Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Godemin en ChristofoorGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 243]
| |
en wat doet de wereld? Zij hoort ons niet, zij merkt ons zelfs niet op. Neen, ze kennen ons niet, of misschien, denk ik wel eens, kennen ze ons maar al te goed! Soms zou ik er zelfs toe kunnen komen om te gelooven, dat de zielen der uitverkorenen het zegel reeds van alle eeuwigheid dragen en dat het dwaasheid is om, in deze wereld tenminste, de genade der godservaring voor alle menschen te verwachten. Godemin. Dat onze wereld een vroolijk schouwspel is, zal ik zeker niet beweren, Christofoor. Ik kan mij ook uw gevoelen zoo goed begrijpen, omdat het meer dan eens het mijne is geweest. Toch lijkt het mij bedenkelijk om hierdoor ons standpunt te laten bepalen. Neen, Christofoor, er bestaan geen zielen, die voorbeschikt zouden zijn tot de duisternis. Als het dien schijn heeft, dan ligt het aan ons, Christenen, die door hetgeen wij persoonlijk zijn, medewerken om die ‘beschikking’ tot werkelijkheid te maken. Onze godsdienst is niet wat zij wezen moest en de manier, waarop wij ons verstand gebruiken, is er niet minder schuld aan. Onze godsdienst is tegelijk te bescheiden en te overmoedig. Zij heeft iets van die al te fiks uit de kluiten gewassen knapen, die wel mannen lijken, maar, als het erom spant, zwakker blijken dan zij dachten. Wij moeten er ons niet over verbazen als de massa ons voorbijgaat zonder naar ons te luisteren. Wij behoorden de menschen minder te beloven en meer te brengen. Christofoor. Daar heb je wel groot gelijk in, Godemin! Wij moesten aan de menschen van onzen tijd meer geven. Dat zij niets om ons geven, en ons dat laten gevoelen ook, komt omdat zij ons niet kennen. Wij hebben ons te lang in onze kerken opgesloten. Wij moeten eruit: laten de door de wol geverfde Pharizeeërs hun synagogen dan maar houden! Zonder dogma's en theologieën den Christus van het volle evangelie op de markt brengen, onder ieders bereik, dàt moeten we doen! Godemin. Neen, zoo meen ik het toch niet precies, mijn waarde. Ge neemt het me wel niet kwalijk, maar ge | |
[pagina 244]
| |
maakt U zoo warm om te zeggen wat ge op het hart hebt, dat ge daardoor maar half verstaat wat een ander wil. Ik wilde zeggen, dat de wanverhouding tusschen ons getuigenis en wat het uitwerkt, naar het mij voorkomt, gedeeltelijk te verklaren is uit de zonderlinge gedachten, die tal van Christenen koesteren omtrent de wereld, omtrent de menschen en omtrent God. Christofoor. Ketterij in onze dagen? Geen zweem ervan! Je bent werkelijk al te diepzinnig, Godemin, en een beetje minder zelfvertrouwen zou je ook geen kwaad doen. Dat is nu toch heelemaal uit den tijd! Welke Christen, die zoo mag heeten, heeft er nu nog zijn tijd voor over om te gaan disputeeren over woorden. Godemin. Woorden en woorden zijn twee...... Dat er geen ketterijen meer zijn in onze dagen is geen wonder nu het woord ketterij aan niemand meer iets schijnt te zeggen. En dat vind ik een lamp. Onze Christenen zijn zoo verward in hun uitingen, dat zij de eer van een banvloek niet meer waard zijn. Wij willen de wereld veroveren? Laten we eerst beginnen met iets te beteekenen en ophouden met ons van onze verwardheid een eer te maken. Als het volk ons voorbijgaat, hebben wij dan den eersten steen op te nemen?! Kunnen menschenzielen soms leven van duisterheden, hebben hun harten niet meer noodig dan sprakelooze zielsverheffing? Christofoor. Als je mijn vriend niet was, Godemin, dan zou ik jouw orakeltaal onuitstaanbaar noemen. Wees zoo goed je wat helderder uit te drukken, misschien zal ik je dan beter begrijpen. Godemin. Wel, áls je dan helderheid wil hebben...... de menschen van onzen tijd meenen, dat ze het wereldraadsel oplossen als ze maar een of ander sacramenteel woord daarvoor kunnen gebruiken. Een vijf en twintig jaar geleden zijn ze begonnen met het heelal te verklaren door ‘persoonlijkheid’. God zelf heeft zich moeten laten welgevallen, dat men Hem dien mantel omhing, omdat degenen, die hem zelf droegen, er een koningsmantel in zagen. Een heelen tijd heeft men zich afgetobd om Hem | |
[pagina 245]
| |
die livrei aan te trekken, maar ten slotte hebben de groot-ceremoniemeesters der godgeleerdheid een uitweg gevonden. Ze hebben de eindigverklaring Gods uitgesproken en hebben Hem zijn onmacht aangezegd. God den Vader hebben ze, met algemeen goedvinden, doodgezwegen. Was het trouwens nog de moeite waard om over Hem te spreken, nadat men Hem zoo gekortwiekt had? Den Zoon daarentegen konden zij niet hoog genoeg verheffen! Nu er van godheid geen persoonlijkheid te maken was, maakten ze van persoonlijkheid godheid. Onze menschelijke natuur weet toch soms op een rare manier haar zinnetje door te zetten! Christofoor. Maar, m'n beste Godemin, je hadt moeten geboren worden in de eerste eeuwen van het Christendom, toen het geding over de Drieëenheid nog in vollen gang was! Thans zal je weinig menschen vinden, die lust hebben in die haarkloverij. Er zal wel niets voor je overblijven dan om in de diepten van het verleden Arius en zijnsgelijken gezelschap te gaan houden. Godemin. Dat zou ik nog niet zoo kwaad vinden. De tijd van Arius had boven de onze toch voor, dat men toen met vuur kon hooren spreken over den Vader. Maar de grootste ketterij van onze eeuw is, dat de Christenen niemand meer verketteren en 't zich makkelijk maken in een godsdienst, die den moed niet meer heeft om zich te verdedigen of om rechtop en rechtuit haar weg te gaan. Ik weet niet hoe of we toch gekomen zijn tot die onderschatting van het denken over de goddelijke dingen en waar of wij de zekerheid vandaan hebben, dat het toch nergens toe dient om ‘God lief te hebben met geheel zijn verstand.’ Als je wilt vastleggen wat een woord beteekent, dan ben je niet van dezen tijd. Heb je een begrip, dan ben je lastig; wil je het uitspreken, dan heet je pedant. Dat kruideniers en kantoorloopers er zoo over denken, daar zou ik nu niet al te hard tegen protesteeren. Maar, dat Christenen van eenige beschaving het zoover hebben laten komen, dat zij een hartgrondigen afkeer hebben | |
[pagina 246]
| |
van alles wat op een gedachte lijkt, dat vind ik ergerlijk. Het hindert me, dat er zooveel Dienaren van Christus zijn, die er hun eer in stellen om geloof en gedachtenloosheid te vereenzelvigen. Zij leggen er zich waarachtig op toe om niet te spreken van God, omdat ze bang zijn, dat ze zich schuldig zouden maken aan het hebben van een begrip. Maar waar ze bang voor moesten zijn, dat is, dat we in zulk een achterlijk gedoe zouden blijven steken, dat wij mettertijd de treurige vermaardheid zouden verwerven van onmachtig geweest te zijn om ter verheerlijking van onzen God zelfs het armzaligste ketterijtje voort te brengen! Christofoor. M'n beste vrind, je windt je op en je spreekt nu toch meer kwaad van je geloofsgenooten dan je wel zou willen verantwoorden. Zeker, ze spreken vóór alles over den persoon van Christus, maar daar hebben ze dan ook alle reden voor. Jij bent toch niet de eerste, die ooit nagedacht heeft over Jezus' godsdienst en over de manier om haar aan de menschheid voor te leggen? Diezelfde menschen, die je zoo ver wegwerpt, zijn ertoe gekomen om zoo te spreken en op te treden als zij doen, omdat zij daarover hebben nagedacht. Jij hebt daar geen vrede mee; maar, hadden ze dan evenals een vorig geslacht maar moeten blijven worstelen met de tyrannie van een tale Kanaäns, die je deed griezelen van haar bloederig karakter of walgen van haar zoetvoerigheid? Was het dan soms hun plicht om zich te buiten te gaan aan woordtoernooien, die niets dan kwaad doen? Zij hadden meer dan genoeg van al dien klinkklank. Zij hadden wat beters gevonden: vrede en rust in de aanschouwing van Jezus' persoonlijkheid. Wilt ge dan onverdraagzaamheid en waardeeringloosheid bevorderen en daar zoover in gaan, dat ge die mannen niet kunt hooren preeken zonder ze met uw afkeuring te vervolgen! Het zou je niet meevallen, Godemin, als ik je aan je woord hield en je stelde voor de taak om aan het volk het evangelie van Jezus te verkondigen en dat dan in het keurslijf van een ‘gezonde’ theologie. Het is een eerste eisch van de practijk, dat men zulke | |
[pagina 247]
| |
waarheden niet moet voorstellen in hun kern en wezen, want dan begrijpt niemand ze. Ik ken maar twee manieren om het Christendom te prediken: óf een theologie ontwikkelen, óf een Persoonlijkheid voor oogen stellen. Ik kies de laatste en ik vertrouw wel, dat ik dan minder moeilijkheden heb dan jij met je theologie. Het religieus besef moet ons van de aarde ten hemel heffen. Wij kunnen er niet op blijven wachten, dat het uit den hemel zal komen vallen. God kennen zonder Jezus is een onmogelijkheid. Menschen ware stichting geven zonder Hem, zou jij dat kunnen? Niemand komt tot den Vader dan door Mij. Godemin. Daar was ik het al mee eens. Maar, waar het op aankomt is, dat ge dan ook ‘tot den Vader’ komt! Komen ze daar, die Christenen van ‘den historischen Christus en het volle evangelie’? Weet ge wat ze van Hem maken: een anarchist, een syndicalist of een psychiater. Onder hun handen wordt Hij tot een persoonlijkheid, die ons niet loslaat omdat zij zoo vreemd is: iemand met te veel inzicht voor een mensch en te veel moeilijkheden voor een god. Ik denk er niet aan om te ontkennen, dat ze talent hebben: ze schilderen u een Christus, die van dezen tijd is, een man van actie, die weet wat Hij wil, een practisch psycholoog, een specialist in occulte wetenschap, een maatschappelijk hervormer, een verheven figuur, die bewondering en eerbied afdwingt, die bezieling wekt, die alle krachten opzweept, maar...... die de menschen niet brengt tot God, een Christus, die zich eenzaam verheft in een ledigen hemel. Een Christus zonder God...... welk een paradox, welk een godslastering! Ik geloof ook niet in die wonderbare macht tot herschepping, die schuilen zou in Zijn woorden, waarvan men dan beweert, dat zij de waarheid hebben gebracht aan deze wereld. Is het niet wonderlijk, dat men met die prediking van ‘den historischen Christus’ ertoe komt om aan een gehoor van vrijdenkers of atheïsten een Christus voor te stellen, die uit medelijden met het leed | |
[pagina 248]
| |
der menschheid zich afgekeerd heeft van den Vader? Zeker, ik weet wel, dat het gemakkelijker is over den Zoon te spreken dan over den Vader en ik heb bovendien alle achting voor wat gij van den kansel weet te bereiken. Welke geestesgesteldheid ook onder uw gehoor heersche, wanneer de menschen maar niet bezield zijn met een afkeer voor die hedendaagsche geestelijke luiheid, gelukt het u zonder moeite om hun sympathie te wekken voor den een of anderen kant van wat gij voordraagt. De eenvoudigen en de verfijnden, de rustige geesten en de onrustige zielen vinden allen iets wat hun goed doet in die komst van den ‘Zoon des Menschen,’ waar gij altijd van spreekt. Want den Eeuwige hebt ge onttroond. Ge hebt Hem uit de wereld, ja zelfs uit de zielservaring verbannen. Maar wie voor uwen ‘Christus der Evangeliën’ een knieval maakt, die krijgt absolutie voor alle slordigheid van denken, voor alle theologische afdwalingen. Zelfs met atheïsten, als ze maar humanistisch zijn, staat ge op den besten voet. Een lichte trilling in hun stem, terwijl zij hulde brengen aan den ‘verheven Galileeër’, en gij zijt ruimhartig genoeg om hun alle mogelijke deugden toe kennen. Dat denkend deel der natie komt er dan ook wel eens toe, om, onder den indruk van uw goedmoedigheid, toe te geven, dat gij nog zoo bekrompen niet zijt. En als ze dat doen, ja dan ziet gij het godsrijk al komen. Christofoor. Godemin, je wordt al te hardhandig! Godemin. We kunnen in deze wereld niet buiten hardhandigheid, Christofoor! Wie zich inbeeldt, dat men in begrip ooit verder zou komen zonder worstelingen, nederlagen en overwinningen, dat is een gevaarlijk mensch. Wij lijden aan een nachtmerrie van ruimhartigheid. Wij zijn zoo onnoozel om te gelooven, dat wij ruimhartig zijn! Wij hebben een manie van het bovendien aan een ieder te willen bewijzen. Wij ontzeggen ons alle begrip om maar niet minder ‘ruim’ te schijnen. Maar de ware ruimhartigheid is: niet-ruim te wezen en aan een ander toe te staan het ook niet te zijn. Inplaats van voor de proletariërs een Jezus op te hangen, die zich ‘kameraad’ zou hebben laten | |
[pagina 249]
| |
noemen of aan de vrijdenkers den ‘goddelijken profeet’ uit Nazaret voor te stellen, zouden we beter doen met een volhardend onderzoek naar een vernieuwde uitdrukking van ons geloof, die vrij zou moeten zijn van verouderde formules. Zoo moesten we ook af zien te komen van die goedkoope beeldspraak en van die oppervlakkige redeneeringen, waarmee men de schare zoekt te vangen door ze onder de suggestie te brengen van dien Christus, die vat heeft op hun verbeelding. De ware Christus, Hij, die zich de Zoon van God heeft genoemd, is de Gids die ons den weg wijst, wanneer wij zouden verdwalen. Hij is er niet tevreden mee, dat iemand in zielsverrukking vóór Hem blijft staan: Hij wil dat wij kalm en moedig voorwaarts zullen schrijden. Die Christus is het Licht, ontstoken om in onze duisternis te schijnen. Wie Hem aanstaart loopt gevaar blind te worden: voortschrijden moeten wij, door Zijn licht geleid. Van Hem gaat het lichtend spoor uit, dat leidt tot God. Maar dat spoor is God niet. Het wijst de richting aan, waarin men langen tijd moet voortgaan om tenslotte de glans van 's Vaders heerlijkheid zich te zien afteekenen. Christofoor. Maar...... wat wilt gij dan buiten en behalve Christus! Een dogma, een theorie, een leerstelsel? Weet ge wat achter dit alles schuilt: dat gij droomt van een afgod, die het werk uwer handen zal wezen. Uw God, dat is tenslotte een afgod. Doe, wat ge niet laten kunt, maar uw kleinkinderen zullen er niet over juichen!. Godemin. Dat kan misschien wel zoo wezen. Maar tot stilstaan zou ik toch niet kunnen komen, zelfs niet aan de voeten van den Christus. Ik luister naar Hem, maar wat ik hoor drijft mij voorwaarts, opwaarts, nader tot den Vader. De Christus is voor mij een goddelijk rustpunt op den weg. Vandaaraf wordt de weg wel ruimer, maar hij blijft klimmen. Onze kleinkinderen zullen ongetwijfeld ook over onze voorstellingen glimlachen gelijk wij het doen over die van een vorige generatie. Maar, als onze onnoozelheid voor hen een voorwendsel zou kunnen worden om geen enkele gedachte meer aan God | |
[pagina 250]
| |
te wijden, dan zouden zij het allereerste van hun plicht als mensch zijn gaan verzuimen. Denkers én kinderen naar den geest kunnen falen in hun overpeinzingen, hunne voorstellingen van Gods wezen kunnen o zoo grof wezen, maar hoe rossig zij ook, helaas, mogen gloeien door onze menschelijkheid, offervlammen zijn het ter eere des Scheppers! Christofoor. Godemin, ge moet het mij niet kwalijk nemen, maar ik kan uw metaphysische adelaarsvlucht niet meemaken. Laat mij maar van mijn Meester mogen spreken zonder afgeleid te worden door theologieën en confessies. Laat mij Hem mogen doen kennen aan menschen, die het moeilijk hebben, zonder dat ik mij behoef in te laten met commentaren en gissingen over de graden van Zijn verwantschap met God of over den aard van Zijn voorbestaan en van Zijne verheerlijking. Godemin. Spreek zooals je geweten je voorschrijft, maar vriend, vóór ge dat in het openbaar gaat doen, moet ge toch dit bedenken. Gij gaat ‘Christus brengen’ en van Hem niet meer zeggen dan gij persoonlijk ervaren hebt. Goed, maar dan loopt ge het gevaar, dat de menschen u voorbij zullen blijven gaan zonder naar u te luisteren en dat uw eigen kleinkinderen, voor de taak staande om Iemand te prediken dien zij niet kennen, dan ook dien Uebermensch, dien ‘historischen Christus’, die buiten de historie staat, welken gij hun echter hebt gelegateerd, aan de vergetelheid zullen prijsgeven. Gij zijt het, die hen de Kerk zult hebben leeren verachten. Zij zijn het, die zonder erbarmen zullen uitblusschen wat daar thans nog een walmend licht verspreidt. Zij hebben ons het denken hooren kleineeren, zullen zij dan niet zeker, evenals de middeleeuwsche asceten hun ongedierte spaarden om Gode aangenaam te zijn, het een heilige plicht achten om de komst van het Koninkrijk Gods te bevorderen door onkunde aan te kweeken? Gij zult hun de hartstocht voor actie hebben ingeprent, voor een actie, die nooit op adem komt, actie om de actie, en ageeren zullen zij totdat ze er hun ziel bij verloren hebben! Bekruipt | |
[pagina 251]
| |
hen het gevoel, dat er iets toch niet in orde is, komen ze tot twijfelingen - als zij ooit tijd zullen hebben om daartoe te komen - dan zal hun eenige zekerheid berusten op een kunstmatige ‘wil tot geloof’, of op een onhelder besef, dat de Christus, of wel wat zij dan in Diens plaats zullen hebben gesteld, hun van nut is om met een mystiek vernisje het feit te bedekken, dat er nergens een eenheid is, waaruit hun actie voortkomt. Men zal ook niet lang hebben te wachten of een paar met evenveel warmte als vernuft voorgedragen verhandelingen zullen hen in staat stellen om Jezus en hun tijd zoo volkomen met elkander te verzoenen, dat atheïsten, socialisten, theosofen, Joden en zelfs Christenen Hem als hun Meester toejuichen. Dat zal me een gejuich en een blijdschap wezen, een feest van ruimheid van geest en van groote woorden! Want dan wordt onder de heerschappij van den ‘historischen’ Christus die geen verband met God meer heeft een nieuwe godsdienst der menschheid gesticht: een mengelmoes van utopistische religieuze gedachten gekruid met socialistische nuttigheden. Christofoor. Maar, Godemin, hou toch op met zulk een spotbeeld te teekenen van de komst van dien Meester, die mijn leven en levenswerk bezielt. Godemin. Is het dan niet genoeg, dat de Christus tot aan het einde der tijden blijft lijden voor de zonden der menschen, terwijl zijn aanbidders zelf nog, zonder het te weten, medewerken om dat lijden te vergrooten? | |
Naschrift.Wat ‘leer’ betreft - als ik dat woord mag gebruiken - wil deze dialoog noch reactie noch revolutie. Zij wil alleen maar de botsing aantoonen van tweeërlei geestesgesteldheid, waarvan de een misschien meer van dezen tijd is dan de andere. Wat moois om uw tijd zoek te brengen, hoor ik al zeggen, met het vertoonen van zulke | |
[pagina 252]
| |
zielebotsingen! Neen, 't is een studie, die zeker haar nut heeft, als zij ons er maar toe brengt om geesten van zulke verschillende geaardheid zóó te vergelijken, dat we daardoor onszelf beter leeren kennen en beter in de hand krijgen. Een slotwoord op deze discussie, een uitspraak ten gunste van Godemin of van Christofoor? Wie zou zulk een wijd- en fijnvertakt probleem in enkele bladzijden kunnen oplossen? Maar we bekennen gaarne, dat Christofoor het toch niet heel en al aan het verkeerde eind heeft en dat Godemin heel wel gelijk zou kunnen hebben...... als men maar toestemmen wil, dat zoowel de een als de ander in hun tweegesprek enkele woorden hebben uitgesproken, die het overdenken waard zijn. |
|