Onze Eeuw. Jaargang 22(1922)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 115] [p. 115] Verzen Van Schwencke. De vrouw. Zij spreekt tot mij en ginder ruischt een lied, Dat in mijn ziel haar woord komt begeleiden; De dag verbreedt zich tot muziek der tijden En zij......, zij spreekt en kent mijn rijkdom niet...... Die stem, die stem......, o 't is een vreemd verdriet, Dat weemoedskleurig 't leven komt verwijden; Er is dat diepe, innig-diepe lijden, Dat dankend toch het nachtelijk schoone ziet...... Er is een wreed, maar teer geheim in 't leven, Dat slechts de dichter in zijn godendroom Vrijmoedig tot zich neemt...... Doch nu eens vroom, Dan droef wordt hij in d' eenzaamheid gedreven...... Der vrouwe kracht is wonderfijn geweven, Zij is 't geheim......! Ik nader haar met schroom...... [pagina 116] [p. 116] Herfst. O, herfst, die altijd weer mijn nooden stilt Gelijk een vrouw, die zacht komt aangetreden In kleurig kleed, aandoenlijk kuisch van zeden, Wier stille blik van drang tot heelen trilt...... Zij heeft het hoofd in 't nevelblauw getild En 't blonde goud der haren ligt vergleden En ijl verdeeld op 't land; haar roze leden Zijn schoon van bouw en naakt, maar ongewild...... Neen, geen getij bezit dat diepe wonder Van hooge rust en liefde's vroom verdriet; Slechts 't najaarsbeeld, dat kern van 't levenslied In weemoed toont aan d' echten hypochonder...... Alleen de dichter ziet den gouden vlonder, Die d' aard verbindt met 't hoogere geestgebied. Vorige Volgende