Onze Eeuw. Jaargang 22
(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
De zanger.
| |
[pagina 134]
| |
geleden, twintig dagen oud, gestorven. Niemand ontzei haar het recht op den vondeling en op de vijf realen, die de pastoor haar wekelijks zou uittellen. Gewiegd op de knieën der treurende Annaïk, in haar rouw star en onaardsch als het beeld der Moeder Gods zelve, ontwaakte Yann tot het leven door de eentonige rijmreken, waarmee ze hem in slaap wilde zingen, de oudste zangen die nog leefden onder het kustvolk. Wind en zee, droomig ruischend en zoemend of opstormend in loeien en daveren, begeleidden Annaïks klaaglijk diepe stem met hun eeuwig orgel. Niet lang echter of Annaïks stem scheen steeds doffer, de stem van zee en wind steeds luider te worden. Alleen nog de zee en den wind hoorde Annaïks pleegzoon, en op zijn beurt zong hij de liederen van Annaïk om zee en wind uitdagend te overstemmen. Wekte de zingende knaap op den kustrand zee en wind uit hun alle-leven-overheerschende onverschilligheid voor al wat leeft? Onderling wedijverden ze om hem te lokken, de zee met haar verten van glansschemer, de wind met zijn geheimen uit de diepte der bosschen. ‘Laat me gaan,’ vroeg hij zijn pleegmoeder. Ze hing hem een zakje gevuld met Armors heilige aarde om den hals, kuste zijn weerbarstige handen, en zei gelaten, maar met een vreemde donkerheid in den blik: ‘Altijd heb ik geweten, dat je niet blijven zou. Moge de Moeder Gods je bewaren.’ Hij ging. Maar volgde hij den lokkenden wind naar de wouden, waar hij, verwonderd door de suizelende stilte, bij de klompenmakers woonde die hem hun kunst leerden, dan bleef hij onrustig door het verlangen naar de zee. Gaf hij zich aan de zee over, meezwalkend in een der kleine rood-bezeilde pinken, dan werd het heimwee naar het zon-doorwemelde groene lommer hem te machtig. Voor hem geen vrede, eer ze terugvoeren door de wijde poort tusschen de rotskapen, waarachter hij bij het uitzeilen opgetogen de oneindigheid had zien openblinken. | |
[pagina 135]
| |
Zoodra ze over het wijde meer der golf landwaarts gleden, voelde hij bij het genezen hoe ziek van verlangen hij was geweest ginds in die oneindigheid. De zee, de zee...... maar overschaduwd door de kusten van Armor! Armor, maar omspoeld en omglansd door de zee. Hij groette de kleine ronde eilanden, die als tot welkom van de kust losgevaren, hem lagen te wachten, welbekend een voor een, rosbruin, een kroon van rotskartels, of, Tristans eiland, duistergroen met sparren beplant, het eene met den zwart-wiekigen ouden windmolen, het andere met een visschersstadje van blank getopgevelde huisjes om den doorzichtigen klokketoren. En hij, die ginds in de oneindigheid aldoor droomig had neergeschouwd om onder de deining van het rozenroode en violenblauwe zeewater Armors verzonken steden, Islente, Occismor of Ker-Is, te zoeken, waande ze hier te zien schemeren op den kam der kust, met poorten, kerken en kasteelen verheimelijkt in den zonnenevel. Ontroerd door een vreugde, die hem toch schreiensdroef liet worden, sprong hij aan land, staarde de woningen aan van het schamele visschersdorp, dat hij een koningsstad had gewaand en zwierf naar de bosschen der Zwarte Bergen om er weer bij zijn vrienden te werken. In den zomernacht, wanneer in het heilige droomlicht der maan de boomen schenen te bidden; in de herfstavonden, wanneer de gloed van het sprokkelvuur rood en ros speelde tegen het ruige wulfsel der nog vol-belooverde dorrende kruinen, verdroomden zijn stille verhalen over ginds en vroeger, tot liederen die hij in schuw verwonderen beschroomd zong. Met ingehouden adem hoorden de houthakkers, de kolenbranders en klompenmakers hem aan, zorg en slaap vergeten. Soms vroeg een hunner hem verbaasd, wie hem toch de zangen leerde, die immers niemand te voren ooit of ergens hoorde. Dan antwoordde hij: ‘de zee’, en wanneer ze ongeloovig glimlachten, zweeg hij treurig. | |
[pagina 136]
| |
Tot hij in een maneschijnnacht heendwaalde tusschen de stammen uit, die hem immers insloten als benauwende paalschansen...... In de kustdorpen herkenden ze hem reeds. Visschers, die landziekig den vloed verbeidden; grijsaards, die steunend op hun stok, urenlang mijmerend uittuurden over den zeespiegel; vrouwen, die breiend of netten boetend op den huisdorpel de uitgevarenen wachtten; jongemeisjes weggeloopen van haar kantkussen, babbelend arm aan arm, kijkend naar den dans der meeuwen boven den vloed; knapen nog opgewonden door hun spel met het aanstortend water; ze kwamen in een kring om hem staan, en hij zong. ‘Meer! Meer!’ Ze klapten in de handen wanneer het lied van ginds en vroeger, van zwerversdrang en heimwee was uitgezongen. Hun oogen straalden en staarden door een glans van tranen voor zich uit. Neen, zulke gwerzen had Yann-ar-Gwenn, de blinde die den Bretonners liederen meegaf in den oorlog voor God en Koning, zelfs niet gezongen; zulke sones Yann-ar-Minous niet, die bij elke nieuw-gedichte stroof een keep in zijn kerfstok sneed om het aantal te onthouden, die blootvoets kwam met de klompen in de hand om ze niet te verslijten, met den rundsleeren canapsa leeg over den schouder om hem vol naar vrouw en kinderen te kunnen terugdragen. Sint-Hervé, der zangers blinde patroon, de zoon van koning Childeberts minnezanger Hyvarnion en van Rivanone de harpspeelster, had dezen Yann Rumengol wel heel bijzonder gezegend! Weldra begonnen de dorpelingen op de kustrotsen in de avondschemering vlammende vuren te ontsteken, om hun die nog niet weerkeerden, te beduiden: ‘Spoedt u huiswaarts, want de zanger is er.’ Yann Rumengol, de vondeling van de Moeder-Gods, verbaasd hen zoo te boeien en te ontroeren, verlangde zelf meer, aldoor meer van hun aandacht en hun tranen, en alles in hem, gedachte, herinnering, hoop en droom, werd tot zangen en zangen mild en welluidend, een vloed | |
[pagina 137]
| |
van geluk uit zijn hart naar al die andere harten. Hij zong van vroeger, van heden en het eeuwig leven, en altijd weer van het zalige onvergankelijke Armor, van de zee, die Armor omwoelt en omglanst met eeuwigheid. En omdat hij het volk van Armor liefkreeg, evenveel als Armors bosch en zee, wist hij ten laatste te zingen van hun geluk en hun leed of het zijn eigen was. Hij voelde hoe hij de drempels hunner wankele woninkjes van losse rotssteenen, zou willen kussen, zooals er soms één van allen schuw zijn hand kuste, een gebrekkige oude, of een moeder in rouw over haar zoon. Armors leven, innig en vol, zong in hem, zong om hem. Hij behoefde maar stil te luisteren, en de liederen welden en welden, onweerstaanbaar als de zeevloed bij het opgaan der jonge maan. ‘Ga met ons!’ In heel Cornouaille, in heel Finistère, wierf dorp en dorp om hem tegen de dagen van Armors groote pardons. Want dieper dan de preek van den parochie-pastoor sprak Yann Rumengol's lied tot hen. Niet tusschen de speellui met hun doedelzak, met biniou of bombardon, aan het hoofd der processie, voegde Yann Rumengol zich. Maar, met den ronden vilthoed en den grooten palmhouten rozenkrans in de hand, ging hij in den donkeren drom der mannen, die ernstig en ingetogen moeders en meisjes met haar sneeuwblanke vlinderkapjes volgde, ringsom de kleurige zijden en fluweelen kerkvanen, het beeld van den patroon en het opgetuigde offerfregat door zes witte matrozen op de schouders gedragen. Zoo trokken ze menigmaal in den nacht uit om eerst in den namiddag aan te komen, en ook duurde de tocht wel dagen. Naar Sinte Anne togen ze of naar Sint Yves, naar Sint Gwenoleus of naar het graf van Sint Ronan in Locronan, het bergnest dat in zijn groene heuvelakkers boven de baai van Douarnenez hangt. Ook naar Plougastel ging hij mee, waar alle vogelaars der streek op het kerkhof samenkomen om de roodborstjes, merels, putters, spreeuwen, lijsters en tortelduiven, die ze in teenen kooien meebrachten, allen tege- | |
[pagina 138]
| |
lijk te laten kwinkeleeren voor de zeven heilige patroons der parochie: Sint Tremeur, Sint Claudius, Sint Jan, Sinte Christina, Sint Adriaan, Languy en Gwenoleus. Of naar een der met hoefijzers versierde kapellen van Sint Eloy in Goëlo, waar alle merries en veulens en hengsten aan den teugel voor den grooten patroon der paarden werden geleid. Het liefst echter scheepte hij zich in met die van Plougrescant, wanneer ze trokken naar het eiland Loaven, en hun vloot van sloepen, barken en roeibootjes met de kerkvanen tot zeil en het kruis tot mast en stag, in optocht het gewijde schip geleidde met het beeld van Sint Gonery, Eliboubane's zoon, die toch eens in 't jaar zijn moeder moest bezoeken. Tusschen hoogmis en vesper, in het uur dat pijpers en blazers en de dorstigste der mannen in de herberg zaten, als de torenklok zonder tusschenpoozen meer en met aldoor korter en haastiger slagen bengelde, omdat de pelgrims hadden uitgeluid en het nu de beurt van hun kinderen was, - zat Yann Rumengol wel in al die beevaartoorden op de bovenste trede van kruis of Calvarievoet in een hoek van het belommerde kerkhof of ginds onder de boomen terzijde van den dorpsweg, en hief zijn
O Breïz Izel, o kaera vro!
Koat enn he c'kreis, mor enn he'zro!
‘O Bretagne, o schoonste land! Bosch in het midden, zee allenkant.’
aan, dat de inleiding was tot vele zangen over Armors zee en bosch. Niet luid en vroolijk was zijn lied maar van zoo innigen klank, dat hij scheen te zingen wijl hij voor ontroering en verteedering geen tranen, maar alleen die wondere woorden vond, vromer dan gebeden. Als ontwakend uit een droom zag hij soms midden onder dit zinnende zingen de omstaanders aan, die hij geheel was vergeten, en verlegen om het zelfzuchtig geluk van zijn lied, begon hij een ander over hun hartzeer en hun rouw, die Sinte Anne mocht gelieven te genezen, over hun hoop die Gwenoleus of Yves zouden zegenen. Klonken eindelijk, na het ordeloos kindergebeier de eerste nopende | |
[pagina 139]
| |
slagen der vesperklok, dan zag Yann de stilste zijner toehoorders met uitgestrekte armen op de knieën naar de kerkpoort kruipen. Maar hij zelf keerde zich af, naar de zee, wier stem hij al zingende steeds luider met de zijne had hooren samenzingen, en zonder het te weten dwaalde hij langs de kust, tot hij in een ander dorp uittoog met een ander pardon, achteraan, de stilste in den drom der stille mannen. Wel wilde er dikwijls op kerkhof of marktplein een speelman met zijn biniou hem vóór zijn, dan weer een zanger die schor en suf samenzong met zijn vrouw, een enkele maal Daniël de Pijper met zijn doedelzak, en veelal allerlei liedjeszangers, die het nieuws van den tijd bezongen en ten slotte een handvol papierblaadjes in de lucht strooiden, waarop hun rijmram met zwarte letters gedrukt stond. Elk lied eindigden ze rammelend met hun bedelnap of hun hoed, den kring rond, terwijl ze afgunstig scheeloogden naar Yann Rumengol. De eenige, hij, die nooit rondging om geld, en toch als een rijk man gekleed met de rijken tafelde. Yann wist zelf niet waarom hij anders was dan zij, en hoe 't hem zooveel beter ging. Hij voelde zich een der vogelen des velds, die niet zaaien of maaien, en toch voedt ze de Hemelsche Vader. Alle huizen en hoeven in Armor waren zijn thuis, waar hij bed en brood vond, en meewarig zag hij neer op de stumperds met hun papieren liedjes en rammelnap, die zich ook zonen van Sint Hervé waanden. Een zang zong hij bijwijlen van Armors ziel, die alles vervult en omhult als zonnenevel. En de oogleden geloken over zijn tranen, bleef hij mijmeren. Voelde hij zich zelf niet zoo vervuld en omhuld door Armors ziel, dat hij geheel overgegaan in haar, alleen nog maar Armors ziel zelve was? Had daarom Armors volk, hem en zijn lied even lief als hun zee-omvloten land? Zoo, met zingen en droomen dicht langs de kusten, vloden voorjaar en zomer voorbij. Maar de herfst vond hem in het woud der Zwarte Bergen in de gehuchten der klompenmakers en houthakkers. Tot het sterrengesparkel | |
[pagina 140]
| |
door de bladerlooze takken hem herinnerde dat Kerstmis naderde: Nedelek! ‘Ik moet naar huis,’ sprak hij dan tot zijn vrinden, onder wie geen enkele wist waar eigenlijk zijn thuis was. Maar hij zei het en ging, in elken zijzak een goudbruine vrouwenklomp, een paar van de mooiste, die er in Armors bosschen werden gemaakt, met hupsche vogeltjes in den wreef gekorven. Met zijn spaarpenningen in een buideltje op zijn bloote borst naast het zakje met Armors heilige aarde, kwam Yann zoo elk jaar opnieuw bij Annaïk, de klompen en de klinkende realen tot haar kerstgeschenk. Nadat hij, als jongen nog, van haar weg ging, was ze meer en meer menschenschuw en simpel geworden. Aldoor schudde haar hoofd heen en weer en haar gezicht had een uitdrukking van namelooze treurigheid, terwijl ze voortdurend onverstaanbare woorden revelde. In de kerk kwam ze nooit meer, en wanneer Yann in den Kerstnacht bij haar was, dacht hij evenmin als zij aan Mis of bidden. Met de voeten uitgestrekt naar haar zeewiervuurtje, waarin een molmige boomstronk als Kerstblok smeulde, zong hij haar zijn nieuwe liederen voor, totdat ze hem, opgeleefd, door haar tranen heen ongeloovig vroeg of ze in het Hemelsch Paradijs wel nog schooner zang zou hooren. Ging Yann na Dertiennacht van haar heen, dan was hij gerust over Annaïk, die weer heel het jaarlang zijn liederen zou overpeinzen, ze verwevend met de gwerzen, waarmee ze hem vroeger in slaap wilde zingen, tot vreemde rapsodieën van eigen vinding. Een Kerstavond echter dat Yann weer gelukkig de deur van Annaïks hut openduwde, sloeg er hem met de weldoende warmte en het lamplicht, een geur van dampende cider en gebraden kastanjes uit tegen, en tegelijk een gekweel en gekwinkel als uit een vol spreeuwennest. Een jong gezin had zich daarbinnen genesteld, en de moeder met het borelingske aan de borst en de vijf andere dreumesen om en aan haar schoot, vertelde hem | |
[pagina 141]
| |
medelijdend dat Annaïk omstreeks Sint Jan was gestorven en begraven. Yann streek met de groote bruine hand over voorhoofd en oogen, zette de nieuwe klompen met de vogeltjes, schuchter en schielijk aan de voeten van het moedertje, en ging met een dof Kenavo. Wie was er zoo eenzaam als hij in den Kerstavond? Met het hoofd in de handen zat hij in de kerk van Rumengol neergeknield voor het beeld der Moeder Gods van allehulp. Almaar moest hij denken aan zijn kinderjaren en aan Annaïk, ieder woord en gebaar zich herinnerend en de wisselende stemmingen van de stilte en het licht om en in haar hut. Toen hij bij het eerste voetengeschuifel onder de torenpoort zich oprichtte, meende hij één oogenblik nog de kleine knaap te zijn bij Annaïk, die zooeven haar lied had uitgezongen en hem aanzag met de schuwe teederheid, die hij nu eerst begreep...... Toch was het niet Annaïk, die hem aanzag, maar de Moeder Gods van alle-hulp, wonderlijk vereenzelvigd met zijn pleegmoeders sluike gestalte en schuchter-innige wezen. Nadat dezen keer de nachtmis was geëindigd en de koralen hun Gloria hadden uitgezongen, dook ineens Yann de zanger uit de altaarbank vóór de Moeder Gods op, en hij hief een lied aan Maria ter eere zooals ze in Rumengol nog nooit hadden gehoord, en maar ten halven begrepen: ‘Hij zonder vader of moeder, zonder naam, had de Ster zien schijnen en was opgestaan om te zoeken wat hij zelf niet wist: het doel van zijn heimwee. En het was niet de zee, en het was niet het bosch, het was zomer of herfst niet, noch de verloren kindertijd, noch Annaïks hut of haar geluk om zijn komst en zijn lied. Thans eerst wist hij het voor immer: het was de glimlach der Moeder Gods van Rumengol, die zijn leven vanaf den aanvang had overschenen en bewaakte en bewaarde. Dezen nacht eerst herkende hij haar door haar glimlach van mysterie, | |
[pagina 142]
| |
minnend en zinnend, maagdelijk moederlijk, als de eenige voor wie hij nog kon leven, die hij moest dienen, om haar te vinden voor eeuwig in het Paradijs van haar MabikGa naar voetnoot1), dat op Armor gelijkt in eeuwige lente’...... Zijn lied was uit, maar in een diepen snik zwoer hij zijn zwijgenden eed: ‘U wijd ik mijzelven toe voor eeuwig, zoete Moeder van den Mabik en mij.’ Meteen sloeg hem een golf van weemoed over het hart, want hij begreep dat het nu gedaan was met zijn vrij zwerversleven... Eer hij die vreemde gedachte voldenken kon, bemerkte hij dat heel de kerk hem aanzag, verwonderd wachtend op meer. En hij zong van Maria's gang door Bethlehems straten, over den Mabik in de kribbe tusschen os en ezel, tot ook zij weenden van geluk en hun Moeder Gods inniger liefhadden dan ooit. Op het plein drongen ze om hem heen: ‘Schooner prezec, Yann, werd er in den Kerstnacht nooit gezongen. Waarom kwam je niet eerder in de kerk van Rumengol ter nachtmis?’ De vraag verwarde Yann, hij die zijn vorig leven eensklaps vergeefsch en verloren zag, omdat hij alleen tot eigen en anderer lust en rust had gezongen, en nooit voor de Moeder Gods. Een goddelooze verzuimer was hij geweest, hij die alleen de schoonheid van aarde en zee had gezocht, en van iedere kerk verstrooid was weggedwaald eer de Mis was geëindigd of de Vesper begon. ‘Het volgend jaar kom ik weer,’ beloofde Yann aan het volk. Hij wist echter tegelijk, dat hij met deze belofte een andere overstemde, waartoe alle leven van zijn ziel en zijn hart hem toch drong. Maar neen, neen - al had hij de Moeder Gods dien eed gezworen, zijn vrijheid kon hij niet prijsgeven, nóg niet...... Eén jaar uitstel eerst!...... Zoo dacht hij zijn gedachten niet uit. Toch bleven de zware grijze muren van Sint-Gildas' abdij als een schrikbeeld zijn wonderbaar nieuw geluk overschaduwen...... Hij, gekerkerd in een monnikscel?...... | |
[pagina 143]
| |
Het werd een Kersttijd voor hem, vroolijk als nooit. Die van Rumengol wierven om zijn komst in hun huis, waar hij in den schijn van het Kerstblok altijd maar opnieuw van vooraan moest zingen over Maria en den Mabik en over het Hemelsch Paradijs, dat op Bretagne geleek in den bloeitijd der appelboomen. Van huis tot huis bleef het één feest bij de vetkaarsen in de blankgeschuurde kandelaars, wier licht scheen over den disch, onder de hammen en spekzijden, de rissen uien en droge boonen aan de lage zwarte zolderingbalken. De warme gesuikerde cider dampte in de nappen en op de gulle schotels geurden de gebraden appels en kastanjes en de zware sneden fars-brezetGa naar voetnoot1). En Yann, die altijd plechtig rechtop ging staan wanneer hij zong, leek grooter en forscher dan ooit, een der Driekoningen zelf, Melchior de wijze; en met het zwierig gebaar van een zaaier verkondigde hij in alle hoeven en huizen van Rumengol de Blijde Boodschap: Kement'zo en ti, Doue d'ho miro;
Kement'zo er maes, Doue d'ho c'honduo;
Kement à dleomb pedenui evit-ho,
Doue d'ho delivro!
‘Allen, die in het huis zijn, God bescherme hen; Allen die daarbuiten zijn, God geleide hen; - Alle zielen voor wie wij moeten bidden, God verlosse hen!’ Alleen het eerste lied, dat hij dezen Kerstnacht voor de Moeder Gods had gezongen, zijn hartezang, kon hij niet weervinden. Was het niet het schoonste, dat hij ooit gezongen had of zingen zou? Stil en bedrukt werd hij door het vergeefsche zoeken en herinneren, en de vroolijkheid der veillées begon hem te hinderen. Hij zwierf weg van Rumengol, mijmerend over het wonder van dat ééne lied, geboren en verloren in een verschietenden schijn der eeuwige zaligheid. Niets bleef er hem van over, dan een smartend verlangen naar weer en meer...... | |
[pagina 144]
| |
Niet in de huizen der wintersche steden kon hij het weervinden, niet aan de kust toen ook de zee bloesemde in de zon van het voorjaar. Op het pardon van Sinte Eliboubane niet, toen hij weer was meegevaren in de feestelijke vloot, die het schip van haar zoon eeregeleide gaf naar haar eiland. Noch in Plougastel bij vogelaars en vogels, of bij de cavalcaden naar Sint Eloy. Vruchteloos ging de zomer voorbij, en de herfst vond hem droefgeestig van twijfel aan zichzelf in de bosschen der Zwarte Bergen. Hij die, zoekend naar zijn verloren hartezang van den Kerstnacht, heel het jaar, geen nieuw lied meer had gevonden. Daar schenen de sterren weer door de wintertakken. ‘Ik moet gaan,’ zei hij tot z'n vrinden. Maar ditmaal sprak hij niet van ‘naar huis’ en ook zocht hij geen mooie goudbruine vrouwenklompen uit. Hij stelde uit van dag tot dag, en toen hij eindelijk ging, was het schoorvoetend. Enkel zijn eed had hij zich herinnerd bij al het vergeefsche zoeken naar zijn zielezang, aldoor den eed, dien hij zich niet wilde herinneren, en die toch elke andere heugenis verdreef...... Ondanks zijn warse angst om te gaan, dwong en drong hem nu alleen die eed. Hij wist: opnieuw Nedelek vieren in de kerk van Rumengol, beduidde voor hem: monnik worden in het eenige klooster dat hij kende, die abdij van Sint Gildas in het land van Rhuys, ginds in de ruigste eenzaamheid der zuidkust, ver van de Zwarte Bergen, van Finistère en Cornouaille. ‘Het is mijn roeping Maria en haar zoon als monnik te dienen,’ bekende hij zich eindelijk, en toch kon hij van tegenzin en vertwijfeling haast niet verder. Star van schrik voelde hij een middag, dat hij Haar zou kunnen haten, die zulke overmacht had op hem, dat hij zich te Harer eer vrijwillig ging gevangen geven. Langs omwegen liep hij voort, onverschillig voor dag of nacht, maar aldoor toch weer naar het westen in de | |
[pagina 145]
| |
richting van Rumengol. Bang voor elke gedachte, revelde hij de sluimerliederen van Annaïk. Maar op een zonnigen noen, - het was helder vriezend weer en zóó koud dat de boomen kraakten, de harde weg hol opklonk als een keldergewelf en naaldfijne ijssplinters omzweefden door de tintelende lucht, - zag hij de roode tegeldaken en den peervormigen toren van een landhuis achter parkachtige boomgroepen. Dit moest Kerleonardi zijn, waarover die van Rumengol altijd spraken in vereering voor de oudheid en den adel van het huis. De stilte, die het landgoed omschemerde met een geheimzinnige voornaamheid, trok hem aan en leidde zijn gedachten af van het eigene. ‘Zou ik hier binnengaan en er de Blijde Boodschap brengen?’ viel hem in. Want eerst nu begon het tot hem door te dringen, dat het vigilie van Kerstmis was. En sloten daar vóór hem de Menez Hom en de heuvels van Rumengol niet het verschiet af? Vlakbij het doel... Zonder verder overleg stiet hij de grijze poort in den ringmuur open. Over de wit-beschelpte paadjes van een ronden voortuin, die met den verweerden marmeren zonnewijzer in 't midden, een doolhof leek tusschen de geschoren buksboschjes, kwam hij aan de huisdeur, vijf breede rood-arduinen treden op in de voorflank van den loggen vierkanten toren. Er bewoog niets of niemand in of om het huis, en zooals hij dit in Armors gastvrije hofsteden gewoon was, stiet hij de voordeur open. Door een duisterige hal trad hij recht op de dubbeldeur in den achterwand toe. Ook deze stiet hij open, en met den hoed in de hand, riep hij naar binnen:
Kement'zo en ti, Doue d'ho miro.
‘Allen, die in het huis zijn, God bescherme hen.’ Er kwam beweging in de zaal met de donkerkleurige meubels tusschen wanden vol boeken en schilderijen. Een rijzige oude edelman trad op Yann toe, als verheugd om den verrassenden Kerstgroet in den ernst | |
[pagina 146]
| |
van dit binnenhuis. Hij droeg een wijd bruin huiskleed met roode tressen en koorden; grijzend haar omgolfde het edel besneden bleek gelaat met den fijnen mond en de geestig tintelende oogen, die Yann Rumengol's oogen peilden. ‘Welkom zanger!’ groette hij glimlachend na dien snel onderzoekenden blik. ‘Kom binnen en zit neer bij het vuur.’ Verbluft door de vrindelijkheid van den heer en allengs steeds meer door den rijkdom der heerezaal, deed Yann werktuigelijk wat hem gezegd werd. Eer hij 't wist, zat hij in een der groote leunstoelen en bemerkte tot zijn schrik hoe hij de voeten nog in de zware klompen naar het houtvuur in den open haard hield gestrekt. Schuw gluurde hij naar den edelman, de vermaning vreezend, dat hij hier niet in een boerenkeuken was. Maar heer Leonardus vroeg, aldoor met dezelfde beminnelijkheid: ‘Zeg me nu eerst eens je naam.’ ‘Yann Rumengol.’ ‘Costik ann od, nachtegaal der kusten! Ik heb dus goed geraden bij den eersten blik!’ In een schok van blijdschap was heer Leonardus opgesprongen. ‘Wat een geluk voor ons, Yann Rumengol hier te hebben op Kerstavond.’ Yann zag hem met opklarende oogen aan, en zei niet, wat hij toch wist te moeten zeggen nu: ‘Ik heb beloofd Nedelek te vieren met die van Rumengol bij de Moeder Gods van alle-hulp.’ Hij had immers nog tijd genoeg om heer Leonardus op zijn vele vragen over zijne liederen en zijn zwerftochten te antwoorden, en daarna met hem mee te gaan naar de gedekte tafel, om soep te eten en den dampenden schotel vol geboterde kastanjes. Flonkerenden rooden wijn schonk heer Leonardus in kristallen bokalen, en de huisknecht bracht op zilveren luchters de brandende kaarsen binnen. ‘Het wordt avond,’ zei Yann toen, plots bevangen door een huiverkille angstigheid. ‘Ik moet gaan.’ Hij | |
[pagina 147]
| |
dacht voor 't eerst weer aan zijn eed en de Moeder Gods, maar sprak er niet over. ‘Zou je gaan, nu het avond wordt? Alsof je niet eerst al je liederen voor me moet zingen!’ Zonder tegenwerping liet Yann zich meenemen naar den haard in de zaal. Ze waren er nu niet alleen Een vrouwe, fijn en grijs en rijzig als heer Leonardus zelf, glimlachte hem toe uit een der zetels, en een jonge man hun zoon die, bleek en blond en slank, op beiden geleek, zag hem na z'n stillen groet, verwachtend aan. ‘Costik ann od,’ herhaalde heer Leonardus, ‘zing ons je nieuwste lied.’ De groote handen samenvouwend sloeg Yann nadenkend de oogen neer, en zocht. ‘Hij zonder vader of moeder, zonder naam, had de Ster zien schijnen en was opgestaan om te zoeken wat hij zelf niet wist: het doel van zijn heimwee’...... Opeens vond hij het terug, zij verloren lied van verleden Kerstnacht! De zoo lang vergeten woorden welden hem naar de lippen, en hij zong zonder weifeling of schroom, vrijmoediger en trotscher aldoor, wijl hij gewaarwerd hoe heer Leonardus met toenemende bewondering luisterde. ‘Waarlijk, deze is een dichter!’ riep de edelman uit, nadat het laatste woord was weggestorven in de luisterstilte. ‘Méér, bid ik je, méér, zanger door Gods genade.’ ‘Ik moet gaan, want ik heb dien eed gezworen,’ dacht Yann met tegenzin. Maar hij bleef zitten, zooals hij zat, want hij was het lied begonnen van de herfstbosschen. En hij zong, zong almaar voort: van de meeuwen, van de schepen, van de verzonken steden en Armors heiligen, het een na het andere lied, onderbroken alleen door een licht handgeklap der drie, door een goedkeurend gemompel van heer Leonardus, een instemmend hoofdknikken van de vrouwe of den zoon. Zelf had hij nooit geweten zóóveel liederen te kennen. Ook de allereerste doken op in zijn herinnering, ook de half-voltooide, die hij nu voortzong met vele nieuwe strofen. Het was | |
[pagina 148]
| |
een stroom van liederen niet te stuiten of te wenden. Hij zong en zong als in een koortsdroom, terwijl de stille gezichten der drie bewonderend naar hem zagen. ‘Houd ik op met zingen, dan moet ik gaan en monnik worden de Moeder Gods ter eere’. Hij hield niet op. Hij ging niet. De zaal, zijn eigen stem, de drie luisteraars in de stilte van den nacht, alles begon hem de droom van een tooverban te lijken...... Met Driekoningen was Yann Rumengol nog op Kerleonardi. Hij had er de sneeuw van Kerstmis zien dwarrelen langs de groene en paarse ruitjes der diepe vensters, en wist niet of hij in berouw of in blijdschap dacht: ‘Het is nu toch te laat.’ ‘Ik zal voortaan niets meer doen dan liederen zingen,’ zei hij tot heer Leonardus, die hem daarop verwonderd vroeg: ‘Wat heb je dan ooit anders gedaan?’ - ‘Dit is waarlijk mijn eenige roeping,’ suste hij de onrust, die wilde opduiken uit den diepen hoek van zijn hart, waar hij elke gedachte aan zijn eed had weggeduwd. Heer Leonardus nam hem mee op urenlange tochten over de eenzame kustbergen, en verhaalde hem onderweg over verre vreemde landen, als schoon geroemd, maar de wonderheden van hun allerschoonst schiereiland missend; verhaalde hem over Armors alleroudste volk, dat de megalithen en dolmens had opgericht, de reuzengrafsteenen, de koningsgraven, waarvan ze heele doodensteden bouwden; over de Veneten, die in de streek van Vannes woonden, de onverschrokken zeevaarders, die op hun logge gabaren zeilen heschen van aaneengenaaide dierenhuiden en over den Oceaan schatten gingen halen in de rijke havens der oude Wereldzee. Hoe ze zich later op hun tweehonderd twintig schepen in de golf van Morbihan lieten dooden, liever dan zich over te geven aan den Romeinschen Keizer. Toen moest ook Armor als heel Gallië bukken voor Cesars macht. Rome bouwde er zijn villa's, zijn thermen, zijn tempels. Tot de Germaansche barbaren ook uit Armor de Romeinen verdreven. Verlaten door de overwonnenen als door de nieuwe ver- | |
[pagina 149]
| |
overaars, lag het land verwoest en verwilderd, toen in de vijfde eeuw, in hun barken van gevlochten wilgenteen met leer overtrokken, eindelijk de Christenen van overzee kwamen, de Kelten van het groote Britsche eiland, verdreven uit hun vredige groene weiden en bosschen door de heidensche Angelen en Saksers. Twee eeuwen lang kwamen ze aldoor en almeer om zich voorgoed te vestigen in hun nieuw Bretagne. Helden en heiligen waren hun gezellen. Kloosters en kerken bouwden ze; zeven bisdommen stichtten ze; hun koningen heerschten over bosch en kust; hun barden in den wijden cotaigh met gele mouwen, de rhota gegespt aan den gordel, zongen van Artus en zijn Tafelronde, van den heiligen Graal, van Tristan, Parcival en Lancelot, van Merlijn den toovenaar en de fee Viviane...... Geëerd waren de barden als de heiligen en koningen zelf. Ze kregen eigen huis en rijkdom van hun volk, een paard van hun koning, een gewaad van de koningsvrouw, hun eigen grond en een tiende van allen oorlogsbuit. Groot waren ze onder de grooten, en hun eer leefde voort van geslacht tot geslacht. Want wie is Sint Hervé vergeten, of Chitarista, of Rivallon, die in- en uitging bij Sint Ives op Kermatin? Met de roemrijksten worden hun namen genoemd, met koning Grallon, die gevlucht uit zijn verzinkende stad Is, zijn goddelooze dochter Ahes niet redden kon, en in Kemper zijn nieuw hof kwam stichten en de weidsche kathedraal; met Charlemagne, die een Bretonsche bard tot gezel had bij zijn reizen en veldtochten; met Nomioë, den overwinnaar van Karel den Kalen, die Bretagne tot een koninkrijk poogde te verheften even machtig als dat der Franken; met Alain Barbe Torte, die het redde van de Noormannen; met de ridders uit het begin en het einde van den honderdjarigen oorlog: Du Guesclin en de Richmond. Zelfs met de goede hertogin ‘Anne’, die toestemde Frankrijks koningin te zijn om niet Frankrijks overwonnen leenvrouwe te worden; die achtereenvolgens twee Fransche koningen huwend, Bretagne twee keer aan Frankrijk schonk, en die als gemalinne van | |
[pagina 150]
| |
Lodewijk XII op het kasteel van Blois vier Bretonsche barden huisvestte om haar heimwee naar Armors heiligen grond te genezen...... Gretig dronk Yann heer Leonardus' woorden in, en op zijn beurt vroeg hij thans telkens ‘méér’, nooit verzadigd van luisteren. Hij, die niets van Armors verleden wist, dan wat hier of daar een babbelend grootje achter haar spinnewiel of een goedige dorpspastoor hem onsamenhangend of zoekend in vervaagd herinneren ooit verteld hadden. Dan las heer Leonardus hem urenlang voor uit lijvige oude boeken, en zijn eerbiedige aandacht gewaarwordend, zei hij hem ernstig hoe goed het zou zijn, indien Yann zelf de letters en de woorden leerde spellen en schrijven. Niet alleen zouden alle boeken hem dan hun geheimen openbaren, maar de eigen zangen zouden dan immers in juist zulke boeken kunne bewaard blijven voor het nageslacht. Om hem te wijzen hoe, liet heer Leonardus hem een lied voorzingen, terwijl hijzelf de woorden ervan neerschreef. Wanneer de edelman een volgenden avond las wat hij zoo geschreven had, hoorde Yann de liederen, die nooit anders dan aan glanzende golvingen gelijk door zijn brein hadden bewogen en als verklinkende welluidendheid over zijn lippen, thans tot iets tastbaars en wezenlijks geworden, vervreemd maar bekorend, schooner van klank en dieper van beduidenis, dan hij zelf ooit vermoedde. Den adem beklemd door een nooit-ervaren geluk, hoorde hij toe en moest ten laatste om zijn tranen het hoofd in de handen verbergen. Eens wekte heer Leonardus' broze hand op zijn schouder hem tot opzien, en zijn ernstige stem: ‘Begint Yann Rumengol nu zelf te begrijpen wat een dichter hij is? Mag zijn lied verloren gaan in den wind en de zon? Dat zijn naam geprezen worde de eeuwen door, met die van Armors grootste barden! Yann knikte opgetogen maar verlegen. ‘Het was niet meer dan kindergestamel tot nu. Maar ik kan beter en meer!’ En hij verlangde en voorvoelde liederen en | |
[pagina 151]
| |
liederen zonder einde, steeds inniger, steeds rijker liederen waarin het verleden en het heden van Armor ademde, waarin waarlijk en voor eeuwig de ziel leefde van dezen oer-ouden grond van rots en bosch en koren, verreinend en wijdend omvloten door de eeuwigheid van wateren en hemelen. Alles wat hij tot nu gezongen had, beduidde niets bij wat hij nog zingen zou! Als een koorts hamerde het in zijn slapen en polsen. Hij had geen rust meer op Kerleonardi...... ‘Ik moet gaan,’ sprak hij tot zijn vriend. ‘Niet hier kan ik de nieuwe zangen vinden, die U voor me neer zult schrijven als ik weerkom, dat ze voor eeuwig zullen bewaard blijven in boeken als deze.’ ‘Armors bard, verdool niet te ver, en keer weer met schatten van schoonheid,’ sprak heer Leonardus, toen bij het afscheid hun handen ineenlagen. ‘Dat zweer ik u bij mijn eer!’ Het klonk meer als een wanhoopsroep dan als een blijde belofte. Want terwijl hij het uitsprak, wist Yann, dat deze nieuwe eed den eersten aan de Moeder Gods wilde te niet doen voor immer. Buiten de grijze poort op den weg gekomen, durfde hij de oogen niet opslaan naar den Menez Hom en de heuvels van Rumengol. Schuw en schielijk wendde hij zich den kant uit vanwaar hij voor Kerstmis was gekomen, langs de bedding der Aulne steeds dieper het land in. ‘Dwaasheid nu nog te denken aan dien eed van een verdrietigen nacht zoolang voorbij,’ poogde hij zijn geweten te sussen. ‘Toen was ik aan een kind gelijk, zonder mijn wil of waarde te weten. Nu weet ik me een bard, die eeuwigen roem kan vinden, evenwaardig aan de roemrijksten van Armor.’ En meewarig lachte hij om zijn onnoozelheid van eerst, die hem bijna gedreven had in een monnikscel. Weg, voorgoed, de laatste herinnering aan die verdwazing! Hij zwierf van dorp tot dorp, doolde door de bosschen en langs de kusten. Lente werd het, en hij volgde als voorheen de pardons in den drom der mannen. Maar zonderling: sinds hij zoo helderziende wist, wie hij was | |
[pagina 152]
| |
en wat hij wilde, kon hij niet meer zingen als vroeger. Zijn liederen van eertijds verdroten hem als leege klinkklank, en de nieuwe, die hij na pijnlijk bezinnen vond, moesten wel onbegrijpelijk zijn. Want geen hunner, die zich aan den voet van kruis of calvarie of aan de fontein op de markt om hen schaarden, riep nog ‘meer, meer!’ als tevoren. Sommigen keerden hem den rug toe, eer hij had uitgezongen, anderen vroegen hem te zingen zooals hij eerst zong, en gingen grommend weg, wanneer hij antwoordde dien wildzang van eertijds te zijn vergeten. Overal werden de toehoorders steeds schaarscher. Teleurgesteld en neerslachtig begon Yann heer Leonardus in zijn hart te beschuldigen hem niet onwetend van zichzelf te hebben gelaten, zooals hij was, argeloos als de nachtegaal in de struiken. Eindelijk vroeg hij een visscher hem mee te nemen in zijn pink, snakkend naar verreining en vernieuwing ginds in de zuivere stilte der eeuwige wateren. Sinds zwalkte hij nu met dezen, dan met genen mede, zwijgzaam wakend over roer en zeil, terwijl de ander stom het net sleepte of het ophaalde vol glinsterige kleine visschen. En den blik verloren in de oneindigheid van het licht, poogde hij zich alles te herinneren wat heer Leonardus hem verhaald had of voorgelezen over de verre tijden van Armor. Maar liederen werden het niet: noch heldenzang, noch levenslied. Armer van hart, zieker dan hij gegaan was, kwam hij terug aan land, zonder ook maar een vleug te voelen van het weemoedig geluk uit zijn jeugd, toen hij de eilanden zag als losgevaren van Armors kust tot zijn welkom, en de verzonken steden hem herrezen schenen te wachten op de oeverrotsen. Zwierf hij weer van dorp tot dorp en de bosschen in, lusteloos de laatste wijzen herhalend, die hij zich herinnerde, dan bemerkte hij hoe alleen de alleroudste der dorpelingen kwamen toeluisteren, even verdrietig als hij zelf was. En meer en meer begon het hem toe te schijnen, gebannen te zijn in een vreemde wereld, waar hij wegen of huizen, noch de menschen of zich zelven kende...... | |
[pagina 153]
| |
Hoeveel jaren er in deze doffe doodschheid waren voorbijgegaan, wist hij niet. Maar op een zomerdag, toen hij midden op de markt van Pont-Aven bijna overreden werd door een ronkenden snorrenden wagen zonder paard, gingen hem plotseling de oogen open voor de werkelijkheid. Hij stond, de gebalde vuisten opgeheven schuddend, in een land dat waarlijk Armor niet meer was! Verraderlijk had het verderf Armor beslopen. Met de feestelijk ingehaalde sissende en snuivende helledraken was het gekomen, met de treinen die het land doorkruisten en de vreemdelingen brachten, voor wien het volk van stad en dorp huizen bouwde, weidscher dan de kerken, en die hun, verblufte aangapers, in ruil hun zeden en zonden leerden, hun taal, gretig nagepraat bij het rinkelen der nieuwe goudstukken van beurs naar beurs. Hel weerlichtten het late inzicht door Yann's brein, schrik en toorn door zijn hart. Onder zijn vruchteloos dolen en droomen was Armor verworden en ook Armors volk! Daarom geen bezieling meer van Armor uit naar hem. Daarom geen lied en geen weerklank meer. Het was alles één rampzalige wisselwerking, die zijn zang had vermoord. Nu, met zijn ontwaakten blik, zag en overzag hij op eenmaal alles: Geen dorp of stad geleek meer op wat ze waren; de oudere menschen, triestig en wantrouwig, schenen hun eigen aard te hebben verloren; de jongeren waren met hun driest gebral erger dan de vreemdelingen; en allen roemden dat het koren der velden en de visch der zee nooit schatten had opgebracht als tegenwoordig. Zóó overmatig rolde het geld, dat het ééne deel van het volk verkwistend en lui werd, het andere deel aldoor inhaliger allerlei verzon om maar meer en meer van het goud te vergaren. Ze dunden de bosschen om den vreemdeling wegen te banen voor zijn wagens zonder paard, die de lucht verpestten, dichte stofwolken opjoegen in hun razende vaart, zonder voetganger of voertuig plaats te laten; ze hieuwen de rotsen uit om een strand te winnen voor | |
[pagina 154]
| |
lorrige badkoetsen; ze verkrachtten zelfs de pardons tot vertooningen en de binnenhuizen tot rarekieken. De beddekast der voorouders, de bebeeldwerkte houten wieg, waarin minstens drie eeuwen lang de kinderen van het geslacht hadden geslapen, verkwanselden ze als rariteiten. Ze werden rijk, maar gelukkiger werden ze niet. En wellicht om een valsche begoocheling weer te vinden van het vroegere innige en eigene, den verdreven kinderdroom, dronken ze maar, dronken en dronken den gwen ardent, den vuurwijn, dien de vreemdeling hun leerde brouwen, en waar immers zooveel meer kracht en lust in tintelde dan in den vaderlandschen cider, alleen goed voor den nadorst. - En - hoe begreep hij het nu eerst? - het kwam enkel door het zwatelen en krioelen der opdringerige vreemde gasten, dat hij niet langer aarden kon aan de kust, enkel door den zwetspraat van het alles beheerende jonge visschersvolk, dat de zee hem verdroot; en in de bosschen kon hij het niet aanzien, dat de zonen van zijn vrinden de klompenmakers en houthakkers, boomenmoordenaars waren geworden...... Weggedwaald tusschen huizen en menschen uit, zat Yann, den dag zelf van zijn nieuw inzicht, met het hoofd in de handen in de schaduw van den hoogen menhir in de heide van Kerviguelen. Om de kwellende gedachten te verdrijven, wilde hij zich verdiepen in de vraag, welke koning uit Armors oertijd hier zou rusten in den eeuwig onverstoorden droom over de groeiende grootheid van zijn volk. Maar algauw hoorde hij langs het heidepad dien sloffenden voetstap naderen. Opblikkend zag hij vóór zich Daniël den Pijper staan, gebukt onder de blazen en buizen van zijn doedelzak. Het korte knoestige mannetje met zijn zwaren kop en zijn als uit hout gesneden scherpe tronie, den mond breed tuschen krommen neus en spitse kin die elkaar zochten te raken, was vroeger meer dan eens bij de pardons, door Yann in waardige eenzelvigheid gevolgd, de voorganger geweest, die veelgeplaagd, goedig allen | |
[pagina 155]
| |
spot met grappen beantwoordde, de nar in den stoet waarin Yann de stille koning was. In dit oogenblik van weerzien zag Yann een wemel van verloren zomergeluk om den potsierlijken Daniël heen, en toch voelde hij tegelijk de hooghartige kleinachting, waarmee hij evengoed hem als die anderen van zijn soort altijd over het hoofd had gezien. ‘Yann Rumengol,’ begon Daniël bedenkelijk en geheimzinnig, ‘zeker zit je zoo te treuren, omdat je 't ook weet.’ ‘Wat zou ik weten?’ ‘Dat de rotsen van de kust wegwandelen de zee in.’ ‘Wie zegt dat?’ leefde Yann's belangstelling op. ‘Met eigen oogen zag ik het gisteravond achter Concarneau, en sinds lang hebben die van de Noordkust het verteld. Nu het ook hier begint, is het gedaan met Armor. Ramp en rouw komen er over het land, waar de kustrotsen wegwandelen.’ ‘Is de pestilentie van den nieuwen tijd geen ramp genoeg?’ morde Yann mistroostig. Heller nog dan tevoren daagde hem het nieuwe inzicht over een ontredderde en verworden wereld. ‘Ramp genoeg, meer dan genoeg,’ knikte de Pijper wijsgeerig, ‘maar wij die het weten, moeten Armor tenminste voor rouw bewaren.’ Verbijsterd keek Yann het koddige ventje aan, dat daar sprak tot hem zooals hij zelf zou gesproken hebben - vroeger, vroeger...... ‘Bewaren?’ herhaalde hij onwillekeurig, maar het was in hem een verwarring alsof er een wereld instortte terwijl er een andere oprees. ‘Ieder naar zijn macht en kracht. Daarom ga ik den Tro-Breiz doen. Bij elk graf van onze zeven heilige bisschoppen zal ik op mijn pijpen spelen, om ze daarboven wakker te roepen, de stichters en beschermers van Bretagne. Ga je mee?’ Maar Yann, die zich bij Daniëls voornemen en vraag verslagen de mindere voelde van den geminachte, schudde | |
[pagina 156]
| |
het hoofd. Hij, de begenadigde broeder der barden, zóó diep gezonken dat de belachen Pijper hem den weg moest wijzen?...... ‘Ga met God!’ zei hij om zijn opwoelende afgunst te onderdrukken. ‘Ik moet den anderen kant uit.’ ‘Ga niet zonder God, Yann,’ snerpte het manneke krakerig en slimheid tintelde in de smalle oogspleten. Reeds was hij een paar voetstappen verder, toen hij nog eens omwendend riep: ‘Had Yann Rumengol maar niet met zingen opgehouden!’ en zijn hand streek door de lucht, alsof ze alle ellende zegenend wilde wegwisschen. Eer Daniël over de purperen hei, den kant van Kemper uit, in het stralende zonlicht geheel verdween, was Yann op den terugweg naar Pont-Aven. In zijn verschrikten opstand tegen Daniëls meerderheid had hij plotseling een nieuw lied gevonden, het lied, het eenige dat sinds lang moest gezongen zijn, het verzuimde - maar nog kon het alles herstellen...... Hij wist later niet meer in welk stadje of dorp, daar het éene geheel op het andere geleek, overwalmd als ze waren door den smook uit schoorsteenpijpen vier kerktorens hoog, en toch alle even pronkerig en opgesmukt met oogverblindende uitstalkasten, schreeuweuithangborden en plakaten, en de paleisachtige vreemdelingenhuizen, waartusschen de laatste eigen oude woninkjes als beschaamd wegdoken, - maar op elk marktplein opnieuw hief de zanger van voorheen zijn: ‘Waakt! Waakt!’ aan. Zijn klaagzang vol bangheid en leed, met een refrein van angstige vragen: ‘Hoelang? Waarheen?’ Waarschuwen en redden wilde hij Armor, het bewaren voor den rouw: niet Daniel, maar hij zelf, hij, de bard, die daarom zeker zooveel had moeten lijden, om nu de boetgezant te kunnen zijn, dien het volk behoefde. Yann was herleefd in zijn nieuwen waan. Hij liet zich door schaterlach of scheldwoorden van de lanterfanters bij de fontein niet storen; hij verdroeg het gelaten wanneer kinderen hem met steenen gooiden, een herberg- | |
[pagina 157]
| |
baas zijn hond tegen hem ophitste of, om hem te overstemmen, in de gelagkamer een helsch instrument liet spelen, dat met valsche neusklanken ronkte en gilde. ‘De grammofoon!’ juichten de kinderen dan en ze drukten de neuzen plat tegen de ruit. De lummels slenterden van de fontein weg het drinkhuis in. En alleen met zijn klaagzang trok Yann naar een volgend dorp en begon opnieuw. ‘Waakt! Waakt! De rotsen wandelen van Armors kust de zee in. Roepen zullen ze de zee om Armor te verzwelgen’...... Tot hij een middag gewaar werd zijn lied alleen te zingen voor de vreemdelingen, die hem aangaapten tot ze hem uitlachten. ‘Jeremias,’ spotten ze, en ze wierpen hem hun stuivers toe, die hij knarsetandend in het straatvuil vertrapte. ‘Dwaas!’ schold hij zich zelf, en hij wist maar één toevlucht meer: het woud van de Zwarte Bergen! Dáár - alléén, ver van de menschen en van den nieuwen tijd! Maar de bosschen, met hun nieuwe wegen, leken hem in parken veranderd. Eerst na lang zoeken, vond hij diep weg een vergeten plek, eenzaam en verborgen genoeg om er zijn hut te bouwen. Toen werd hij klompenmaker, een somber man. Al zijn herinneringen waren hem tot kwelling en zelfverwijt geworden. Mislukt en verloren zag hij zijn leven, en hij had maar één verlangen meer: gedachtenloos te kunnen werken aan zijn klompen. Dit gelukte hem niet, want altoos weer moest hij met de eene gedachte de andere verdrijven. Wel ondervond hij het rustigste te zijn, wanneer hij zich poogde te herinneren wat heer Leonardus hem over Armors verleden had verteld. Maar dit alles werd zoo verwaasd en vaag voor hem, dat hem het herdenken steeds moeielijker viel. Toen begon hem een nieuw verlangen te kwellen als een nieuwe pijn: ‘Nog eens heer Leonardus zelf dit alles te hooren verhalen.’ Het werd hem ten laatste een zekerheid, dat alleen dit hem nog vrede zou kunnen geven. En hij overwoog dag na dag alles wat hem weerhield en ook alles wat hem aanmoedigde om nog éénmaal naar Kerleonardi terug te keeren. Wel zou de man, | |
[pagina 158]
| |
die eens zóó grooten dunk van hem had, zeer teleurgesteld zijn hem weer te zien als een suffen dommen klompenmaker. Maar zijn goed hart zou medelijden hebben, wanneer hij hem alles vertelde. Hoe echter hem alles te vertellen? woorden te vinden voor al die verborgen angsten en pijnen?.... Neen! liever alle gedachten verjagen; werken voor den klompenopkooper; omzwerven tusschen de struiken; luisteren naar de vogels; leven met merels en vinken en lijsters en de laatste nachtegalen; zijn kleinen tuin verzorgen. Vergeten! En niet terug waar alles hem zou doen schreien om het verloren leven. Jaar na jaar echter, wanneer hij de sterren weer zag door de bladerlooze takken, herleefde het verlangen naar heer Leonardus' levende stem weer, tot het hem te machtig werd, sterker dan alle moedelooze tegenwerping. Dan ruigde de rijp over de dorre looverlaag. Ook het laatste blad was neergedwarreld uit de toptakken der beuken. Kerstmis naderde. Zonder weerstand meer ging hij op weg. Wanneer hij echter aan het kruispunt der breede nieuwe woudwegen, langs de rij der telefoonpalen de veranderde wereld meende binnen te zien, keerde hij, schrikkend, terug naar zijn hut, treuriger dan tevoren. Want hoe toch, hoe te antwoorden, wanneer heer Leonardus zou vragen: ‘Wat deedt ge met uw leven, geroepene, die zijt uitgestooten?’ Het jaar om bleef hij erover dubben en suffen, telkens weer, jaar na jaar, tot zijn hoofd begon te schudden als dat van Annaïk eens, zijn handen strammer en onzeker werden voor snippermes en boor en bijl...... Thans echter, onverwacht, werd alles anders, wonderbaar anders. Sinds hij 's avonds door den ontbladerden wirwar der takken weer de sterren kon zien, had hij in zijn droom 's nachts telkens opnieuw klokken hooren luiden. De dagen door bleef hij bezinnen welke klokken dit toch waren: vesper of doodsklok van Armors kleine havensteden; de bronzen beiaard of het angelus van Kempers weidsche kathedraal; storm- of noodklok der visschersdorpen; of het geklepel aanhoudend door in | |
[pagina 159]
| |
het zon-doorspeelde steenen torentje van bosch- of bergkapel den dag van het pardon, wanneer ieder der pelgrims immers luiden moest om zegen? Soms meende hij alle klokken en torenbellen van Armor tegelijk in overweldigenden samenzang gehoord te hebben, soms de een na de andere in nopend noodend gebimbam, maar immer weer bleef na alles de weemoedige gedachte aan Kerstmis in hem over, herinnering die hij nooit durfde uitdenken, en die hij uit angst voor de wroeging verstoken in het diepst van zijn hart, altijd weer opzettelijk dreef naar die langgeleden winterdagen in het huis van heer Leonardus, de hoogste en ook de laatste glorie van zijn leven. Tot hij, in een lichten morgen, ter verlossing uit zijn bevreemding en vrees, zich-zelf beloofde: ‘Hoor ik nog eenmaal die klokken in mijn droom, dan is dit het teeken dat heer Leonardus me verwacht. Dat hij me zonder vragen of verwijten zal zeggen: “Ik begrijp alles, Yann. Kom binnen.” Dat ik dus gaan moet.’ En zoowaar, aldoor weer de klokken, de klokken, nacht na nacht, en zelfs de dagen lang. Zoo lang en zoo aanhoudend, dat hij niet anders meer kon dan gelooven... Zooeven, de eerste grijze dagschemer druilde door reten en kieren van zijn hut, was hij uit zijn hooibed opgestaan. Ineens ongeduldig, na het jarenlang talmen en twijfelen, schopte hij de onafgewerkte klompen, den smallen werkstoel, de blanke houtblokken en spaanders tot een hoop bijeen in het midden der hut, en legde er boor en snippermes tot een kruis bovenop. Met de vuursteenen reeds in de handen vroeg hij zich echter af, waartoe den luchtigen optas eigenlijk in brand te steken. Vorige malen had het hem misschien gedwongen tot verdergaan, wanneer er achter hem van zijn wrakke krot niets was overgebleven dan sintels en zwarte asch. Vandaag was zoo'n dwang overbodig. Zóó vast was zijn besluit, dat hij er zich bevredigd en als bevrijd door voelde, verjongd, opgewekt tot velerlei nieuwe gedachten. Verontwaardigd over zijn laatsten twijfel, beschaamd tegelijk om het bange tobben van jarenlang, gooide | |
[pagina 160]
| |
hij de vuursteenen ongebruikt boven op den brandstapel. Bij Gods barmhartigheid! De hut moest blijven zooals ze was. Dat hij er zelf nimmermeer zou wonen, goed, dichter bij Kerleonardi zou 't hem allicht beter zijn! Maar laten moest hij ze tot een toevlucht voor de vogels en de schuwe kleine boschdieren, wezel of hermelijn, opgejaagd door het geraas en gerader langs de nieuwe wegen. Zoo had het tenminste nog ergens toe gediend, dat hij ze bouwde...... Hij trok zijn ouden valen vilthoed met de achterafhangende fluweelen linten diep in de oogen, sloeg den sleetschen mantel over zijn lompenbuis en -broek. Toen bedacht hij evengoed zijn lekke klompen te kunnen ruilen tegen een paar der fonkelnieuwe, die na dagen verdroomd werken voor den opkooper gereed stonden in den hoek; en met zijn knoeststok in de hand trad hij den drempel over, tevreden glimlachend, daar de wind, die hem aanviel, de deur hield opengeduwd en een zwerm dorre bladers de hut injoeg, terwijl hij ze verliet. Den kant van den Oceaan moest hij uit, dus tegen wind en nevelwolken in. Want de Gouden Gordel is Armors korenstreek tusschen de kustbergen en de heuvelbosschen van het binnenland, en Kerleonardi lag aan haar uiterste westeinde, waar de bedding der Aulne wegduikt in het ravijn tusschen de heuvels van Rumengol en den hoogen Menez Hom. Na het eerste zoeken en verkennen, het geschuwde kruispunt der nieuwe wegen voorbij, liep Yann met gedoken hoofd blindelings tegen den wind in, die de voorhangen scheurde door de nevels geweven tusschen de bronzen stamzuilen. Weldra zonder te weten, dat hij liep en waar hij liep. Want hij overdacht, wàt heer Leonardus zou begrijpen, wanneer hij bij zijn eersten blik en tot eersten groet zou zeggen: ‘Ik begrijp alles, Yann. Kom binnen,’ - ‘Zóó is het, heer Leonardus,’ ging hij dan antwoorden, de oogen vol tranen, ‘U verstaat Yann Rumengol beter, dan hij zich zelf ooit verstond.’ | |
[pagina 161]
| |
En alles, alles van hem zouden ze samen tegelijk in dit eerste oogenblik weten...... ‘Hij, zonder vader of moeder, zonder naam, als pasgeboren wicht in schamele doeken, gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der Moeder Gods’...... Zoo zouden ze tegenover elkaar staan, één oogenblik. En heel dat lange droevige levensverhaal van hem zou zich zelf zingen, zooals hij wist, dat heer Leonardus het in zijn hart hoorde, terwijl hij hem aanzag...... Yann, op zijn weg den kant van den Oceaan uit, aldoor naar het westen, - stond ineens stil en zag op, verwonderd luisterend...... Want dit waren woorden, niet van buitenaf, maar in hem, dit waren woorden en woorden, die in zijn hart opwelden, glanzende golvingen door zijn brein, welluidende muziek van woorden die zich reiden; elkaar weer zochten en omvingen, zich ontwonden in heenzwevende deiningen van klank en gedachte, en zongen, zongen...... Hoor! Dit was een lied, een nieuwe zang, glanzig uitgeweven, zoo breed, zoo weidsch als hij er nooit een had gevonden...... Zijn levenslied! Langs de wegen westwaarts, zeewaarts, had hij geloopen zonder weten, zonder zien, en het was in hem geboren, het zong en zong, het nieuwe geluk zelf, zóó laat, maar zóó rijk... Zoo ging hij het zingen, hij zelf, voor heer Leonardus, die zijn handen zou grijpen, tot tranen ontroerd. ‘Armors bard,’ zou hij zeggen, ‘lang zijt ge uitgebleven, maar gezegend wie weerkeert met schatten van schoonheid.’ En heer Leonardus zou ieder woord neerschrijven, dat het levenslied van Armors laatsten bard eeuwig mocht leven...... Stil nu, stil! Weer en over de woorden herhalen, de strofen zingen, dat er geen klank of wending verloren gaat. Hoe lang nog? Voor het eerst zag Yann om zich heen. Het moest middag zijn. De nevels dreven ijl en laag weg voor de bleek-gouden zon, die hoog midden boven het land stond. Groen kleurden door het rijmstrooisel heen de wijde velden met graslaag winterkoren. De bedding der Aulne | |
[pagina 162]
| |
lag droog in de ebbe, grijs glinsterde het zand langs de smalle watergeul in het midden. Maar na nog eenige schreden stond Yann voor een smalle, snel-spoelende beek, die tusschen bevrozen grasoevers haar diepe vore trok, en klotste en kabbelde even speelsch als midden in den zomer. Ze kwam uit de struiken rechts, de helling van den heuvelrug af, die daar de korenvallei beschut. En meteen kerkende Yann het gulle stroompje, den durfal die zich door het beddingzand der Aulne een weg baant naar de watergeul, tot deze met den vloed weer zou groeien tot een breede rivier. En hij herkende meteen vorm en ronding van het dal, de lijning der heuvels vóór hem en te weerszijden den Menez Hom en Rumengol: den Gouden Gordel, en niet ver meer Kerleonardi! Als een der geheimzinnig lokkende kleine rotseilanden in de kustzee, had hij het eens uit deze vlakte zien verrijzen, de roode daken, den peervormigen toren achter parkachtige boomgroepen. Leek het nu anders, dan zijn gemijmer het zich was blijven voorstellen? Overtuigd het doel te naderen, liep hij haastiger, niet meer den toren zoekend en de kruinen der reuzige kastanjes boven den lagen parkmuur, maar zijn nieuw lied, de herleving...... Hij prevelde den aanvang en het gul opwellend vervolg. Dronk zijn ziel koelen dauw en geur en zonneschijn? de zaligheid zelve? Jeugd doorstroomde hem. Als een koningsmantel omhulde hem zijn late zang. Zijn gestalte was allengs uit haar sluike gebogenheid rechter gerezen in de lompenkleeren, statig en waardig, hooger zijn verweerd grijs hoofd; en zijn rood dooraderde lijdersoogen staarden met verloren blik, alsof ze de eeuwige heerlijkheid zagen stralen door open hemelpoorten...... ‘Heer Leonardus zal luisteren,’ beloofde hij zijn verrukking, ‘en me zeggen hoe het mogelijk is, dat levensleed tot levenslied geworden louter geluk is’...... Hier lag een schaduw over den weg, en hij zag het. | |
[pagina 163]
| |
Genaderd was hij Kerleonardi. Gedaan dus alle bespiegeling. Het lied alleen. Maar in Gods naam, wat waren dit voor hooge zwaar bedaakte zwart besmookte gebouwen, waar hij het park met de kastanjeboomen naast zich meende? Hoe konden ook hier van die vermaledijde fabrieksschouwen zich opdringen? Dit Kerleonardi? Ontdaan stond Yann voor het ijzeren staketsel te zoeken naar de ommuring en de grijze poort met heer Leonardus' blazoen er boven en een jaartal van vijf eeuwen her. Hij stiet het traliehek open en aarzelde weer. Want dit was niet de vrindelijke voorhof met smalle schelpenpaadjes tusschen geschoren buksboschjes rond den verweerden zonnewijzer. Hij zag een plein vol tonnen en vrachtauto's. En toch, tóch daar aan de achterzijde, was waarlijk de oude toren, dien hij had gezocht; in zijn voorgevel, drie steenen treden op, de deur waardoor hij in dien langgeleden Kersttijd zoo menigmaal het warme huis was in- en uitgegaan. Er stond een jonge man op den dorpel, een heer in bontjekker met hooge gespoorde laarzen aan, de goudgeknopte rijzweep in de handen. Yann naderde beschroomd. ‘Heer Leonardus?’ mompelde hij vóór den arduinen intree-trap. Hij zag herkennend achter den jongen man het binnenhuis schemeren met de dubbeldeur der zaal in den achtergrond. ‘Heer Leonardus?’ herhaalde de jonge man met een korten hekellach, ‘dat ben ik. Wat wil je?’ Yann wist ineens niet meer, wat hij wilde. Versuft zag hij den ander in het fijne fletse gezicht met den wrangen mond en de laatdunkende oogen. Neen, dit was niet de zoon, die den langgeleden Kerstavond met zijn ouders zoo ernstig naar de liederen had geluisterd. ‘Heer Leonardus,’ herhaalde Yann met koppigen nadruk. ‘Wat bazel je toch?’ vroeg de ander geërgerd. ‘Meen je mijn grootvader soms, maar wien mijn ouwelui me noemden vanwege de verwantschap? Gelukkig heb ik | |
[pagina 164]
| |
niet meer dan zijn naam van hem. Hij was een dwaas, die speellui en zwervers tot zijn vrinden en gasten had, en wiens schuld het waarachtig niet is, dat zijn laatste nazaat tot de rijksten van het land behoort.’ Yann Rumengol voelde een heeten brand in zijn oogen, die zagen hoe de jonge man zich zelf schamper uitlachte, na zooveel verspilde woorden. ‘Zeg op wat je wilt, of pak je weg. Meen je, dat we hier tijd hebben ons met landloopers te bemoeien?’ Maar Yann bleef stom en staarde hem aan, verbijsterd denkend aan zijn nieuw lied. De ander, gereed om zich op de hielen om te draaien, leek zich te bedenken. ‘Aalmoezen worden hier niet gegeven,’ begon hij opnieuw. ‘Wie eten wil, moet werken. Er zijn hier tegen de Kerstdagen handen te kort. Meld je aan bij den opzichter om flesschen te spoelen. Zeg maar, dat ik je stuurde.’ De kleinzoon wees naar een der groote nieuw-gebouwde werkloodsen links van het plein, waar vóór en achter de open poorten een woelige bedrijvigheid was van mannen en jongens. ‘Heer Leonardus van vroeger’...... wilde Yann Rumengol zijn komst gaan verklaren. ‘Allo, het maalt je,’ sneed de ander hem kregel af. ‘Heer Leonardus van vroeger ligt sinds dertig jaar onder de groene zoden, en nu heb je met mij te doen, den stichter en eigenaar van Frankrijks grootste absinthstokerij.’ Hij speelde met de rijzweep in de neergestrekte handen voor de knieën, een wuft lachje om de lippen, maar een waaksch wantrouwen in den blik. ‘En nu genoeg, ga flesschen spoelen, of scheer je weg. ‘Flesschen spoelen,’ mompelde Yann het eenige woord na, dat tot hem was doorgedrongen, ‘ik - hier - flesschen spoelen?’ Een bitter brok kropte hem in de keel; zijn oogen werden blind. ‘Krepeer voor mijn part!’ Bij den nijdigen snauw, die hem striemde, wendde Yann zich als tot afweer | |
[pagina 165]
| |
om. Wankelig ging hij langs de tonnen en karren het voorplein af, terwijl hem uit vensters en deuren der besmookte hooge gebouwen rechts de zerpe lucht van den vuurwijn aanwoei als een giftige walm: ‘Eén teug om te sterven,’ reutelde het in hem. Maar hij strompelde verder, blind aldoor, stom, doof, niets van hem over dan het brok wrange droesem in zijn keel. Den mond aldoor half open, als in de benauwing van den doodstrijd, stiet hij één aanhoudenden klagenden klank uit. ‘Ha......’ Tot hij plotseling stilstond, zijn stok hief, en er verdwaasd mee hieuw in de takken van een lagen hazelaar langs den wegkant, dat de dorre bladers omstoven. ‘Vervloekte pestilentie.’ Hij geeselde, geeselde, en waande in zijn razernij daken en schouwen neer te slaan onder mokerslagen, het verbasterde huis van heer Leonardus, waar al het verderf van het land zich had saamgetrokken als het venijn in een zwerend gezwel. Aanstonds kermde hij om zijn onmacht, want de stok ontviel zijn handen, en tegelijk voelde hij door al zijn leden een verlamming zinken. Met een diepen zucht zeeg hij uitgeput neer. Het duurde lang eer hij langzaam begon te weten, dat hij hier neerlag en waarom hij hier neerlag. Hij proefde zijn tranen zilt op de lippen. Ach, Kerleonardi! Ach, heer Leonardus. Verloren, ook dit laatste, dien laatste. ‘Arme uitgestootene, hij, zonder vader of moeder, zonder naam, gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der Moeder Gods.’ Als ontwakend hief hij zich op zijn handen ten halven op, en luisterde met ingehouden adem...... Zijn lied? Begon het weer te zingen in hem? Het zong - in een diepen klaagtoon, dof en treurig, maar het zong, en zong voort. Dus het leefde dan toch nog, en hij leefde, en kon opstaan en voortgaan en zijn lied beluisteren? Het zong...... niet voor heer Leonardus of voor wien ook ter wereld, alleen voor hem-zelf, om zijn laatste leed in slaap te wiegen, zijn laatste leven...... Hij was opgestaan en ging verder langs den holleweg den | |
[pagina 166]
| |
heuvel op. Over zijn kaken en baard leekte dooivocht van traag neerdwarrelende sneeuwvlokken, weldoende verkoeling na de schroeiende tranen. En zijn lied zong voort in hem, voller, rijker. Als gouden sterren kostbaar wentelden de woorden, de zinnen en stroten om en om in zijn brein. Een verheuging was de welluidendheid der zingende klanken, de glanzige golvingen, die hem doorklaarden en doorwarmden. Een wellust werd het hem voort te gaan door den sterrelenden sneeuwval met den zang van zijn levensleed, die toch louter geluk was...... De schoonste in Armor ooit gezongen. De laatste maar ook de heerlijkste opleving van Armors ziel, in hém, costik ann od...... Waarom dan niemand, die het mocht hooren, niemand die verheven in de ééne vervoering met hem, de armen uitbreidend hem kon toejubelen: ‘Grootste van Armors barden, laatste maar heerlijkste’...... Niet meer murmelde hij de woorden, maar hij zong ze; met schorre gebroken stem zong hij ze tusschen de neerritselende sneeuwvlokken, amechtig, terwijl hij traag en trekkend voortklom den heuvelweg op. Volgende strofen vloeiden uit de eerste strofen, één milde stroom, wiens bron aldoor rijker welde en welde...... Nu was hij blijven stilstaan, daar hij begon te hooren dat een diep gonzen zijn zang begeleidde en droeg. De zee? Waarom nog twijfelen? Dit was immers het welgekende, het beminde zoemend murmelen van haar wijkenden vloed. Was ze zóó nabij, de zee? Lag ze daar aan zijn voeten? Zijn oogen trachtten door het duister te boren. Maar ze zagen alleen den witten schemer der dansende sneeuwvlokken. ‘De zee,’ prevelde hij, en een nieuwe strofe van zijn levenslied volzong zich. ‘Achter hem het verloren leven, vóór hem de eeuwige zee. En zong zij hààr lied, hij zong het zijne. Haar zang doordrong hem, zoo zou zijn zang haar doordringen. Zingend zou zijn leven in het hare, haar leven in het zijne overgaan. Samen zingen het ééne | |
[pagina 167]
| |
lied, Armors bard en de zee, samen eeuwig zingen en hun zang het eeuwig leven van Armors ziel’...... Zie, zoo zacht moest hij voortgaan, dichter en dichter de zee naderen, zingend de zee vinden, zingend verzinken in haar wiegende wateren, alles vergeten behalve zijn lied, dat met den zang der zee het stervend Armor zou blijven omruischen...... ‘God vergeten?’ In een schok zag hij op, zag hij om. ‘Eed vergeten - God vergeten - al vergeten.’ Riepen er stemmen? Klepelden er klokken? Alle klokken uit zijn herfstdroomen? ‘God vergeten?’...... Vesper- of doodsklok? het angelus van Kempers kathedraal? de bronzen beiaard? de torenbellen van bosch- of bergkapel? Neen, niet dreigend of schrikwekkend. Innig was het, bijna teeder. Alle klokken van Armor, vér, droom-vér, in ijlen samenzang?...... ‘God vergeten?’...... Een lief, streelend vragen was het, treurig, teer. De stem van een vrouw, door den diepen zang der zee gedragen? ‘Wie is er?’ ademde het eindelijk schuw van zijn lippen. ‘Waarheen, Yann Rumengol?’ vroeg de zachte stem. Hij gaf geen antwoord, wijl hij verschrikt het antwoord verzweeg dat in zijn hart weerklonk: ‘De zee in.’ ‘De weg is ver, Yann Rumengol. Ge zijt moe van den verren weg.’ Het leek de immer-ontroerde diepe stem van Annaïk, zijn pleegmoeder, begeleid door hetzelfde zoemend ruischen en murmelen der wateren. ‘Weet gij dan, wat het beduidt: moe te zijn van den verren weg?’ fluisterde hij week. ‘Geen weet dit beter dan ik, die u, moeden man, vraag: help me voort.’ ‘Hoe u te helpen?’ | |
[pagina 168]
| |
‘Draag me mijn kind.’ Wonderlijk leek het Yann, alsot hij deze zelfde stem hem nogeens deze zelfde vraag had hooren toezuchten. Waar? Wie? ‘Zou ik u uw kind niet dragen? Geef het me......’ Hij strekte de armen in de zwevende sneeuw, en zag de schaduw van een vrouwengedaante, de schim van een zachtzinnig gelaat, blank en bleek in den weerglans van haar sterrenklaren oogenlach. ‘Zoo jong en zoo alleen,’ beklaagde Yann haar meewarig. En hij voelde een slapend kindeke in zijn armen toevertrouwd, heel klein, heel licht, maar het warm kloppend hartje klopte tegen zijn hart, en tranen sprongen hem uit de oogen. ‘Volg me,’ wenkte de moeder. ‘Waarheen?’ ‘Naar huis.’ ‘Gelukkige die een huis hebt, die een kind hebt.’ ‘Hebt gij niet uw lied?’ Verdrietig schudde Yann het hoofd. ‘Wat was mijn lied dan waan?’ Vraag en inzicht werden tegelijk in hem geboren. ‘Waan, ook uw levenslied van zooeven? die laatste maar heerlijkste opleving van Armors ziel.’ ‘Waan!’ Het eigen woord klonk Yann toe als een onheilspellende weergalm. ‘Waan is alles, dat niet uitgaat van God en niet weerkeert tot Hem.’ ‘Eed vergeten - God vergeten - al vergeten.’ Waren het weer de klokken, of waarlijk alleen zijn eigen bange stem? ‘En toch werd er nooit een schooner lied in Armor gezongen,’ klaagde Yann in hopeloos verweer tegen de vertwijfeling die doodsangst werd. ‘Waarom dan, waarom mocht ik, goddelooze, het vinden?’ ‘Omdat mijn kind voor Kerstavond een sluimerlied verlangde,’ troostte de moeder hem, en Yann wist niet of het zachtzinnige scherts of innige ernst was. Haar glim- | |
[pagina 169]
| |
lach en stem waren vol geheim. ‘Zing uw lied voor mijn kind,’ bemoedigde ze. ‘Kinderlied noch sluimerlied, mijn verloren leven is dit lied.’ ‘Verlies in God uw levenslied, wilt ge het leven vinden als een lied.’ ‘Ik, zonder vader of moeder, zonder naam, gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der Moeder Gods,’ mijmerde Yann, zonder te weten dat hij het lied herbegon. Hij hield de oogen neergeslagen op het kindeke aan zijn hart, en moest wel van vooraan heel zijn leven overwegen. Want ontwaakt zag het kindeke hem aan met oogen als glanzende sterren, wier licht doordrong tot de diepste gronden van zijn wezen. ‘Nu is het geen lied, maar een biecht,’ onderbrak Yann zijn bevend gerevel. ‘En o, de wroeging om de zonde, die duurde van den Kerstavond bij heer Leonardus tot nu...... eed vergeten, God vergeten, al vergeten...... Is het te laat, vrouwe?’ ‘Zing voor God.’ ‘Beter zou bidden zijn.’ ‘Zingen kan bidden zijn.’ ‘Zingen is zondigen voor wie zingend zich-zelven zoekt. Ik heb zingend den roem gezocht en vond de schande. Eed vergeten, God vergeten, al vergeten. Allen en alles heb ik beschuldigd van mijn ongeluk, behalven mijn eigen hoogmoed en trouweloosheid. Zeg me, vrouwe, wijze en wetende, is Armors ongeluk uitgegaan van den ontrouw van Armors laatsten bard? O, ik zie! Ik zie de zonde en de straf der zonde...... Maria en den Mabik had ik moeten dienen als monnik in Sint-Gildas' abdij, naar mijn eed en hun uitverkiezing. In de monnikscel zou mijn lied niet verstomd zijn, en Armor ware luisterend zich zelf gebleven.’ Het kindeke aan zijn hart kreunde zacht. Als een donkere zee zag Yann zijn zonde aanwassen. Kwam ze zich over hem storten en hem verdelgen in den eeuwigen dood? Hij, die in laatste opleving verdwaasd in zelf- | |
[pagina 170]
| |
verheerlijking bijna eigenmachtig den dood was ingegaan...... Het kindeke aan zijn hart begon zoo klaaglijk te krijten, zóó bedroefd, dat hij radeloos zocht en zocht, hoe het te sussen, en maar weer met zijn lied begon....... Maar het voegde zich in andere woorden, in andere wijze samen. ‘God, die me dit leven gaf, laat me het U weergeven in het lied, dat ik zing tot Uw eer.’ ‘Costik ann od, grootste van Armors barden, laatste maar heerlijkste,’ prevelde de vrouwe. ‘Te laat.’ ‘Alsof de eeuwigheid den tijd telt met vroeg en laat! Zing!’ Maar Yann zweeg en zocht. Hij zocht dat ééne lied van den Kerstnacht in Rumengol, den hartezang waaruit zijn eed was geboren, het wondere, gewonnen en verronnen in een verschietenden schijn der eeuwige zaligheid, zijn hemelzang die zijn zondezang werd. Ze daalden door sneeuw en mul zand een klove in tusschen duistere steilten. Het leek een krochtgang in wier diepte, als door een wijd open poort, een zwakke schijn schemerde. ‘Is daar uw huis?’ vroeg Yann, angstig dat het einde naderde van dezen wonderen tocht, en hij met alle nieuwe woelende wroeging en verwondering alleen zou moeten verdergaan. ‘Treed er binnen met ons.’ ‘Zeg me, zeg me,’ snikte Yann plotseling, aandringend, opgewonden, ‘hoor ik waarlijk klokken? Alle klokken van Armor? Of is 't weer droom en waan? Een lied zingen ze.’ ‘Het is immers Kerstavond,’ verklaarde hem de vrouwe rustig. ‘Kement'zo en ti, Doue d'ho miro,’ zong Yann met de klokken mee. ‘Zie de sneeuwvlokken worden sterren, een wemeldans van louter lichtende sterren om ons heen. Waar zijn we?’ ‘In de poort van ons huis.’ | |
[pagina 171]
| |
‘Ik, die meende dat uw huis zou gelijken op de hut van Annaïk! Hoe kan uw huis zoo wijd zijn als de oneindigheid? Ik zie in den schijn der sterren wanden noch dak. Alleen de vloer is als het zilvergrijze zand der zee bij eb.’ ‘Volg me, Yann. We zijn niet verdwaald.’ ‘Kement'zo er maes, Doue d'ho c'honduo’ prevelde Yann. Vaster en vaster drukte hij het kindeke aan zijn hart, als kon het hem beschermen terwijl hij het beschermde. De vrouwe gleed voor hem uit als een bleeke lichtglans. Ze daalden. Een poort scheen open te wijken voor den druk harer vingertoppen. Dan, geen sneeuw, geen sterren meer, geen klokken. Duisternis. Door een rotsengte gingen ze tusschen klamme muren, glinsterig van zilt vocht. ‘Zonder u was het hier donkerder dan de nacht,’ zuchtte Yann, die door zijn teleurstelling voelde hoe hij heimelijk gehoopt had opgenomen te worden in wijde klaarten, ruimer en lichtender dan de eindeloosheid van zee en lucht. ‘Hebt ge dan niet genoeg ervaren hoe de weg ter eeuwigheid heenvoert door het dal der doodsschaduwen? Waarom zingt ge niet, Yann?’ ‘Ave Maria.’ Ze wendde zich om en zag hem vorschend aan. ‘Weet ge nu?’ ‘Ge zijt de Moeder Gods van Rumengol aan wier voeten de vondeling lag.’ ‘Ik ben de Moeder Gods van Armor en waak over wie me zijn toevertrouwd.’ ‘Al werden zij U ontrouw?’ ‘Juist dan met banger zorg.’ ‘Al verbreken zij hun eeden?’ ‘De straf weegt zoo zwaar.’ ‘Al dwingen zij zich u te vergeten?’ ‘Te heviger kwelt hen dan immers het leed.’ ‘Ach,’ schreide Yann, in wien het herlevend besef zijner zonden in hartbrekende snikken opstootte, ‘hoe | |
[pagina 172]
| |
durfde een als ik de voeten verzetten in uw voetspoor? Hoe durf ik spreken in uw bijzijn?’ ‘Ik ben gekomen on Nedelek te vieren in Armor, zooals ik kwam en komen zal alle honderd jaren, om één van Armors zonen uit te verkiezen, die mij vergezellen mag bij mijn gang naar Armors verzonken steden, één die voor mij den Mabik kan dragen in zijn armen.’ ‘Den Mabik!’ onderbrak Yann's uitroep haar, en in zijn verschrikt begrijpen het hoofd buigend, zag hij in de verinniging zijner omarming het kindeke kostbaar door de klaarte omschenen en omwarmd, die hij sidderend van bange verrukking als de zaligheid zelve voelde wellen door zijn ziel. Terwijl de vrouwe rustig voortsprak: ‘Van toen ik u zag aan de voeten van mijn beeld in de kerk van Rumengol, den vondeling in schamele doeken, hoopte ik u te mogen uitverkiezen in het uur, dat we thans beleven. Hoe heb ik gewacht en gewaakt.’ ‘En toch ging ik verloren.’ De wroeging doorschokte Yann opnieuw en met zoo felle pijn, dat zijn armen om het Kind krampachtig verstramden. ‘Meer kon ik niet voor u doen, dan u Annaïk tot pleegmoeder geven, de liefde voor Armor en het hemelheimwee in uw hart. Zoo werd ge een zanger.’ ‘Een zondaar’, klaagde Yann. ‘Vergeet niet, dat de hoogste verheffing, waartoe uw leven steeg, toch tot mij was.’ ‘Ik, zwakkeling, die me zelf van dat hoogste liet neerzinken tot het diepste.’ ‘In den strijd tusschen den vrijen wil en de genade deedt ge onder. Maar ik bad God den Zoon u te redden door de straf.’ ‘Ondergegaan ben ik in de straf.’ ‘Bijna.’ ‘Doodde ik niet elke herinnering aan u om mijn schuld niet te zien?’ beleed Yann huiverig. ‘Al hebt ge in uw zielsnood niet geroepen tot mij, toch was ik u niet vergeten. Ik ben het, die u de oogen opende | |
[pagina 173]
| |
voor Armors verval, die Daniël den Pijper langs uw weg heb geleid; die u de klokken liet hooren in de laatste herfstnachten.’ ‘Zooveel wonderen verspild aan mij!’ kreunde Yann ‘Neen, neen. Laat me. Hier is het Kindeke. Neem het en ga.’ Nu hij den Mabik weer zag in de beveiliging harer ijlblauwe sluiers, sloot hij gerustgesteld de oogen, terwijl hij plotseling doodmoe een steun zocht tegen den ziltzijpelenden rotswand. ‘Yann,’ wekte haar milde stem hem op. ‘Zou ik u hebben meegenomen om u hier alleen en uitgeput achter te laten? Volg me. Ik heb voor u verkregen van den Zoon, dat nog eenmaal uw vrije wil worde beproefd.’ ‘Moeder van erbarmen, ik ben te moe en te oud. Niets anders blijft me over, dan den eeuwigen dood te lijden, zooals ik heb verdiend.’ Hij hield den arm voor de oogen geheven om haar niet meer te zien, vreezend dat hij haar sluiers zou vastgrijpen om haar toch te weerhouden, nu ze hem aanstonds zeker ging ontzweven. ‘En wanneer ik u zeg, dat ik in U, die Armors ziel zijt, Armor redden wil?’ Zóó nadrukkelijk en overwinnend was haar vraag, dat Yann meteen den afwerenden arm liet zinken en zonder eenig bedenken ootmoedig antwoordde: ‘Dan moet ik u volgen.’ Zonder meer te spreken, gingen ze toen verder door de dalende schacht. Steeds hooger rezen de wanden. Over het glibbergroen van het vochte mos, dat ze dekte, kleefden zwammen en kleine schelpdieren; nat zeewier lag bij verzwommen plokken opgehoopt langs den muurvoet, bleek glimmende doode visschen er tusschen en vadsige bruine krabben. Yann's hart sloeg met diepe slagen. Hij schouwde naar haar die voorging, lichtvoetig, ijl als een vliedende droom. Hij schaamde zich, dat de aarde zulke gruwbare spelonken verborg voor Maria's voorbijgang, Hij hield de handen gevouwen, de gestrekte vingertoppen tegeneen geheven voor zijn borst, en bad: ‘Licht voor Maria, | |
[pagina 174]
| |
licht en ruimten en Armors schoonheid ongerept en ten volle.’ En waarlijk, hij zag de schacht zich verwijden in een damp van blauwigen uchtendschemer. Het werd een vreemde tuin om hen heen, perken van rosblond gras waaruit fel roode, grillig vertakte koraalgewassen zich ophieven en zilverig mos met waaiervormig bleek bloeisel. Vlakken van welig groen zeewier leken omhaagd door hoog opgeschoten distels met purperen en waterblauwe kaardebollen, de stengels sterk als stammen, omslingerd door de ranken van violette lianen. Maar eer Yann alles van deze gaarden kon onderscheiden, nog speurend naar de anjers wier kruidige geur hij meende in te ademen, gingen ze over in beemden vol boterbloemen en groote madelieven tusschen het bloeiend gras, belommerd door de kruivige bloesemtakken van breedgekruinde lage appelboomen en door lanen van abeelen vol prille bladertjes, bevend goud in den blauw en gouden morgen. ‘Lente voor u of door u?’ Yann's verdwaalde blik wilde uit die zinderende zonneklaarten terugkeeren, tot Haar die hem was voorgegaan. Maar ze was verdwenen. Opgenomen in dit licht? Vooruit geijld? Hij zocht. Maar geen verschiet was er vóór hem, geen andere verte achter hem dan de leege beemden. Nu eerst werd hij gewaar voor een poort te staan, open tusschen twee zware ronde waaktorens. Gracht en valbrug, walmuren en rondeelen zag hij als nevelgedaanten opdagen uit den verblindenden morgenglans, een torenstad midden in deze dreven. Achter den diepen wulfseldoorgang der poort schemerde een smalle straat: zon over nok en top der hooge daken, langs de gevelpunten, hier en daar in een hoog venstertje alsof er duizend waskaarsen stonden te branden achter de flonkerende ruitjes; zon, speelsch wegkruipend in de festoenen van bloem en blad tot een looverdak van luifel naar luifel gevlochten. In den goudgroenen schijn, die neerzeefde door dit priëel, kleurden kransen boven de deuren, schilden boven de vensters, soepele zijden | |
[pagina 175]
| |
banderolen langs de puien, veelvervige doeken en tapijten over de raamkozijnen. ‘Ze vieren feest,’ dacht Yann, terugschrikkend voor het gewoel van menschen en menschen, die de gangnauwe straat vervulden met vroolijkheid en een warreling van kleuren, overheerscht door het rood van scharlaken mouwvesten, door het fluweelzwart der keurzen, door wit, veel blij wit, van kappen en kragen. Een nijpende pijn beklemde Yann's hart, eenzaam voelde hij zich als nooit, en steeds angstiger. Toch verzette hij de voeten in een drang om te zien en te zoeken. Was zij, die hem voorging, hierbinnen? ‘Is het een hoogtij tot haar welkomst, dat ze vieren?’ Eer hij het wist of wilde, nam de menschenstroom hem op, nam hem mee. Een popelende verwachting scheen van deze allen tot hem over te gaan. Zeker te vinden, zocht hij, speurde hij tusschen de scharen naar die ééne tengere gedaante in sluiers van hemelblauw. En terwijl er steeds meer en meer over drempels en stoepen toestroomden bij de velen, die voortschuifelden allen in dezelfde richting, een wassende menschenvloed, werd Yann zeer verwonderd, één voor één, in deze menschen ringsom, terug te zien zoovelen, die hij vroeger in Armors dorpen en steden had gekend. Sleepvoetten daar niet, stram en krom op hun stok, de ouderlingen uit de visschersdorpen, zij, die niet meer konden uitvaren, maar altijd weer den kustrand zochten om uit te zien in de lokkende verte, zij, met hun zeeschuimerskoppen en hun droomige kinderoogen? Hen vooruit baanden hun kloeke zonen zich met stap en schouders den weg, de zwijgers met wie hij had omgezworven over het wijde water, die hem overlieten aan zijn gedachten als de zonneloop zelf stijgend en zinkend van licht naar duister. Ook de breisters, de spinsters, de nettenboetsers waren er, de kantwerksters, bezadigde moeders en hupsche meisjes, trippend arm in arm; en alle speelsche knapen, die het water aantrekt zooals het | |
[pagina 176]
| |
de meeuwen trekt. En daar schreden de kalme klompenmakers, die hem hun kunst leerden, de houthakkers, de kolenbranders, allen die in de bosschen ooit in zomernacht of herfstavond om hem heen hadden gezeten, wanneer hij zong. En deze hoevenaar en gene waard, en meer dan één goede oude dorpspastoor, allen die hem bij tijd of ontijd gulhartig brood en bed hadden gegund. Stedelingen, die hem ooit genoodigd hadden mee aan te zitten rond de wasemende soepterrien en den schotel goudbruin gebakken zeevisch, zoovelen, die hem in zijn levensdagen iets goeds hadden gedaan, soms alleen door de vereering, die hem uit hun oogen had toegeblonken. Hij zou hen willen groeten, en bejammerde het, dat niemand op hem lette in hun ongeduld om vooraan te komen. Hij riep hun namen, maar zijn stem zooals heel hun blij gezwatel werd overgalmd door de klokken, die zooeven begonnen te luiden, bronzen en zilveren, hoog getinkel boven diep dreunen uit, een gebeier alsof ze van toren tot toren girlanden van klepelklanken over de daken slingerden...... ‘Tóch de Moeder Gods ter eere? Waar is ze? Waar?’ De pijn om zijn verlatenheid greep Yann, na het verstrooid verpoozen, nog feller aan dan te voren. De men schenstroom had hem gestuwd op een ruim plein, en hij vond zich staan op het rond voetstuk van een weidsch marmeren fonteinbekken, waarin drie opspruitende waterstralen ruischend weer in neerparelden. De fijne vochte koelte stoof hem over baard en brauwen. Hij kon niet meer vóór- of achteruit, en aanstonds dacht hij niet meer aan verdergaan, zoo boeide hem het schouwspel, dat hij hier overzag. Drie machtige bouwwerken, een kathedraal, een kasteel en een raadhuis, overschaduwden het wijde ronde plein met een zacht purperen schemer, die wazend van het rood arduin der gevels door de zonnigheid zweemde. Tusschen deze ontzaglijke gebouwen lagen als nieuwe pleinen de uitmondingen open van straten, die zacht neerglooiend uitzicht gaven op de zee. Masten en want | |
[pagina 177]
| |
van schepen aan den oever gemeerd, zag hij als een glanzig netwerk stralen vóór de open oceaanverte, waaruit driften van roodbezeilde visscherspinken kwamen opdagen; een donkere vloot van kleine barken, met zeilen van aaneengenaaide dierenhuiden; en scherpsnavelige sloepen door vele riemen voortgeroeid, omstoven door het zeeschuim; vér de schimmen van in licht vernevelde fregatten; maar het dichtst reeds de reede genaderd de stoet van bootjes met kerkvanen tot zeil en het kruis tot mast en stag, om het ééne gewijde schip met want van bloemfestoenen: het pardon van Plougrescent, met het beeld van den zoon Gonery naar dat der moeder Eliboubane. Ze landden. De pelgrims sloten zich aan bij scharen, die de straten vulden, en dit waren - Yann werd het nu eerst gewaar - processie na processie met de beelden der heilige patronen en de opgetuigde offerfregatten op de schouders gedragen; met zijden en fluweelen kerkvanen boven den witten wemel der strikkige en strokige vrouwenkappen uit; met bellengeklinkel en koraalzang, begeleid door de muziek van binious, pijpen en bombardons. En hoorde hij niet het hoefgetrappel der cavalcades van Sint Eloy? het kwinkeleeren der vogels van Plougastel? Kwamen de pardons uit alle oorden hier samen met heel het volk van Finistère en Cornouaille? ‘Wat moet er toch gebeuren?’ vroeg Yann aan wie om hem stonden. ‘De zanger zal zingen. Costik ann od zal zingen,’ was het antwoord van velen tegelijk. ‘Hij vond een nieuw lied, zoo schoon als niemand nog hoorde’...... Schrik doorschokte Yann. En nu eerst zag hij al die gezichten naar hem toegewend. Meteen onderscheidde hij in den eersten kring om het fonteinbordes heen: heer Leonardus, die hem aanzag alsof hij ging zeggen: ‘Ik begrijp alles, Yann.’ Maar vlak naast heer Leonardus gluurde Daniël de Pijper hem met zijn schelmsche spleetoogen plagerig aan, als dacht hij: ‘Daar sta je nu, met je grootsch hart.’ - Aan hun zijden, achter hen, | |
[pagina 178]
| |
rondom, almaar welbekend gelaat naast gelaat, alle dorpelingen van Rumengol in wier woning hij eenmaal Nedelek had gevierd; en de inwoners der havensteden in wier huis hij gewacht had op het einde van den winter. Maar in verdere kringen halsreikend opdringend: de spotters van de dorpspleinen; de kinderen die hem met steenen gooiden, de hartelooze herbergiers die hun hond op hem aanhitsten; al het brullende jongevolk, alle hebzuchtige winkeliers en kwanselaars van den nieuwen tijd, met heer Leonardus' kleinzoon vooraan. De processies uit de havenstraten werden tegengehouden door die achterste rijen als door een onverzettelijken muur, maar meer dan schaduw waren ze toch niet in de omstraling der kringen, die hen omsloten: de alles overglanzende plechtige schare, die verheven boven dit lager gewoel, op verhoogen stonden tegen de voorgevels van kerk, kasteel en raadhuis. Waren ze zooeven eerst opgerezen uit het licht? Eerder was Yann geen hunner gewaar geworden. Maar nu herkende hij aanstonds dien éénen in het midden met zijn gouden hoofdband vol edelsteenen, het ontbloote kruiszwaard in de hand geheven, den wijden koningsmantel als een golf van zonneschijn over de schouders neer: koning Grallon! En te weerszijden van hem Nomioë en Judicaël en vele andere oude koningen van Armor, allen gewapend en in volle rusting, krijgshaftig; links van hen Richmond, rechts du Guesclin met de speer aan den voet geplant, dat de driekante witzijden penoenen boven hun hoofd flapperden in de zon. Achter hen blokten de geweldige gekanteelde wallen van den somberen burcht. Maar tusschen de luchtbogen van de kathedraal ontwaarde Yann in vreedzamer schare: de zeven stichters van Armors bisdommen: Sint Corentijn van Kemper, Sint Pol van Leon, Sint Tugdual van Tregnier, Sint Brieuc, Sint Malo, Samson van Dol en Paternus van Vannes, allen met mijter en kromstaf, de vingers der rechterhand zegenend geheven, goudglanzend in hun plechtig praalgewaad. Aan hun zijde de heilige kerkpatronen: Yves, Gwenoleus, | |
[pagina 179]
| |
Ronan; de monniken en kluizenaars; de goede Sint Hubertus met den jagershoren; Sint Livertijn de hoofdpijngenezer met de handen aan de slapen; Sint Honarniaulus met den stok, die aangeroepen wordt tegen de vrees; Brandaan, Efflam, Guirec, Quemar, Samson: de zeeheiligen; en zoovelen meer, allen te herkennen aan hun gelijkenis met de oude houten beelden in de nissen en op de altaren van Armors kerken en kapellen. Links en rechts van dezen zag Yann in den ring: zijn broeders de barden in hun wijden witten cotaigh met de gele mouwen, de rhota rustend op den arm, terwijl de vingers der rechterhand reeds in haar snaren grepen. Wel was Sint Hervé, de blinde, te herkennen aan zijn hemelschen stralenkrans. Maar wie was Chitarista? Wie Rivallon? Waar Charlemagne's minnestreel, en de vier die te Blois speelden voor de Bretonsche koningin van Frankrijk? Yann's blik dwaalde den ring langs, maar eer hij vond wie hij zocht, had hij, in haar bloemprieel voor het raadhuis, Armors roem en liefde zelve gevonden: Anna, de goede hertogin, met haar moederlijk glimlachend gezicht, rond in de strakke witte kap, Frankrijks lelieschepter in de rechterhand. Wie stond aan hare rechterzijde? Sinte Anna haar patronesse. Wie links, in haar weduwhuik, sluik en schamel? Annaïk, zijn pleegmoeder, met haar mooie goudgele kerstklompen aan. En daar was Eliboubane en Sinte Nonna; Magdalena en Margretha; daar waren ze allen, de liefste heiligen van Armor. Alleen zij niet, de ééne, de heiligste... Ave Maria...... Yann stond met gevouwen handen, de oogen vol tranen, omdat hij de eenige, die hij zocht, niet vond, terwijl zijn blik toch dit allerschoonste mocht aanschouwen: heel het volk van Armor, omschenen, door het aureool dier ronde rij zijner heiligen en helden. Yann hoorde de klokken, hij hoorde de zee en het geklapwiek der meeuwen; hij voelde de vochte bries om zijn hoofd; hij rook den zilten geur der wateren gebalsemd door bosch- en bloeilucht, door de lucht van gras en koren; en hij zag door zijn tranen heen deze | |
[pagina 180]
| |
eilandstad omblonken, door de oneindigheid van oceaan en hemel...... ‘Zing!’ Het was een gegons van vele stemmen, dat aanwies tot een machtig geroep boven klokken en zeezang uit. ‘Zing, Costik ann od!’ Yann trok den hoed van het hoofd, en verborg er zijn gezicht mee, als om te bidden of na te denken...... In ademlooze stilte wachtte Armor. Maar toen hij nog zweeg, en ze zagen hoe zijn schouders en lijf schokten van snikken, begon het luide roepen opnieuw en steeds dringender: ‘Costik ann od, uw lied! Uw levenslied!’ Daar zagen ze Yann ontwaken en zich opheffen, hoog den verweerden grijzen profetenkop, omschenen door den glans der spelende fonteinstralen. Zijn levenslied? En heel Armor, Armor van alle tijden zou ‘heil’ roepen? ‘Heil, grootste der barden, gelijke der helden en koningen, broeder der heiligen. Heil Armors roem’...... Het scheen hem alsof de jubel reeds aanruischte door de rijen, en hij wist dat hij het lied kende, het schoonste dat Armor ooit gezongen had of zingen zou, het verlossende, het zegenende...... Zwaar zwoegt zijn borst; de tranen stroomen; en reeds heft zich zijn hand met het gebaar van een zaaier... Maar nog zoekt hij, weer zoekt hij...... Waar is zij, in dit opperste oogenblik van zijn leven, de wonderbare, die hem wachtend bewaard heeft? Voor haar, alleen voor haar wil hij zingen, om nogeens haar glimlach te zien, nog eens, o ontferming Gods, den Mabik te mogen omarmen. ‘Zing, Yann Rumengol!’ De scharen smeeken en dwingen. Het wordt het diepe zoeven van den aanzwellen vloed. Machtiger echter dan dit geroep welt en zwelt het lied van zijn eeuwigen roem in Yann's hart. Reeds hoort hij de barden op hun rotha's de wijze van zijn levenslied | |
[pagina 181]
| |
tokkelen, reeds zoemt het in de fluiten en binious der speellui...... Maar ach, maar ach...... alles wil hij geven om nog eenmaal Maria en den Mabik te zien, allen roem en geluk, heel Armor, zich zelven...... ‘Zing!’ jubelt de menigte, zingen de rotha's, de binious en fluiten, alle kerkklokken, alle altaarschellen der pardons, de zee zelf. Maar Yann heft de handen ten hemel en roept, dat het heel Armor en de zee overschalt: Credo! En neerzinkend voelt hij zich kleiner worden, veerlicht en steeds kleiner....... nog eens een kindeke? nog eens het schamele wicht zonder vader of moeder, zonder naam?...... Eene draagt hem weg in haar ijl-blauwe sluiers, zwevend over Armors eilanden en kusten, over den Gouden Gordel, over de bosschen der Zwarte Bergen. Vlammen de tantajo's? Sterren sparkelen uit gouden vuren, een dans van sterren......
Maria zelve droeg Yann's ziel het Paradijs binnen, dat gelijkt op Armor in eeuwige lente. Zijn lichaam lag tusschen de rotsen, in het kustravijn van Rumengol en den Menez Hom. De zee nam het mee. Over zijn graf van wisselende rozenroode en violenblauwe glansen, zingen Armors torenklokken eeuwig den weergalm van zijn Credo. |