Onze Eeuw. Jaargang 22(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 117] [p. 117] Verzen Van Josef Cohen. I. Wij dichters schrijven volgens Gods gebod Zooals de winden waaien en de regen ruischt, Zooals de kleine geelgors op een zomerdag Zijn keeltje opent en zijn wereld zingt. II. Werp de bloemen niet uit het venster Op donkren grond, Kruisig uw God niet, ook als Hij oud is En u niet hooren kan, Minacht uzelf niet, toen gij nog jong waart En uw jonge hart zoo graag hebt gegeven Aan wie tot u lachte. III. Weet je nog? De fazant vloog uit het bosschage Op in vlucht Je lachte: ‘zoo schuw als een dichter.’ Mijn ziel is weggevlucht van de menschen. Zij zoekt de verscholenheid boven de wolken. Zij vindt al vliegend over de wereld 't Zonnelicht. [pagina 118] [p. 118] IV. Vrees niet wat menschen zeggen, Wat menschen zeggen gaat voorbij, Als een donkre wolk op een zomerdag. Wil met mij gaan langs dezen weg. De bloemen zijn er mij bekend, De vogels zingen mij hun lied, Ik zal je leeren, hoe je minnen moet, Vergeet jezelf en je zult herinnerd zijn. V. Wijsheid, trouwe kameraad, Milde glimlach om 's menschen lot Leer mij, help mij Alles te begrijpen, alles te lijden, Alles schoon te vinden en goed. VI. Sterven of leven is mij gelijk, Als je mijn lippen kust, Leven en Dood zijn beide mijn vrienden, Wanneer je tranen mij over de handen vloeien, Maar eeuwig leven wil ik, Als ik je glimlach zie. Vorige Volgende