermoeid in het verkondigen van de liefde Gods, overtuigd en vol toewijding, maar tevens eigenzinnig en onverzettelijk vasthoudend aan zijn meening. Hij kwam in botsing met de overheden der kerk en werd in 1668 als prediker geschorst. De leden der kerk, die den begaafden leeraar reeds als hervormer hunner gemeenten hadden beschouwd, werden thans bitter teleurgesteld; door de tegenkanting van de zijde der Synoden ondervonden, besloot hij met de geheele Nederlandsche hervormde kerk te breken en een volkome reine kerk van ware wedergeborenen te stichten. Waren Voet, Essenius, Lodensteyn over deze daad ontzet, het gaf hun wezenlijke droefenis te zien dat Anna van Schurman den ontrouwen kerkdienaar zonder voorbehoud bleef aanhangen. Toen de voorganger door de bewoners van Veere geroepen werd om daar een Waalsche, doch geheele onafhankelijke gemeente te stichten, was ook zij weder onder hun gehoor. Het eenzame stadje, dat thans geen duizend inwoners meer telt, zal zich nauwlijks meer kunnen voorstellen dat het in de dagen van de Labadie een levendige en bevolkte plaats was. In een oogwenk was Middelburg als uitgestorven; Veere leefde op. Alle woningen en vertrekken, die daar beschikbaar waren, werden in bezit genomen; de prachtige weg van Middelburg naar Veere was tweemaal 's weeks met karossen en voetgangers bedekt. Met de Labadie scheen de zegen in het stadje te zijn gekomen. Hevige ijverzucht van Middelburg's geestelijkheid en | |
[pagina 235]
| |
magistraat kon nu niet uitblijven. Toen hierdoor een wezenlijke burgerkrijg dreigde uit te breken, was de prediker zelf verstandig genoeg zijne aanhangers daaraan niet te wagen: in Augustus 1669 verliet hij de stad, om naar Amsterdam te trekken. In de hoofdstad werd door de Labadie, onder vriendelijke voorteekenen, een kleine huiskerk gesticht. De burgemeester van Beuningen was hem zeer toegedaan en de regeering wenschte hem te beschermen. Wat zou Anna Maria van Schurman doen? Zij had zich nog niet van de hervormde kerk afgescheiden, maar thans aarzelde zij niet meer. Zij verklaarde zich openlijk voor de ‘goede zake Gods’, want zij vond in de leer van de Labadie ‘een zekere wonderbare veerdigheid en eenvoudigheid en een onverwinlijke kracht.’ Geen waarschuwingen van vroegere geloofsgenooten konden de geestdriftige vrouw thans meer tegenhouden; zij vertrok naar Amsterdam om er een woning te zoeken, in de nabijheid van het huis, waar haar dierbare herder woonde en zijne godsdienstoefeningen hield, en zij wenschte zich thans met hart en ziel aan de Labadistische beweging te geven. Toen er geen geschikt tehuis gevonden werd, nam Anna de uitnoodiging van den prediker aan, om het onderste gedeelte van zijn woning te betrekken. Het licht, dat zij gezien had, was door niets meer te verduisteren, hare vervoering door tegenwerking noch miskenning te temperen. Het is kenschetsend voor den tijd, waarin Anna leefde, dat voor het betrekken van de Labadie's woning groote moed noodig was. Zij kende volkomen den wettischen geest en de vormelijkheid van de toenmalige Hollandsche samenleving en wist zeer goed dat zelfs hare twee en zestig jaren haar niet konden vrijwaren voor spot en hoon. Voortaan zou juffrouw Schurman niet meer zijn de ‘eedle maagd’, de ‘schoone bloem der deugd’ maar een afvallige, die alle bezadigdheid, alle ingetogenheid had prijs gegeven, om met verdwaasdheid en overmoed een scheurmaker te volgen, die haar op dwaal- | |
[pagina 236]
| |
wegen zou leiden. Maar Anna meende met menschelijke voorzichtigheid niet te moeten rekenen, waar het de navolging van Christus gold. Zij verkocht hare vaste goederen, om de opbrengst ten nutte der gemeente te besteden en haar leidsman met goed en werkkracht bij te staan. Plechtig herriep zij al hare schriften ‘die naar losheyt van gemoet en naar ijdelen wereltschen geest riekten, om voortaan, met verzaking van de dingen dezer werelt, in den dienst des Heeren te leven.’ Kunst, talen, wetenschap, geleertheyt. grootheyt, eer,
Met blijdschap ley sy 't al voor Christi voeten neer.
Anna is de gemeente trouw gebleven tot aan den dood, steunde haar door invloed en vermogen en was haar eere door haar ootmoed en bescheidenheid. Slechts ruim één jaar heeft de Labadie zijn evangelische gemeente te Amsterdam kunnen staande houden. Wel waren velen tot de ‘gemeenschap der heiligen’ toegetreden en hieronder waren zeer ontwikkelde en geleerde personen, maar even vurig als zijn aanhangers voor hem ijverden, even stellig verklaarden anderen zijn leerstellingen voor gevaarlijke dwalingen. Zoowel van den preekstoel als door geschriften werd tegen de Labadistische onrechtzinnigheid gewaarschuwd. Kerkhoofden verzetten zich, predikers wonden zich op, het volk werd opgezet, en het kwam zóó ver, dat er een hagelbui van steenen door de vensters van het huis der gemeenschap werd geworpen. Die toenemende beroeringen beangstigden de regeering zóó zeer, dat aan de Labadie het openlijke prediken verboden werd en de gemeente besluiten moest Amsterdam te verlaten. Wat nu te doen? Gelukkig, er kwam hulp. Men zal zich herinneren dat Anna van Schurman in Utrecht vriendschap had gesloten met de prinses Elizabeth van Boheme; deze was een van de weinigen, die Anna niet hadden gesmaad om haar volgen van den veelbesproken voorganger; zij was de Labadisten genegen en bood hen huisvesting en vrije uitoefening van hun godsdienst aan te Herford in Westfalen, waar de Prinses zelve | |
[pagina 237]
| |
Protestantsche abdis was van het vorstelijk rijksstift. Met dankbaarheid werd het voorstel aangenomen. In October 1670 gingen 50 Labadisten met 5 voorgangers scheep; de andere 28 leden zouden volgen. De gemeente was zeer klein gebleven, maar was ook niet de eerste Christen gemeente die zij wilden navolgen, klein geweest? Zij, die medegingen, noemÉ‘en de Labadie ‘Vader’. De verdrukkingen der laatste maanden hadden zijne geloofsovertuiging niet verzwakt, en zij zagen naar hem op als hun leidsman. Hij was ongetwijfeld een dweeper, maar worden niet juist dweepers voortdurend gesteund door de schoone beelden, die zij vóór zich zien? Dr. J. Reitsma zegt van hem: ‘De Labadie is werkelijk een man van beteekenis. Hij had zonder twijfel groote gaven en ook het ernstige voornemen om een zedelijke hervorming te weeg te brengen.’ De waardige ‘Moeder’ der schare was Anna Maria van Schurman; zij was ook thans, op de moeilijke reis, door haar geestdrift en volharding een voorbeeld voor allen. De kleine gemeente landde in Bremen en werd daar met de hofrijtuigen der Prinses afgehaald en naar Herford gebracht, waar Elisabeth allen hartelijk verwelkomde. Terwijl zij op het terrein der abdij hunne tenten opsloegen, heerschte in de stad groote spanning. De vreemde geruchten die van hen uitgingen brachten het volk in opwinding en de Raad werkte mede om de vreemde, gasten op allerlei wijzen te bemoeilijken; zij werden beschimpt, zelfs mishandeld. De Prinses trachtte alle gevaren af te weren en de gemeente werkte met onbelemmerde geestdrift aan de ontwikkeling van het godsdienstig leven, in Elizabeth's Hofkapel of in het huis, dat haar tot gemeenschappelijke woning was afgestaan. Anna Maria gewaagt in de ‘Eucleria’ met verrukking van de Labadie's prediking. ‘De oefeningen,’ verklaart zij, ‘waren zóó hemelsch, dat zij ons geheel aan de werelt en ons zelven ontrukten.’ Het was in die dagen, dat men besloot in gemeenschap | |
[pagina 238]
| |
van goederen te leven. ‘Dit oogenblik,’ zegt Schotel, ‘was ook de geboortedag der kerk en zulks wilden zij door het houden van het H. Avondmaal bekend maken.’ Maar hier ook begon het gevaarlijke hoogtepunt van het samenleven der Labadisten. De verrukking bracht hen tot buitensporige uitingen; er werd luide gezongen men omhelsde elkander en begon in geestvervoering te huppelen en te dansen. De deftige Voetius schreef, toen hij hiervan hoorde, (en wij kunnen ons hierin zeker met hem vereenigen,) dat zulke hoogklimmende devotie en godzaligheid zijn begrip te boven gingen. De burgers van Herford kregen thans meer en meer wantrouwen in hunne zonderlinge stadgenooten. De abdis bleef hen standvastig handhaven, maar het stadsbestuur wist hen op slinksche wijze te dwingen de stad te verlaten. In 1672 vertrok de dappere stoet naar Altona in Holstein, waar de koning van Denemarken hen in bescherming nam. Zij voelden zich onderling nauw verbonden; zooals later een van hen getuigde: ‘allen hadden elkaar lief en aller liefde vereenigde zich op de grijze Maria van Schurman, hunne geestelijke moeder; zij was met de Labadie het voorwerp van aller teederste zorgen.’ De eens zoo veelzijdig arbeidende vrouw wijdde thans al hare gaven aan den dienst der kudde; de ‘Hollandsche Sapho’ verheerlijkte God, dichtende en zingende. Hare brieven uit dien tijd nemen, zooals te denken is, een wonderhooge vlucht, die wij moeilijk kunnen volgen, maar zij zijn van een milden geest. Te Altona begon Anna hare ‘Eucleria’ te schrijven. Dit merkwaardige boekje werd door hare tijdgenooten zeer verschillend beoordeeld; sommigen vonden het overmatig schoon, anderen noemden het een extravagant product van een suffende oude. Voor ons is het bezwaarlijk er een oordeel over te vellen; zeker is het, dat er moeilijk door te komen is, wegens de langdradigheid en, ik moet er bijvoegen, de zeurigheid van den stijl. Toch heeft het oude boekje voor ons groote waarde: het bevat de voor- | |
[pagina 239]
| |
naamste gegevens betreffende Anna's leven en denkwijze, het is hare geschiedenis en geloofsbelijdenis. In den tijd van het schrijven der ‘Eucleria’ trof Anna en hare vrienden het droevigste: de Labadie overleed na een ziekte van zeven dagen. ‘Ik zie niet’, had hij kort vóór zijn dood tot zijn helper Yvon gezegd, ‘dat ik nog veel omtrent de leden onzer gemeente heb te doen, zij dienen den Heer, zij hebben liefde onder elkander. Ik sterf vergenoegd.’ Yvon werd de Labadie's opvolger als voorganger der gemeente. Aan zijne zijde stond de hoogbejaarde Schurman, wier raad met het grootste vertrouwen werd opgevolgd. ‘Wanneer zij in de raadsvergadering zat,’ getuigden hare geloofsgenooten, ‘dan sprak de wijsheid; opende zij de lippen in het bedehuis of aan het krankbed, men hoorde hemelsche woorden.’ In Altona zouden de Labadisten zeker gebleven zijn, zoo niet de oorlog tusschen Zweden en Denemarken het hun geraden had gemaakt naar een andere schuilplaats om te zien. En zoo kwamen zij dan aan hun laatste verblijf, het dorp Wieuwerd in Friesland.
Misschien zijn er maar weinig Friezen die, als zij met vreemde gasten Wieuwerd bezoeken, om den vermaarden grafkelder te zien, waarin de lijken niet vergaan, maar in de lijkkisten opdrogen en tot mummies worden, nog van de Labadisten gewagen, die in het jaar 1675 het slot Waltha gingen bewonen, het hooge slot, door dubbele poorten voor elken aanval beveiligd. Een hoogte, door een gracht omgeven, wijst de plaats aan waar eens het trotsche kasteel stond, thans reeds lang door den tijd vernietigd; de grafkelder behoorde bij de bezitting. De jonkvrouwen van Sommelsdijk, vurige Labadisten, aan wie het slot behoorde, betrokken het bij het verlaten van Altona en deelden, getrouw aan het beginsel van gemeenschap van goederen, de ruime veste met hare geloofsgenooten. Nergens zijn de leden der zwaar beproefde gemeente | |
[pagina 240]
| |
zoo veilig geweest en hebben zij zulk een bloeitijd beleefd als in het Wieuwerdsche slot. Niet dat er geen strijd voor hen te voeren was! De predikanten waren beducht voor hun invloed en zochten hen verdacht te maken, maar Yvon en de zijnen wisten zich moedig staande te houden en de Staten van Friesland, deels uit eerbied voor de geloovigen, maar ook wel uit achting voor het echt Friesche geslacht der Sommelsdijken, beschermden hen. Het kleine dorp nam door de vele bezoekers in bloei toe en dit was een van de redenen waarom men in Wieuwerd de Labadisten genegen was. Anna van Schurman was intusschen zeer oud en zwak geworden, maar haar geest was nog helder als vroeger. Met het oude vuur onderhield zij zich met den vermaarden stichter der kwakergemeente William Penn en zijne vrienden, die de Labadisten wilden leeren kennen en hen daartoe een bezoek brachten. Zij vertelde hun van haar strijd en haar afscheiding van de hervormde kerk, sprak over den wereldschen zin van hen, die deze kerk aanhingen en werd zelf geheel door haar onderwerp meegesleept. Wij kunnen ons voorstellen dat de kwakers de vroeg verouderde vrouw verbaasd zullen hebben aangestaard. Was dat de beroemde Anna van Schurman, die eenmaal tobde over den letter der Heilige Schriften en een Ethiopische spraakkunst had samengesteld? Hoe ver lag dit alles thans achter haar! Anna heeft in het laatst van haar leven nog menigeen tot liefde voor de gemeente weten op te wekken door haar bezielende taal en overtuigende brieven. Toen zij eindelijk te ziek werd om meer eenig deel te kunnen nemen aan het gemeenteleven, droeg zij haar lijden met het grootste geduld, onder de liefderijke verpleging van haar geneesheer en hare geloofsgenooten. Zij is gestorven in Mei 1678, 71 jaren oud. De Wieuwerdsche gemeente heeft na den dood van haar, die zich geheel aan haar gegeven had, nog eenige jaren gebloeid, maar toen de vaste bezittingen der rijke aanhangers na hun dood weder aan hunne familiën ver- | |
[pagina 241]
| |
vielen en er geen gegoeden meer tot de gemeenschap overgingen, werd haar bestaan onmogelijk. Na 1707 werden geen nieuwe leden meer aangenomen, en zoo moest de huiskerk langzaam uitsterven. In 1732 behoorde zij tot het verleden. Dat de gemeente der Labadisten, schoon met vallen en opstaan, zich bijna 60 jaren heeft gehandhaafd, mocht zij danken aan hun geestdrift en aan den moed hunner voorgangers. ‘Een klein groepje in de groote wereld van het 17de eeuwsch protestantisme, ‘zegt Prof. Knappert, ‘heeft het niet vergeefs gearbeid en, al heeft het in zijn mystiek egoisme de sociale beteekenis van het Evangelie niet verstaan, voor de verteedering van Christelijke vroomheid heeft het zeker harten geopend.’ Doen deze woorden ons weldadig aan, belangrijk is ook voor ons de volgende uitspraak van Una BirchGa naar voetnoot1): ‘Holland is inderdaad verrijkt door het geestelijke leven der Labadisten. Tegenover de toen heerschende zucht naar genieten, het vooropstellen van gemak, veiligheid, voorspoed en wereldlijke schoonheid, predikten de Labadisten een wereld, die over het zinnelijke leven heenziet; zij leerden dat alleen door het dóórdringen in de diepte der dingen wezenlijke schoonheid, vreugde en heiligheid worden gekend. Hun streven was een heldhaftige poging om het evenwicht te herstellen tusschen het zienlijke en het onzienlijke.’ En ook al waren deze woorden niet gesproken, wij zouden vertrouwen hebben in de nobele zijde der Labadistische beweging, wijl Anna Maria van Schurman, met haar buitengemeene geestelijke ontwikkeling en eerlijk vorschende natuur, tot in haar laatste oogenblikken de volle en dankbare overtuiging heeft behouden dat haar overgang tot de Labadisten inderdaad hare ‘Eucleria’ of ‘Uitkiezing van het beste deel’ is geweest. |
|